Copyright/Bron: Fourth International (Paris), No. 2, Spring 1958, pp. 60–66.
Proeflezer: Wim Seegers
Vertaling, HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
C. Wright Mills: The Power Elite, 423 pp. New York, Oxford University Press
Het begrip klasse is het basisbegrip van de marxistische sociologie. Het begrip klasse-ideologie dat daaruit voortvloeit is een andere hoeksteen van deze sociologie. In de enorme hoeveelheid werken van Marx, Engels en hun voornaamste discipelen zijn deze begrippen echter slechts fragmentarisch geanalyseerd. De concrete toepassing van deze categorieën op de studie van bepaalde landen en bepaalde tijdperken wordt in deze werken zelden op een volledige en evenwichtige wijze gegeven. Meesterwerken van de marxistische geschiedschrijving en sociologie, zoals Marx’ De 18e Brumaire van Lodewijk Napoleon, Trotski’s Geschiedenis van de Russische Revolutie, of Franz Mehrings De legende van Lessing, zijn de uitzonderingen, niet de regel.
Gedwongen om het marxisme vooral te gebruiken als een instrument van praktische klassenstrijd, lieten de Russische bolsjewieken geen algemene studie van de ideologie, de moraal of zelfs de sociale structuur van de tsaristische adel na, en Marx zelf vond niet de tijd om de ideologie van de Engelse bourgeoisie te analyseren buiten een paar gespecialiseerde gebieden zoals die van de politieke economie.
Dergelijke studies zijn echter zeer noodzakelijk om het marxisme zijn werkelijke rijkdom te geven in de verklaring van de sociale verschijnselen in hun geheel, in hun totaliteit. Om een tijdperk te begrijpen is het niet voldoende de productiewijze ervan te kennen. Het is verder noodzakelijk te begrijpen hoe de verschillende sociale klassen die haar kenmerken zich vormen en in stand houden, welke ideeën zij over zichzelf hebben, wat de historische wortels en evolutionaire tendensen zijn van zowel deze maatschappij als van de ideologie van haar verschillende sociale klassen, en op welke manier de sociale infrastructuur zowel wordt weerspiegeld als vervormd in elk van de sferen van de superstructuur.
En nu heeft een Amerikaanse sociaaldemocratische socioloog, professor C. Wright Mills van de Universiteit van Columbia, bewezen dat een dergelijke sociologie van een klasse, en vooral van een dominante klasse, mogelijk is. Zijn werk, The Power Elite, is een opmerkelijke demonstratie van de marxistische methode toegepast op de studie van de hedendaagse bourgeoisie. Uitgaande van de historische oorsprong en de sociale structuur van deze bourgeoisie, leidt Wright Mills daaruit op meesterlijke wijze haar gedrag af op politiek, militair, economisch, ideologisch, moreel, esthetisch, pedogogisch, en andere gebieden. Het is een voorbeeld dat navolging verdient, en het is een les in bescheidenheid voor alle marxisten. Want dit 99 % marxistisch werk werd geschreven door ... een niet-marxist.
[In de Engelstalige editie ontbreekt een stuk tekst. In de Franstalige editie niet (www.association-radar.org): De Amerikaanse monopolistische bourgeoisie van vandaag is onbetwistbaar] de machtigste klasse die ooit op deze aarde heeft bestaan. Geen enkele klasse heeft tot nu toe zoveel materiële rijkdom vergaard, geen enkele klasse heeft de beschikking gehad over zulke geperfectioneerde technische middelen. Geen enkele klasse heeft haar macht op zo’n universele wijze uitgeoefend en is met haar koopwaren en haar generaals, haar vliegtuigen en haar Coca-Cola symbolen doorgedrongen tot in de verste uithoeken van de wereld, althans van dat deel van de wereld dat nog onderworpen is aan de kapitalistische productiewijze.
De wortels van deze immense macht reiken zowel tot in de geschiedenis van de Verenigde Staten als tot in de geschiedenis zelf; zij vloeien evenzeer voort uit de bijzondere Amerikaanse ontwikkeling als uit de algemene wetten van de kapitalistische ontwikkeling. De Verenigde Staten zijn, afgezien van de systematische uitroeiing van de oorspronkelijke bewoners, het enige land waar het kapitalisme zich op een onontgonnen gebied heeft gevestigd. Hier was er geen strijd om het overwicht over de adel of over een koninklijke centrale macht; geen noodzaak om een deel van de meerwaarde te delen met de oude eigenaars van de grond of van de ondergrond. Hier waren er geen middeleeuwse, keizerlijke, nationale, religieuze tradities, die de bourgeoisie konden verplichten een symbiose te aanvaarden met andere dominante lagen van voorkapitalistische oorsprong. De historische bijzonderheid van de Verenigde Staten zijn kortweg terug te brengen tot deze formule: in dat land kon het kapitalisme zich het meest vrij ontwikkelen en op grootte schaal zijn algemene ontwikkelingstendensen demonstreren. Het zijn overigens zowel deze eigenaardigheden als deze algemene tendensen die de belangrijkste voorwaarde voor de absolute politieke almacht van de Amerikaanse monopolistische bourgeoisie verklaren, namelijk de vertraagde vorming van een politiek bewustzijn bij het Amerikaanse proletariaat.
