Leon Trotski

Ter nagedachtenis aan Sergej Jesenin


Geschreven: januari 1926
Bron: Vierde Internationale (Parijs), nr. 4, herfst 1958, pp. 64-64
Vertaling: Adrien Verlee
Eerste versie: Pravda
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
De rol van de persoonlijkheid in de geschiedenis
De verhouding van Marx en Engels ten overstaan van poëzie en dichters
Ontwerp en materiaal voor een proletarische pedagogie: het leerstuk

We zijn Jesenin kwijt, die goede dichter, zo oprecht en zo heerlijk fris. Hij is heengegaan, uit eigen beweging, afscheid nemend, in zijn eigen bloed, van een onbekende vriend – misschien van ons allen.

Zijn laatste regels zijn treffend door hun tederheid en zachtheid; hij verliet het leven zonder te roepen dat hij gekwetst was, zonder een “pose” van protest, zonder met deuren te slaan, maar ze rustig te sluiten met een bloedende hand. Door dit gebaar wordt het beeld van Jesenin als mens en als dichter verlicht met een onvergetelijk aura van afscheid.

Jesenin componeerde de hardvochtige Liederen van een straatjongen, en gaf de ruige gezangen in de Moskouse kroegen een melodie die hem geheel eigen was en niet te imiteren.

Hij schepte vaak op met een vulgair gebaar, met onbeduidende woorden, maar daaronder klopte de tederheid van een weerloze ziel. Door middel van deze half geveinsde grofheid vluchtte Jesenin weg van de barre periode waarin hij was geboren, tevergeefs bovendien, want door het leven verslagen, zei de dichter op 27 december, zonder uitdagen en zonder beklag: “Ik kan niet meer verder.”

Het is noodzakelijk de nadruk te leggen op zijn “masker” van vulgariteit, want dit was niet alleen een door Jesenin gekozen vorm, maar de indruk op hem gemaakt door de omstandigheden van onze tijd, die zacht noch teder is. Zichzelf beschermend tegen het leven met dit masker van grofheid, aan deze “houding” een eerbetoon betuigend dat diep en niet bijkomstig was, heeft Jesenin, naar het schijnt, zich nooit “van deze wereld gevoeld” – ik zeg dit noch om hem te eren noch om hem af te keuren: het is inderdaad door deze onaangepastheid van Jesenin aan de wereld dat de dichter voor ons verloren is gegaan; bovendien, kunnen wij deze grote lyrische dichter, die wij niet voor onszelf hebben weten te redden, iets verwijten?

Deze bittere tijden behoren misschien tot de bitterste in de geschiedenis van de zogenaamde “beschaafde” mensheid. Een revolutionair, geboren voor deze decennia, is bezeten van een wild “patriottisme” voor zijn tijd, die zijn vaderland-in-de-tijd is. Jesenin was geen revolutionair.

De auteur van Pugachev en Ballades van de 26 was een introverte lyricus. Maar onze tijd is niet lyrisch: dat is de essentiële reden waarom Sergej Jesenin, uit eigen wil, en zo snel, ver weg ging van ons en van zijn tijd.

Jesenins wortels zijn diep volks, en zoals alles aan hem is zijn achtergrond van “het volk” niet kunstmatig: het bewijs daarvan ligt niet in zijn gedichten over oproer, maar, nogmaals, in zijn lyriek:

In het struikgewas van de laurier, bij de hellingen van de heuvels, is het zacht herfst ...
een roodbruine merrie gooit haar manen op
.

Dit beeld van de herfst, evenals vele andere, verbaasde ons aanvankelijk; men vond ze ten onrechte gewaagd; maar, door de dichter gedwongen de boerse oorsprong van zijn beelden aan te voelen, voelden wij ze diep in ons doordringen.

Uiteraard zou Fet dat niet geschreven hebben, en Tiuchev nog minder.

Jesenin liet de inspiratie, afkomstig van zijn boerenafkomst, door het prisma van zijn drang tot creatie gaan en maakte haar zo mooier; stevig in hem geworteld was juist deze boerenachtergrond die de bijzondere zwakte van de dichter verklaarde: hij was ontworteld van zijn verleden en is niet in staat geweest te wortelen in de nieuwe tijd. Zijn reizen naar het buitenland, naar Europa en over de oceaan, waren niet in staat hem “weer omhoog te halen”. Hij assimileerde Teheran veel dieper dan New York, en de geheel innerlijke lyriek van dit kind van Riazan vond in Perzië veel meer punten van overeenkomst met zijn boerenafkomst dan hij kon vinden in de beschaafde hoofdsteden van Europa en Amerika.

Jesenin was geen vijand van de Revolutie en die was hem zelfs nooit vreemd; integendeel, hij richtte zich er voortdurend op, en schreef in 1918:

O, mijn land. Bolsjewiek, ja, dat ben ik.

