Bron: Mens en Taak, 1965, nr. 1, jg. 8
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
In de filosofische geschriften van Karl Marx en Friedrich Engels is het niet eenvoudig een verschil van opvatting in hun werken verschenen na de publicatie van het Communistisch Manifest vast te stellen. In hun eigen dichtwerk, hun opvattingen nopens dichters en dat wat poëzie is en zou moéten zijn kunnen wij nochtans opmerkelijke afwijkingen vaststellen, opmerkelijke omdat men in het algemeen Marx en Engels als een geestelijk geheel opvat.
Karl Marx werd in zijn jeugd sterk beïnvloed door Ludwig von Westfalen, zijn latere schoonvader. Zijn voorkeur voor Griekse dichters alsook voor Shakespeare stamt uit die periode. Dezen waren het ook die hem aan een duidelijke determinering der overkoepeling door de basis deden twijfelen. Aldus schreef hij in 1857: “Het is een feit, dat bloeitijdperken van de kunst geenszins een aanwijzing zijn voor de algemene ontwikkeling der maatschappij en de materiële basis waarop deze berust. Bij voorbeeld: de Grieken vergeleken met de modernen of Shakespeare.”
Van de Duitse dichters waardeerde hij Goethe het meest en wijzigde hij deze opvatting in de latere jaren, nauwelijks. Nog als bejaard man, naar zijn drie uitverkoren dichters gevraagd, noemde hij zonder aarzelen Aichylos, Shakespeare en Goethe.
Zijn eigen eerste verzenbundels volgen de stijl van beroemde klassiekers. Een voortreffelijk staaltje hiervan is zijn gedicht over Hegel, waarvoor hij de Griekse versmaat die ook Goethe gebruikte en satyrieke kritiek van Goethes Xenien, insgelijks aan de Grieken ontleend, overnam.
Hegel: Epigramme
Weil ich das Höchste entdeckt und die Tiefe sinnend gefunden,
Bin ich gross, wie ein Gott, hüll’ mich in Dunkel, wie er
Lange forscht’ ich und trieb auf dem wogenden Meer der Gedanken,
Und da fand ich das Wort, halt’ am Gedanken fest,
Worte lehr’ ich, gemischt in dämonisch verwirrtem Getriebe,
Jeder denke sich dann, was ihm zu denken beliebt.
Wenigstens er its nimmer geengt durch fesselde Schranken,
Denn wie aus brausender Flut, stürzend vom ragenden Fels,
Sich der Dichter ersinnt der Geliebten Wort und Gedanken,
Und was er sinnet, erkennt, und was er fühlet, ersinnt,
Kann ein jeder sich saugen der Weisheit labenden Nektar,
Alles sag’ ich euch ja, weil ich ein Nichts euch gesagt.
Zijn waardering voor belangrijke poëtische prestaties van derden taande niet, door eigen minder succesvol dichtwerk, en dit in tegenstelling met Engels. Hij stond de dichters een buitensporige levenswijze en een minder strenge wereldbeschouwing toe en liep er prat op met hen omgang te hebben. Het is verbazingwekkend hoe vaak hij dichterlijke citaten in zijn werken aanhaalt zonder nochtans geleerd te willen doen. Door dit alles aantonend dat hij de dichtkunst voor de voornaamste van alle menselijke scheppingen hield. Bepalend voor de opvattingen van Engels nopens dichters en dichtkunst is, dat hij eerst op rijpere leeftijd hiermee in aanraking kwam, omdat er hiervoor, in het vrome ouderlijke milieu geen plaats was. Zo kan het niet verwonderen dat hij zijn mening ten opzichte van de dichtkunst gemakkelijk wijzigt omdat hij ze meer naar haar wereldbeschouwelijke structuur en minder naar haar zelfstandigheid beoordeelt.