De geschiedenis van het kapitalisme is in alle landen de geschiedenis van de onteigening van de oude bezitters van de productiemiddelen door de bourgeoisie; het is ook de geschiedenis van de gestage onteigening van een deel van de bourgeoisie ten voordele van haar heersende lagen. De geschiedenis van het kapitaal is niet de geschiedenis van een aantal families die vanaf de 16e eeuw tot op heden van generatie op generatie het bezit van het grootste deel van het kapitaal zouden overdragen. Het is een geschiedenis waarin continuïteit en discontinuïteit samengaan, waarin de overdracht van geërfde rijkdom, en vooral van de “spelregels” en de moraal van het systeem, samengaat met een periodieke vervanging van dominante lagen van de bourgeoisie door nieuwe lagen. Elk tijdperk van de geschiedenis van het kapitalisme heeft zijn eigen dominante bourgeoisie.
Wright Mills begint met het onderzoeken van de volgende vragen: wat zijn de banden die de Amerikaanse monopolistische bourgeoisie van vandaag verbinden met de oude “aristocratische” bourgeoisie van vóór de burgeroorlog? Wat is de oorsprong van de rijkdom van deze monopolistische bourgeoisie, en met welke periode begint haar heerschappij, zoals dat zo mooi heet?
Vóór de Amerikaanse Burgeroorlog, toen de accumulatie van kapitaal nog betrekkelijk traag op gang kwam, vormden de hoogsten van de bourgeoisie een min of meer stabiele aristocratie, die haar oorsprong vond in de periode van de Onafhankelijkheidsoorlog van de Verenigde Staten. Dit waren: de 400 grootstedelijke families; eigenaren van schepen en de textielindustrie in New England; planters uit Virginia, en afstammelingen van Creoolse aristocraten uit St Louis. Sommige “nouveaux riches”, zoals de Vanderbilts, probeerden bij deze kaste te horen, dankzij fortuinen die zij hadden vergaard met speculatie in onroerend goed en de aanleg van spoorwegen.
Na de Amerikaanse Burgeroorlog werd deze pseudo-aristocratische kaste, die de Amerikaanse sociale constructie kroonde, opgenomen in de nieuwe heersende laag. De bourgeoisie van handel en financiën werd opgevolgd door de pioniers van het tijdperk van de “corporations”, de grote aandelenbedrijven, de Rockefellers en Carnegies, Morgans en Duponts. De meesten van hen kwamen zelf uit de bourgeoisie, maar niet uit haar dominante laag. Op enkele uitzonderingen na maken hun families vandaag de dag nog steeds deel uit van de monopolistische bourgeoisie.
Het is dus deze periode van 1880 tot 1910 die de beslissende periode lijkt te zijn voor de vorming van de macht van de monopolies. Sedertdien zijn er inderdaad verschillende families uit verdwenen. Sommige andere zijn op spectaculaire wijze doorgebroken (bv. de Texaanse oliemultimiljonairs sinds de Tweede Wereldoorlog). Maar afgezien van deze kleine schommelingen is de stabiliteit van deze dominante laag verrassend.
Van de 90 rijkste families in de Verenigde Staten in 1900 was 39 % afkomstig uit de dominante kringen van de bourgeoisie, 28 % uit minder rijke burgerlijke lagen. In 1950 was 68 % van de rijkste families afkomstig uit de hogere lagen van de bourgeoisie, en 62 % bestond uit erfgenamen van de 90 rijkste families van 1925. Een ander kenmerkend feit: onder de rijkste families van 1900 had 55 % eigen grote ondernemingen opgericht. Maar in 1922 al, had maar 22 % van de rijkste families dergelijke initiatieven genomen ...
Wat is de oorsprong van deze fortuinen die over het algemeen meer dan 100 miljoen dollar per familie bedragen? Wright Mills geeft een expliciet antwoord: het waren de algemene economische, politieke en wettelijke voorwaarden die wij “kapitalisme” noemen, die zulke individuen in staat stelden zich deze enorme hulpbronnen in de natuur, de techniek en de samenwerking tussen arbeidskrachten als hun privé-eigendom toe te eigenen.
Geen enkel type man had deze grote fortuinen kunnen vergaren als er niet bepaalde voorwaarden van [een] economische, materiële en politieke aard waren geweest. De grote Amerikaanse fortuinen zijn het gevolg van een bepaald soort industrialisatie die in een bepaald land heeft plaatsgevonden. Dit soort industrialisatie, waarbij vele particuliere ondernemingen betrokken zijn, heeft het de mens mogelijk gemaakt zulke strategische posities in te nemen dat hij de fabelachtige productiemiddelen van de mens kan beheersen, de krachten van wetenschap en arbeid kan bundelen, de verhouding van de mens tot de natuur kan beheersen – en er miljoenen mee kan verdienen. (p. 98)
Wright Mills benadrukt terecht dat als de staatsmacht niet in handen van de bourgeoisie was geweest, deze accumulatie nooit op zo’n schaal en in zo’n tempo had kunnen plaatsvinden:
Bij het begrijpen van de particuliere kredieten van de zeer rijken moeten we ook bedenken dat de particuliere industriële ontwikkeling van de Verenigde Staten voor een groot deel is ondersteund door rechtstreekse giften uit het domein van het volk. Staats-, plaatselijke en federale overheden hebben gratis land gegeven aan spoorwegmaatschappijen, de kosten van de scheepsbouw betaald, voor het transport van belangrijke post. Er is veel meer gratis land gegeven aan bedrijven dan aan kleine, onafhankelijke boeren. Van steenkool en ijzer is wettelijk bepaald dat zij niet vallen onder de “minerale” rechten die de regering bezit op het land dat zij verpacht. De regering heeft de particuliere industrie gesubsidieerd door hoge douanetarieven te handhaven, en als de belastingbetalers van de Verenigde Staten niet uit eigen zak hadden betaald voor een verhard wegennet, zou Henry Fords scherpzinnigheid en spaarzaamheid hem niet in staat hebben gesteld miljardair te worden met de automobielindustrie. (p. 100)
Kortom, de oorsprong van de macht van de Amerikaanse monopolistische bourgeoisie ligt in de particuliere toe-eigening van de rijkdommen van de ondergrond en de ontdekkingen en uitvindingen van de techniek, in juridische omstandigheden die een ultrasnelle accumulatie van kapitaal garanderen, in een uitzonderlijk gunstig natuurlijk en historisch milieu.