En in zijn laatste jaren, zei hij nog:

En nu, in het land van de sovjets,
hier ben ik, een van uw meest vurige reisgenoten
.

Met geweld brak de Revolutie in de structuur van zijn verzen en zijn beelden, die aanvankelijk verward waren, maar later duidelijker werden. Bij het instorten van het voormalige heeft Jesenin niets verloren, niets gemist. Vreemd aan de Revolutie? Nee inderdaad, maar zij en hij waren niet van dezelfde aard: Jesenin was een introvert mens, teder en lyrisch; de Revolutie was “publiek”, episch, vol rampen; en zo was het een ramp die het korte leven van de dichter knakte.

Men zegt dat iedere mens de bron van zijn lot in zich draagt, zich ontplooiend in het leven tot het einde toe. In dit geval is dat maar deels waar. De creatieve bron van Jesenin was zich aan het ontplooien toen de tijd met zijn scherpe opvattingen ertegenaan stootte – de bron was gebroken.

Er zijn bij Jesenin echter vele onschatbare strofen, geheel doordrongen van zijn tijd, maar Jesenin “was niet van deze wereld”; hij was niet de dichter van de Revolutie.

Ik aanvaard alles; alles, zoals het is, aanvaard ik.
Ik ben bereid de paden te bewandelen die al zijn getrokken.
Ik zal mijn hele ziel geven voor onze Oktober, onze Mei,
maar ik zal mijn lier niet geven, mijn geliefde lier
.

Zijn lyrische bron had zich alleen tot het einde kunnen ontplooien onder omstandigheden waarin het leven harmonieus, gelukkig, vol liederen was, een periode waarin niet de ruwe strijd, maar vriendschap, liefde en tederheid heersten als meester. Deze tijd zal komen; in onze tijd zijn er nog vele onverbiddelijke en heilzame gevechten van mens tegen mens; maar daarna komen andere tijden, voorbereid door de huidige strijd; dan kan het individu echt opbloeien, net zoals de poëzie van elke mens tot bloei zal komen. De Revolutie zal bovenal in een grootse strijd voor ieder individu niet alleen het recht op brood, maar ook op poëzie veroveren.

Aan wie schreef Jesenin, in zijn laatste uur, deze brief met zijn bloed? Riep hij misschien uit de verte tot een nog ongeboren vriend, tot de man van de toekomst, die sommigen voorbereiden met hun strijd en Jesenin met zijn liederen? De dichter is dood, omdat hij niet dezelfde aard had als de Revolutie, maar in naam van de toekomst zal de Revolutie hem voor altijd adopteren.

Vanaf de eerste jaren van zijn poëtisch werk had Jesenin, zich bewust van zijn inherente onvermogen zich te verdedigen, een neiging tot de dood. In een van zijn laatste liederen zei hij vaarwel tegen de bloemen:

Goed dan, mijn vrienden, goed, goed ...
Ik heb jullie gezien, en ik heb de aarde gezien...
En jullie zwaarmoedig trillen
zal ik nemen als een laatste streling.

Zij die Jesenin nauwelijks kenden, zij die hem in het geheel niet kenden, kunnen nu pas, na 27 december, de innige oprechtheid van zijn poëzie volledig begrijpen, waarvan bijna elk vers geschreven is in bloed uit een gewonde ader; onze bitterheid is des te wreder.

Zonder uit zijn innerlijke zone te komen, vond Jesenin in het voorgevoel van zijn naderend einde een melancholieke en ontroerende troost:

... luisterend naar een lied in stilte,
mijn geliefde, met een andere vriend,
zal misschien aan mij herinnerd worden,
als een bloem – om nooit meer herhaald te worden...

In ons geweten verzacht één gedachte de acute en nog verse pijn: deze grote, deze onnavolgbare dichter heeft, volgens zijn temperament, zijn tijd weerspiegeld en verrijkt met zijn liederen, die op een nieuwe manier vertellen over de liefde, over de blauwe lucht die ondergaat in de rivier, over de maan, als een lam bewegend aan de hemel, en over de nooit te herhalen bloem – hijzelf.

Laat er in deze herinnering die wij aan de dichter brengen, niets zijn dat ons neerslachtig maakt of de moed doet verliezen. Onze tijd heeft een lente die sterker is dan die van elk van ons, en de spiraal van de geschiedenis zal zich ontrollen tot het einde; laten wij ons er niet tegen verzetten, maar haar helpen, door onze bewuste inspanningen van denken en willen. Laten wij de toekomst voorbereiden, laten wij voor elke mens het recht op brood en zang veroveren.

De dichter is dood, leve de poëzie!

Weerloos is een mensenkind de afgrond in gerold. Maar lang leve het creatieve leven waarin Sergej Jesenin tot zijn laatste moment de onbetaalbare draden van zijn poëzie vlocht!

L. Trotski,
januari 1926