Vermits hij later dan Marx met de wijsbegeerte in aanraking kwam, was zijn geestdrift hiervoor nog groter dan die van Marx. Bovendien was zij toen zijn enig geestelijk werkterrein. Omdat hij tegen de opvattingen van zijn ouderlijk milieu vechten moest, was het vanzelfsprekend dat hij zich tot de dichters van de groep “Junges Deutschland” aangetrokken voelde, een beweging die naar mening van de burgerlijke maatschappij eerder als een bende van samenzweerders dan een groepering van dichters gelden kon. Liefde voor de geboortegrond en de drang naar geestelijke en politieke vrijheid was de schakel tussen deze dichters. Engels was overtuigd dat de Duitse geest en Duitse taal het medium vormden waaruit hoogstaande dichtkunst zou kunnen groeien. Met vuur noemde hij in een gedicht de Duitse taal: “Germaniens Zunge, die Ewige wunderumrankte”. Na een literair debuut onder de schuilnaam Friedrich Oswald was het dankzij de steun van Karl Gutzkow, de voornaamste uit deze groep jonge dichters, dat hij verdere letterkundige successen kon behalen. Nadat hij reeds lang tot andere opvattingen gekomen was sprak Engels nog altijd met oprechte waardering over Gutzkow. Zoals Marx dit nooit ten overstaan van politieke tegenstanders zou gedaan hebben. Een hele ommekeer in de opvattingen van Engels bracht Gutzkow teweeg, doordat hij diens aandacht op de dichter Ludwig Börne vestigde, die door zijn scherpe aanvallen op de regerende Duitse vorstenhuizen zich genoodzaakt voelde naar Parijs uit te wijken. Börne meende dat slechts kunst die aanvaardbare politieke eisen nastreeft bestaansrecht hebben kon. Engels, die in 1839 met de geschriften van Börne in aanraking kwam was hierdoor zo opgetogen dat hij over het boek Menzel de Fransenverdelger het volgende schreef: “Dit werk is zonder twijfel het beste wat de Duitse prozaliteratuur bezit. Dit geldt zowel voor de stijl alsook voor de kracht en de gedachterijkdom die het uitstraalt.” Welke betekenis Börne voor Engels had blijkt uit het gedicht: Een avond dat Engels een jaar later publiceerde en waarvan hier een fragment volgt:
Und ich bin einer auch der freien Sänger;
Die Eiche BOERNES ist’s, an deren Aesten
Ich aufgeklommen, wenn im Tal die Dränger
Um Deutschland enger ihre Ketten pressten,
Ja, einer bin ich von den kecken Vögeln,
Die in dem Aethermeer der Freiheit segeln;
Und war’ ich Sperling nur in ihren Zügen –
Ich wäre Sperling lieber unter ihnen
Als Nachtigall, sollt ich im Käfig liegen,
Und mit dem Liede einem Fürsten dienen.
Door zich in de wijsbegeerte van Hegel te verdiepen wijzigt zich de houding van Engels ten overstaan van de letterkunde nauwelijks. De politieke strekking in de literatuur is de maatstaf waarnaar men deze beoordelen kan.
Ten gevolge van autokritiek komt hij samenvattend tot de waardebepaling van de algehele geestelijke ontwikkeling van zijn tijd: “Er zijn sommigen die een tijdlang hoop koesterden in de jonge Duitse letterkunde, namelijk diegenen die met de nieuwste evolutie van het Duitse geestesleven instemden. Intussen heeft de vooruitgang op dit gebied geweldige vorderingen gemaakt. Gedachten die toen nog embryonaal in de hoofden aanwezig waren zijn later door tussenkomst van de filosofie tot het bewustzijn doorgedrongen.”
Volgens zijn opvattingen werden stilaan de oude letterkundige tijdschriften opgeslorpt door de politieke dagbladen die, wij citeren: “dat beetje literatuur ook nog wel voor hun rekening nemen konden.”
Ook de grote dichters uit het verleden zag hij uit die perspectieven. De beschrijving van de economische toestanden in het oude Griekenland was hetgeen hem het meest beïnvloedde. Daarentegen kon hij niet instemmen met het enthousiasme voor Goethe daar hier de tegenstrijdigheid tussen de geniale dichter uit Weimar en de Geheimrat en vorstendienaar te zeer naar voren trad. Hieruit valt nochtans niet te besluiten, dat Marx en Engels ooit door niet te overbruggen tegenstellingen op literair gebied zouden gescheiden zijn. Hun goede samenwerking ook op dit terrein bewijst dat juist hun verschil van opvatting in de beoordeling van de tijdsliteratuur best samen gingen. Hierbij komt nog, dat door hechte samenwerking hun meningen zich allengs benaderden. Het gevaar de kunst als zelfstandig geestelijk bestanddeel te zien bestond bij hun wereldbeschouwing nooit. De nauwe samenwerking van Marx en Engels was een stimulans voor hun gemeenschappelijke liefde voor de letterkunde.
Het gemoedelijke karakter van Engels gaf hier de doorslag. Niettegenstaande zijn radicale politieke opvattingen vermocht hij de literatuur intuïtief, in al haar facetten en met klare blik op de toekomst te beoordelen.
In 1841 ontstond in Duitsland een polemiek rond de verhouding van dichtkunst en politiek. De dichter Ferdinand Freiligrath die Engels reeds te Wuppertal had leren kennen en naar waarde schatten publiceerde in 1841 een gedicht dat mensen zoals Marx en Engels in het harnas joeg:
Der Dichter steht auf einer höhern Warte
Als auf der Zinnen der Partei
Marx en Engels reageerden hierop met een gedicht dat Georg Herwegh als antwoord aan het adres van Freiligrath geschreven had. Ziehier de essentiële strofen:
Partei ! Partei ! Wer sollte sie nicht nehmen,
Die doch die Mutter aller Siege war !