Wright Mills toont aan dat twee theorieën over de dominante lagen van de Amerikaanse bourgeoisie niet geldig zijn: de theorie volgens welke er sprake is van luie renteniers, en de theorie volgens welke de “managers” in de plaats zijn gekomen van de eigenaars van het kapitaal, zoals dat heet.
De huidige machtsbasis van de monopolistische bourgeoisie is de vennootschap, de aandelenvennootschap, of beter gezegd de paar honderd belangrijkste vennootschappen in het land. De mythe volgens welke de controle over deze bedrijven “verspreid” is over een groot aantal aandeelhouders wordt weerlegd door Wright Mills. Hij toont aan dat tussen 0,1 en 0,3 % van de Amerikaanse bevolking de overgrote meerderheid van de aandelen van deze bedrijven bezit. De mythe volgens welke de belangrijkste beheerders van deze bedrijven een afzonderlijke sociale laag vormen, die van de “managers”, zoals Burnham het noemt, wordt op even energieke wijze weerlegd. Zestig procent van deze bestuurders van de 100 belangrijkste bedrijven zijn zelf de zonen van de bourgeoisie en zijn bij hun geboorte reeds vermogende effectenbezitters. Bijna in hun geheel verwerven zij tijdens hun loopbaan voldoende aandelen om gerekend te worden tot de laag van degenen die het grootste deel van hun inkomen als opbrengsten en niet als salaris ontvangen. Het type “manager” en “bureaucraat” dat gespecialiseerd is, overheerst in de middelste lagen van de bedrijfsleiders. Maar hun bovenlaag bestaat uit mannen die de nodige contacten hebben in de wereld van de industrie, financiën en aandelenmarkt om het bedrijf te beschermen tegen “oneerlijk werk” en om “meevallers” te verzilveren wanneer die zich aandienen. Met andere woorden, de bovenlaag van bestuurders wordt, op enkele uitzonderingen na, gerekruteerd uit de laag van de monopolistische bourgeoisie.
Het is waar dat deze monopolisten, voorzover zij directeurs zijn van grote ondernemingen, ruimere voorrechten genieten dan die welke voortvloeien uit het bezit van hun immense fortuinen. Privileges van belastingvrijstelling; privé-uitgaven op kosten van de maatschappij; toewijzing van immense onkostenrekeningen; toekenning van fantastische pensioenen door de maatschappijen, enz. Maar deze voorrechten komen bovenop hun inkomen uit kapitaal; zij vervangen het niet. Bij het onderzoek naar het inkomen van de 120 personen die in 1949 een miljoen dollar of meer per jaar verdienden, stelde Wright Mills vast dat gemiddeld 94 % van dit inkomen uit kapitaal bestond. Zelfs indien het grootste deel van de nieuwe privileges illegaal is en aan de inkomstenbelasting ontsnapt, bereikt het toch nog niet dat niveau. Het idee van de “heerschappij van de managers” in de Verenigde Staten is dus, grosso modo, een mythe.
Maar deze fusie tussen de monopolisten en de hoofden van de grote bedrijven betekent dat het idee volgens hetwelk de bovenste lagen van de bourgeoisie worden gevormd door renteniers, evenmin overeenkomt met de waarheid. De renteniers verspreiden zich onder de middelste lagen van het grootkapitaal; zij verdwijnen uit de hoogste lagen. Dat betekent niet dat hun aantal afneemt in de rijkste lagen; integendeel, daar neemt hun aantal toe. Het is ook niet zo dat de hogere lagen zichzelf ombrengen door overwerk. Wright Mills wijst erop dat zij de 35-urige werkweek en zelfs de 30-urige werkweek in hun eigen voordeel hebben bewerkstelligd. Maar het overwicht van de grote monopolistische bedrijven die hun kapitaal vergaren door middel van zelffinanciering, heeft de actieve hoofden van de grote monopolistische families tot de ware meesters van de kapitalistische klasse gemaakt. Dit type monopolist onderscheidt zich zowel van de “captain of industry” uit de jaren 1870-1910 als van de bankier-financier-investeerder van de jaren 1910-1920.
Elke heersende klasse wordt gekenmerkt door haar gehechtheid aan de instellingen die het behoud en de overdracht van de sociale macht mogelijk maken. Deze instellingen zijn complexer dan de formule: privé-eigendom, familie, staat. Het gaat om een organisatie van het dagelijks leven die zowel de heersende klasse zelf als het hele volk ervan probeert te overtuigen dat degenen die rijkdom, glorie en macht bezitten een echte sociale “elite” vormen. Een van de grote verdiensten van het boek van Wright Mills bestaat uit de onberispelijke demonstratie die hij voor ons over dit onderwerp ontwikkelt:
Zij wonen in één of meer exclusieve en dure woonwijken, in mooie oude huizen waarin velen van hen geboren zijn, of in uiterst eenvoudige moderne huizen die zij zelf hebben gebouwd. In deze huizen, oud of nieuw, bevinden zich de juiste meubels en gekoesterde toestellen. Hun kleding, ook al is die ogenschijnlijk gewoon en ongetwijfeld ouderwets, verschilt op een of andere manier in snit en aard van de kleding van andere mannen en vrouwen. De dingen die zij kopen zijn ongezien duur en zij gebruiken ze op een onopvallende manier. Zij behoren tot clubs en organisaties waartoe alleen anderen zoals zij worden toegelaten en zij nemen hun aanwezigheid in deze verenigingen zeer ernstig.