Wie mag ein Dichter solch ein Wort verfemen,
Ein Wort, das alles Herrliche gebar?
Nur offen wie ein Mann: Für oder wider ?
Und die Parole: Sklave oder frei ?
Selbst Götter stiegen vom Olymp hernieder
Und kämpften auf den Zinnen der Partei !
O stellt sie ein, die ungerechte Klage,
Wenn ihr die Angst so mancher Seele schaut;
Es ist das Bangen vor dem Hochzeitstage,
Das hoffnungsvolle Bangen einer Braut.
Schon drängen aller Orten sich die Erben
Ans Krankenlager unsrer Zeit herbei;
Lasst, Dichter, lasst auch ihr den Kranken sterben,
für eures Volkes Zukunft nehmt Partei !
Ihr müsst das Herz an eine Karte wagen,
Die Ruhe über Wolken ziemt euch nicht;
Ihr müsst euch mit in diesem Kampfe schlagen,
Ein Schwert in eurer Hand ist das Gedicht...
Later werkte Marx te Parijs een tijdlang samen met Herwegh totdat, op een bepaald tijdstip, hun politieke opvattingen zo sterk uiteen liepen dat het tot een breuk kwam. Freiligrath daarentegen wijzigde later zijn opvatting, dat de dichter “boven de top der partij moest uitsteken”. Toen Marx hem in 1845 te Brussel ontmoette kwam het tot een verzoening. Nochtans stond hij, in den beginne, nog zeer sceptisch tegenover het oeuvre van Freiligrath. Dit veranderde pas toen de dichter tijdens de revolutie van 1848 wegens het publiceren van een gedicht, voor een korte periode opgesloten werd. Eerst nu begon Marx hem te waarderen en nam hem op in de redactie van het dagblad: Neue Rheinische Zeitung. Ook zorgde hij voor zijn toetreding in het Centraal Comité van de bond der Rheinische Kommunisten. Weliswaar duurde deze vriendschap niet al te lang.
Ook met de grootste Duitse dichter uit deze periode Heinrich Heine had Marx een tijdlang vriendschappelijk contact. Hun ballingschap te Parijs bracht ze nader tot elkaar. Door deze verhouding werd het oeuvre van Heine zeer sterk beïnvloed. Pas toen Heine, door zijn langdurige ziekte, zich meer en meer tot het deïsme toekeerde,. gingen hun wegen uit elkaar, met geestdrift schrijft Engels op dit tijdstip, in een Engels dagblad over een gedicht van Heine: “Een van de overtuigendste gedichten die ik ken.” In dit gedicht belicht Heine de schrijnendste armoede der wevers in Silezië; onderwerp dat later ook Gerhard Hauptmann als motief zou kiezen:
Die schlesischen Weber
Im düstern Auge keine Träne
Sie sitzen am Webstuhl und fletschen die Zähne:
Deutschland, wir weben dein Leichentuch,
Wir weben hinein den dreiachen Fluch –
Wir weben, wir weben !
Ein Fluch dem Gotte, zu dem wir gebeten
In Winterskälte und Hungersnöten;
Wir haben vergebens gehofft und geharrt,
Er hat uns geäfft und gefoppt und genarrt –
Wir weben, wir weben !
Ein Fluch dem König, dem König der Reichen,
Den unser Elend nicht kann erweichen,
Der den letzten Groschen von uns erpresst
Und uns wie Hunde erschiessen lässt –
Wir weben, wir weben !
Ein Fluch dem falschen Vaterlande,
Wo sur gedeihen Schmach und Schande,
Wo jede Blume früh geknickt,
Wo Fäulnis und Moder den Wurm erquickt –
Wir weben; wir weben !
Das Schiffchen fliegt, der Webstuhl kracht.
Wir weben emsig Tag and Nacht –
Altdeutschland, wir weben dein Leichentuch,
Wir weben hinein den dreifachen Fluch –
Wir weben, wir weben !
De beschrijving van armoede, sociale onrechtvaardigheid en gewelddadige onderdrukking der vrijheid enerzijds en daar tegenover het verzet en het streven naar ‘n betere wereld zijn de motieven die Marx en Engels het meest beïnvloedden. Ze verlangden naar dichters die de genialiteit van Shakespeare en Goethe hebben opdat zij de ware gedaante van de menselijke samenleving zouden weergeven.
Ulrich Teichler, Hamburg