Zij hebben familieleden en vrienden gemeen, maar meer dan dat hebben zij ervaringen gemeen van zorgvuldig geselecteerde en door de familie gecontroleerde types. Zij hebben dezelfde of soortgelijke privé- en exclusieve scholen bezocht (...). Hun mannen zijn naar Harvard, Yale, Princeton geweest (...). En nu frequenteren zij de clubs van deze scholen, evenals de toonaangevende clubs in hun eigen stad (...) (pp. 57-8)
In elke kring waarin hij zich beweegt, verwerft en oefent [ieder] een vertrouwen in het eigen vermogen om te oordelen, om te beslissen, en in dit vertrouwen wordt hij gesteund door zijn gemakkelijke toegang tot de ervaring en gevoeligheid van degenen die zijn sociale gelijken zijn en die adviserend optreden in elk van de belangrijke instellingen en gebieden van het openbare leven. Men keert zich niet af van een man wiens aanwezigheid in zulke kringen wordt aanvaard (...). (p. 70)
De heersende lagen van de bourgeoisie houden er niet van om in de kranten te staan; zij hebben een arrogantie en trots die hoger staan dan een verlangen naar bekendheid. Zij hebben er geen behoefte aan dat hun rijkdom of macht wordt rondgebazuind; daarvoor zijn zij te stevig geworteld. Zij zijn spaarzaam met woorden en filantropie. Zij bezitten bovenal die opperste zekerheid die voortkomt uit het gevoel van veiligheid en macht dat hun vanaf hun vroegste jeugd is ingeprent.
Dat is het ware portret van een heersende klasse. Dat is wat nodig is om in de aanwezigheid te zijn van een heersende klasse en niet van een groep individuen die gedurende één of twee generaties de macht uitoefenen. De wortels van dit gedrag zijn natuurlijk te vinden in de economische macht; maar zonder de giftige bloemen die Wright Mills beschrijft, zouden we geen volledig ontwikkelde klassenmaatschappij hebben.
Het is geen kwestie van idealiseren van de leden van deze heersende klasse. Achter de geruisloze aristocratische façade gaan tal van gewezen juwelen en veel verrotting schuil. De bron van het kwaad is de aard zelf van de bourgeoismaatschappij, die geld, kapitaal, tot de gemeenschappelijke maatstaf van alle waarden maakt. In geen enkel land en in geen enkel ander tijdperk is de verheerlijking van geld als de hoogste maatstaf van de mens tot zulke excessen doorgedreven als in de Verenigde Staten vandaag. “Je wordt niet betaald om te denken” en “Als je zo slim bent, waarom ben je dan niet rijk?” zijn slechts twee van de ontelbare formules die hun intrede hebben gedaan in het dagelijkse spraakgebruik en die deze ideologie op even directe als naïeve wijze tot uitdrukking brengen.
De Amerikaanse dominante klasse past deze regels letterlijk toe. Zij gelooft dat alles met geld te koop is, en zij koopt alles: advocaten en rechters, kranten en politici, Arabische vorsten en zionistische leiders, rechten op ondergrondse rijkdommen en olieconcessies, kunstwerken en geleerden, jonge vrouwen en de zekerheid van “eeuwige verlossing”. In briljante perspectieven houdt Wright Mills de Amerikaanse monopolistische bourgeoisie de spiegel voor van haar eigen overtuigingen. De miljonair wordt altijd gerespecteerd, wat ook de oorsprong van zijn fortuin is: “een miljoen dollar veegt een hoop zonden weg.” En het grootste deel van de corruptie die in de Verenigde Staten bestaat, heeft geen bijzondere “Amerikaanse” oorsprong: het is slechts een buitengewoon kwaadaardige uiting van het kapitalistische streven om kapitaal te vergaren zonder scrupules en zonder gewetenswroeging ten aanzien van de sociale resultaten van dit streven.
De selectie van de monopolistische “elite” heeft echter de laatste decennia een belangrijke wijziging teweeggebracht in de psychologie en het gedrag van de dominante lagen van de Amerikaanse bourgeoisie. De “selfmade man” heeft nooit bestaan in de letterlijke betekenis van het woord. Maar het was een mythe die een halve eeuw geleden uitdrukking gaf aan het gebrek aan “standing” van de dominante lagen, de “robber barons” die rijk waren geworden door het plunderen van het publieke domein.
Het stadium van de hevige concurrentie tussen deze “selfmade men” is gevolgd door een stadium waarin de hogere monopolielagen van de bourgeoisie onderling verbonden zijn door ontelbare gemeenschappelijke belangen. Vertegenwoordigers van verschillende families en “belangen” zitten in de raad van bestuur van dezelfde banken; zij ontmoeten elkaar in dezelfde overheidsadministraties. Het succes van elk van de ondernemingen hangt minder af van een individueel “succes” dan van een innige samenwerking met andere belangrijke ondernemingen, een samenwerking die een ononderbroken stroom van kredieten en informatie over de conjunctuur verzekert.
Het ideale type monopolist is dus niet langer dat van de speculant die een paar miljoen dollar verdient door een gewaagde zet, noch dat van een industrieel die, zoals Rockefeller, zijn concurrenten te gronde richt door de prijzen te verlagen tot 10 % van het vorige niveau. Het ideale type monopolist is “de dynamische man met een glimlach van onweerstaanbare charme”, die goede relaties onderhoudt met alle leden van zijn klasse, die, zonder veel van de maatschappij te weten, zich weet te omringen met geleerden van wie hij enkele nuttige ideeën zal lenen, die, zonder een technicus te zijn, voldoende bekwame technici in zijn staf zal hebben om op de hoogte te blijven van de technische vooruitgang. In een dergelijke sfeer, waar magnaten hun eigen opvolgers aan het hoofd van de economie kiezen, waar het nutteloos is om over persoonlijke bekwaamheden te beschikken omdat de meest uitzonderlijke bekwaamheden kunnen worden gekocht, worden de (positieve of negatieve) kwaliteiten van individuen eerder hinderpalen, dan voorwaarden voor succes.
De Amerikaanse monopolistische bourgeoisie kiest haar leiders, aan het hoofd van de economie en de maatschappij, door coöptatie. Onverantwoordelijkheid tegenover formele “kiezers”, inclusief “aandeelhouders”, bevat in werkelijkheid een zeer goed begrepen verantwoordelijkheid tegenover de heersende klasse zelf. Zij kiest haar leiders naar haar eigen beeld. Ze wil vooral dat ze conformistisch zijn. In een burgerlijk gezin geboren te zijn, een burgerlijke opvoeding te hebben genoten, de zeden en gewoonten van de grootbourgeoisie te hebben – dat is het enige wat men op volwassen leeftijd niet kan kopen als men het niet daadwerkelijk genoten heeft. Daarom is burgerlijk conformisme, het feit dat men intellectueel en moreel op elkaar lijkt, de meest opvallende eigenschap onder de monopolisten. Daarom, als Washington Voltaire en Locke leest om zich te ontspannen, leest Eisenhower cowboy en detectiveverhalen ...
Een van de bijzonderheden van het Amerikaanse kapitalisme van de 19e eeuw was de extreme zwakte van het centrale staatsapparaat. De meerderheid van de bevolking was gewapend vanwege haar bestaan als kolonisten te midden van een vijandig inheems milieu. Het militiesysteem won het van een permanent leger. Op dezelfde manier was het lokale en “staats” bestuur sterker dan het “federale” bestuur. De heerschappij van de bourgeoisie was direct; maar omdat zij direct en gedecentraliseerd was, konden de brede kleinburgerlijke massa’s (de meerderheid van de Amerikaanse bevolking in die tijd) zich ermee vereenzelvigen.
Twee krachtige factoren veranderden die situatie. De Spaans-Amerikaanse oorlog, aan de vooravond van de 20ste eeuw, markeerde de officiële geboorte van het Amerikaanse imperialisme; de deelname aan de Eerste en vervolgens aan de Tweede Wereldoorlog markeerde de opmars van dit imperialisme naar de wereldheerschappij. De deelname van het Amerikaanse kapitaal, gisteren nog de neef van de machtigen van deze wereld, in de strijd om de wereldheerschappij, impliceerde de oprichting van een vloot en een leger, in staat om de strijd tot een goed einde te brengen. De geografische positie van de Verenigde Staten, meer nog dan die van Groot-Brittannië, bracht een geleidelijke wereldwijde uitbreiding met zich mee van militaire steunpunten en marine- en luchtmachtbases over de hele wereld. Vanaf de penetratie van Japan tot de verovering van Cuba, en vanaf de Veertien Punten van Wilson tot de Naval Conference in Washington, ging de internationale expansie van het Amerikaanse imperialisme gepaard met een geleidelijke versterking van het permanente militaire apparaat van de Verenigde Staten.
De intrede van de Verenigde Staten in de Tweede Wereldoorlog bracht een kwalitatieve verandering in deze evolutie teweeg. Het imperialisme van de Verenigde Staten niet langer alleen maar deel aan de strijd om een nieuwe indeling van de wereld, het is de belangrijkste wereldmacht geworden waaraan sinds 1944 het wereldlot van het gehele kapitalistische systeem is toevertrouwd. Haar normale bestaan is plotseling het voorbereiden en voeren van oorlog geworden. Dit heeft geleid tot een geleidelijke militarisering van het politieke en sociale leven, een militarisering die (tot nu toe) haar hoogtepunt heeft bereikt met de Korea-oorlog en de golf van de “heksenjacht”. Tegelijkertijd lijken herbewapening en het bestaan van een omvangrijke sector van oorlogseconomie niet alleen een normale en permanente instelling te zijn; zij lijken meer en meer de enig mogelijke garanties voor welvaart en een hoog werkgelegenheidsniveau te zijn.
De volledige verandering van de situatie en de internationale verantwoordelijkheden van de Amerikaanse bourgeoisie in een halve eeuw – de laatste fase van deze verandering is bovendien zojuist ingeluid door de productie van intercontinentale ballistische wapens in de USSR, waardoor het grondgebied van de VS waarschijnlijk zelf een slagveld van de volgende wereldoorlog wordt – heeft geleid tot een diepgaande verandering in de houding van de top van de bourgeoisie ten opzichte van het personeel dat de militaire instellingen leidt, de legergeneraals en de luchtmacht en de admiraals van de marine. Buitenstaanders uit de middenlagen van de bourgeoisie, zijn in de loop van een generatie zelf volwaardige leden van de dominante lagen geworden.
Tegelijkertijd is ook de aard van deze militaire instellingen gewijzigd. In hun structuur lijken zij meer en meer op ondernemingen. Een enorme piramide van technici die verantwoording verschuldigd zijn aan het volgende hogere echelon, wordt bekroond door chefs die een universum van gespecialiseerde informatie centraliseren – “op één blad papier” – met het doel algemene strategische beslissingen te nemen, in wezen geïnspireerd door de reflexen en gewoonte van zelfverdediging, aangeleerd binnen hun klasse. Deze opperste leiders hebben niet veel gemeen met “strijders die blootstaan aan vijandelijk vuur”. De enige keer in hun leven dat ze een geweer oppakken, stelt Wright Mills ironisch genoeg, is wanneer ze op eendenjacht gaan in het gezelschap van directeuren van grote aandelenbedrijven. En een verzekeringsmaatschappij heeft zelfs geconstateerd dat het sterftecijfer van officieren aan het front lager is dan dat van loonarbeiders in de grootindustrie (p. 189).
Wat de generaals en admiraals fundamenteel onderscheidt van de “burgerlijke” chefs van Big Business, is dat zij meer gebureaucratiseerd en gestereotypeerd zijn dan de laatsten. De “militaire geest” heeft hen rigoureus gemodelleerd; het succes in hun carrière heeft de rest gedaan. Bovendien zijn de militaire leiders, in tegenstelling tot de civiele sectoren van het grootkapitaal, onderling verbonden door formele disciplinaire banden, hiërarchie en anciënniteit; zij beschikken bovendien over een immens doelgericht apparaat dat informatie verzamelt en interpreteert en “oplossingen” produceert. Dit alles heeft ongetwijfeld hun specifieke gewicht binnen de heersende klasse vergroot. Het is inderdaad geen toeval dat wij juist na de Tweede Wereldoorlog generaals hebben gezien die uiterst belangrijke politieke functies bekleedden: een McArthur, proconsul in Japan; een Marshall, minister van Buitenlandse Zaken; een Eisenhower, president van de Verenigde Staten.
Het specifieke gewicht van de militaire kaste in de kapitalistische klasse als geheel moet echter niet worden overdreven. Wat er gebeurd is, is niet het verschijnen van een kaste met specifieke belangen. Wij zijn veeleer getuige geweest van de samensmelting, of beter nog, de geleidelijke opslorping van de leger- en marinetop door de dominante lagen van de monopolisten. Het zijn de hoofden van de grote beursvennootschappen die optreden als de belangrijkste adviseurs van de bevoorradingsafdelingen van het leger; van tijd tot tijd (Wilson!) worden zij zelfs minister van Defensie. Tegelijkertijd zijn de militaire leiders, bij het verlaten van het leger, regelmatig geïntegreerd in big business. Generaal Lucius D. Clay werd voorzitter van de raad van bestuur van de Continental Can Company; generaal Bradley vervult dezelfde functie bij Bulova Research Laboratories Inc., en generaal McArthur bij Remington Rand. Generaal Doolittle is vice-president van Shell Oil, generaal Wedemeyer vervult dezelfde functie bij AVCO, generaal Leslie R. Groves bij Remington Rand, en generaal Bedell Smith bij de American Machine and Foundry Company. Admiraal Moreell is voorzitter van de raad van bestuur van de Jones and Langhlin steel trust, admiraal Alan Kirk van die van Mercast Inc., en generaal Matthew B. Ridgeway van het Mellon Institute of Industrial Research (p. 214).
Shell, Mellon, Jones and Laughlin, Continental Can (verbonden met de Morgan groep), zijn niet zomaar bedrijven; het zijn bedrijven die deel uitmaken van het domein van de machtigste monopolisten van het land. En het is in dit domein dat de generaals en admiraals zijn geïntegreerd. Zodra deze integratie een feit is geworden, handelen de militaire leiders niet langer in functie van bepaalde belangen, ook al zijn het kliekbelangen, maar als integraal deel van de leidende monopolistische lagen van de Amerikaanse bourgeoisie, en worden zij volledig vereenzelvigd met de belangen van die lagen.
In de 19e eeuw werd door de Amerikaanse bourgeoisie neergekeken op de politiek als beroep. Men was van mening dat alleen diegenen die in geen enkel beroep succesvol konden zijn beroepspoliticus werden; en men veronderstelde dat zij zich op smerige wijze verrijkten met overheidsgeld. In deze legende zit nogal wat overdrijving (uiteindelijk heeft een generatie zakenlieden de staat veel meer bestolen dan drie generaties politici!), maar er zit ook heel wat waarheid in. In zijn voorwoord van De burgeroorlog in Frankrijk citeert Engels het voorbeeld van de Amerikaanse staat als dat van een apparaat dat zich autonoom maakt ten opzichte van de maatschappij om haar ongestraft te kunnen plunderen.
De periode van doorbraak van de monopolistische bourgeoisie heeft deze situatie niet fundamenteel veranderd: het leidende politieke personeel stelde zich eenvoudigweg op een meer open en cynische wijze (vooral tijdens de periode van Mark Hanna!) in dienst van het grootkapitaal, waarbij het de wetgeving van laatstgenoemde voor plundering, op grootse wijze combineerde met de eigen kleine kortetermijn dieverij. Zelfs de periode van de jaren ’20 lijkt meer op die situatie dan de huidige samenstelling van de Amerikaanse regering.
Reeds in de jaren ’20 begon zich echter een geleidelijke verandering af te tekenen in de aanwerving van leidinggevend politiek personeel. Terwijl de beroepspoliticus de lagere en middenfuncties in de politieke hiërarchie bleef domineren, begonnen de hogere functies in toenemende mate rechtstreeks te worden toegekend aan leden van de dominante lagen. Zij overheersten eerst bij de ambassadeurs, waar men in de jaren ’20 een Mellon zag dienen. De Roosevelt periode en de Eisenhower periode versterkten deze tendensen. Bijna de helft van de huidige kabinetssecretarissen en ondersecretarissen hebben nooit een politieke functie gehad voordat zij tot de top van de administratieve hiërarchie werden geroepen. En de regering Eisenhower illustreert op treffende wijze de persoonlijke band tussen de monopolisten en de staat: de belangrijkste secretarissen zijn niet alleen leden van de overheersende monopolistische lagen, maar ook de vertegenwoordigers van de voornaamste belangen binnen deze lagen: General Motors-Dupont; het advocatenkantoor dat de Morgan-belangen dient; een Rockefeller in eigen persoon; de belangrijkste bank van het westen van de Verenigde Staten.
De keuze van het personeel dat de staat leidt komt dus, net zomin als de keuze in de grote beursvennootschappen, tot stand door effectieve verkiezing, noch door een professionele carrière, noch zelfs door bureaucratisch succes. Dit personeel wordt gekozen door coöptatie door zijn gelijken, binnen de bovenste lagen van de heersende klasse zelf (p. 235)! Aan de top van de regering, net als aan de top van de maatschappij, is de samensmelting tussen economische leiders, militaire leiders en kabinetsleden perfect. Het is in hetzelfde milieu, ja zelfs in dezelfde families, dat zij worden gekozen!
Wright Mills laat op meesterlijke wijze zien hoe deze persoonlijke unie tussen de monopolisten en de staat de legende van “het evenwicht der machten” vernietigt, die zogenaamd de verhoudingen tussen de sociale krachten in de Verenigde Staten regelt. Toegegeven, de pressiegroepen en de lobby’s proberen de beslissingen van de Amerikaanse regering te beïnvloeden. Voor zover zij arbeiders of kleinburgerlijk zijn, slagen zij soms op lokale schaal; zelden op “staats” niveau, bijna nooit op “federale” schaal. En zelfs als zij succes hebben, dan is dat in secundaire kwesties die niets veranderen aan de structuren waarbinnen zij moeten optreden, en die de “spelregels” vastleggen ten gunste van de monopolisten. De beroemde uitroep van Charles Wilson dat “wat goed is voor General Motors, goed is voor de Verenigde Staten” drukt niet zozeer een filosofie als wel een realiteit uit. De Amerikaanse regering functioneert teneinde het verkrijgen van meerwaarde en kapitaalaccumulatie door het verzekeren van de dominantie van de monopolistische lagen van de Amerikaanse bourgeoisie.
Wright Mills observeert hoe de werkelijke verschillen tussen de twee grote Amerikaanse politieke partijen zijn verdwenen, tot het punt waarop zij gedwongen zijn onderwerpen van onenigheid te verzinnen om hun autonome bestaan te rechtvaardigen. De leden van het Congres, afgevaardigden en senatoren, vertegenwoordigen meestal een resultante van de krachten van een tegenstrijdige druk op het niveau van stad, regio of “staat”; dat is de reden waarom hun werkelijke macht steeds afneemt. Degenen die voorzitter zijn van congrescommissies en echte wetgevende macht hebben, werken hand in hand met de uitvoerende macht, en zijn, door hun afkomst en de belangen die zij vertegenwoordigen, onlosmakelijk verbonden met big business. Wright Mills stelt:
De vervlechting tussen de overheid en het bedrijfsleven heeft een niveau bereikt (...) waarop de twee niet langer als gescheiden werelden kunnen worden beschouwd.
Hoe zijn de monopolistische lagen van de Amerikaanse bourgeoisie erin geslaagd de samenleving in de Verenigde Staten zo strak onder controle te brengen zonder te moeten overgaan tot openlijk totalitaire regeringsvormen, tot een bonapartistische en militaire dictatuur of een fascistische dictatuur? Er zijn twee essentiële antwoorden op deze vraag. Wright Mills geeft een eerste; maar schetst slechts een tweede.
Naarmate de Amerikaanse industrialisatie verder voortschrijdt, de landbouw zelf tot het uiterste wordt gemechaniseerd, de oude, min of meer samenhangende collectiviteiten op het platteland verdwijnen, wordt het algemene kenmerk van de Amerikaanse samenleving dat van de “massamaatschappij”, of om duidelijker te spreken, de totale atomisering van het volk. Het “publiek” is getransformeerd in een “massa”, zegt Wright (we hadden liever de formulering “geatomiseerd” gehad), wat inhoudt:
1. dat steeds meer mensen geen eigen mening meer hebben en die ook niet meer uiten, maar eenvoudige passieve ontvangers zijn van meningen die worden uitgezonden door de grote instrumenten van “publieke opinievorming” (pers, radio, televisie, film, reclame, enz.);
2. dat deze instrumenten zo zijn georganiseerd dat zij elke dialoog tussen de “producenten” en de “consumenten” van meningen onmogelijk maken; wanneer een spreker in een openbare vergadering onjuiste meningen verkondigt, kun je hem onderbreken en de hele zaal zou je kunnen volgen; maar het is nutteloos om in je geïsoleerde appartement een spreker te onderbreken die op de televisie spreekt voor tien miljoen kijkers;
3. dat non-conformistische of kritische elementen in de praktijk geen middelen tot hun beschikking hebben om hun ideeën tot de massa door te laten dringen, aangezien deze middelen door de heersende klasse en de staat worden gemonopoliseerd;
4. dat de massa niet onafhankelijk is van de instellingen, maar integendeel doordrongen is van de agenten van deze instellingen, die binnen hen de uiting van meningen en zelfs de meningen zelf controleren.
In een meer expliciete en marxistische vorm kunnen we zeggen dat de kleinburgerlijke democratie van vroeger, gebaseerd op een zekere gelijkheid tussen de burgers van kleine agrarische of ambachtelijke collectiviteiten, onder het monopolistische kapitalisme plaats heeft gemaakt voor een zuiver formele “democratie”, waarbij de massa van de burgers slechts een grote “markt” is waaraan de monopolisten ideeën “verkopen” zoals ze auto’s en tandpasta verkopen.
Wright Mills legt de nadruk (volgens ons overdreven) op de structurele oorzaken van deze evolutie: de groei van de bevolking, de ontwikkeling van de steden en van de techniek; de hypertrofie van de middelen voor de vorming van de publieke opinie, enz. Ongetwijfeld gaat het hier om het materiële kader van de atomisering van het “Amerikaanse publiek” van weleer, waarvan conservatieve liberalen met nostalgie dromen. Zonder deze materiële transformaties zou deze “atomisering” onmogelijk zijn geweest. Maar dit nieuwe kader impliceert niet noodzakelijkerwijs deze atomisering; het impliceert het slechts in de mate dat de politieke arbeidersbeweging ontbreekt of in verval is.
En hier ligt volgens ons de tweede oorzaak van de neergang van de burgerlijke democratie in de Verenigde Staten, een oorzaak die Wright Mills licht aansnijdt, maar waaraan hij niet alle aandacht schenkt die het verdient. Hoewel atomisering van de burgers slechts een vergevorderde vorm is van de arbeidsverdeling en de verloedering die de kapitalistische industrie teweegbrengt en die door Marx uitvoerig is beschreven, heeft de arbeidersbeweging in Europa vanaf de jaren ’80 een krachtig tegengewicht tegen deze ontwikkeling geboden.
Het is in de arbeidersbeweging dat de arbeider de behoefte aan cultuur en menselijke warmte vond die een onmenselijke maatschappij langzaam had gedood in de “doorsnee burger”. Het is binnen deze arbeidersbeweging dat de arbeidersjeugd andere werelden heeft ontdekt dan alcohol of dansen. Het is in diezelfde beweging dat de arbeider weer burger begint te worden, dat hij leert een mening te formuleren over politieke onderwerpen en die te uiten, dat hij heeft geleerd dat zijn mening telt en dingen kan veranderen. Het is daar dat hij een gevoel van waardigheid en onafhankelijkheid van het Kapitaal heeft herwonnen. Het is door het verwerven van een duidelijk klassenbewustzijn in de arbeidersbeweging dat de arbeider de door het kapitalisme veroorzaakte atomisering kan overwinnen, dat hij het onder ogen kan zien als een individu dat geïntegreerd is in een georganiseerde klasse.
Nu hebben de Verenigde Staten nooit een massale politieke arbeidersbeweging gekend, maar in de mate dat de CIO-bonden in het begin voldoende democratisch waren om zelfwerkzaamheid van de massa’s binnen hen mogelijk te maken, heeft de ervaring geleerd dat de Amerikaanse arbeidersklasse in potentie kon ontsnappen aan de totale beheersing van haar leven en denken door het kapitaal, dat zij haar emancipatie kon beginnen in haar eigen klassenorganisatie.[1]
Het is dus het ontbreken van een politieke massabeweging en de snelle degeneratie van de grote vakbonden die de almacht verklaren van de ideeën, de normen en de regels van de monopolisten in de Verenigde Staten, die tegelijkertijd hun politieke almacht is. Het is het ontbreken van een grote arbeiderspartij die de verkiezingen tot een farce maakt, de pers tot een monopolie van de bourgeoisie, en de tientallen miljoenen arbeiders tot robots die opgesloten zitten in beroepen, gewoonten, genoegens en gedachten die door hun meesters zijn geprefabriceerd. Door een tragische omkering van de dingen wordt de totalitaire maatschappij van antimensen, die volgens de ideologen van het kapitalisme het definitieve einde van het socialisme zou zijn, nu opgebouwd in de Verenigde Staten, in het paradijs van het grootkapitaal.
Het is uiteindelijk deze zelfde factor die de onbeperkte politieke heerschappij van de monopolisten in de Verenigde Staten verklaart. Het verklaart waarom, bij afwezigheid van een machtige politieke partij van de arbeidersklasse, de monopolisten alle klassieke instrumenten van de burgerlijke democratie kunnen blijven manipuleren zonder het risico te hoeven lopen authentieke vertegenwoordigers van de arbeiders in het bestuursmechanisme op te nemen. Maar op de dag dat de Amerikaanse vakbonden een grote Labor Party oprichten, zullen veel kenmerken van het Amerikaanse politieke regime die Wright Mills als definitief beschouwt, een even snelle als radicale omwenteling ondergaan. De evolutie die hij beschrijft is noch fataal, noch onomkeerbaar. Dezelfde krachten die, op wereldschaal, de opstand van de revolutie begunstigen, zullen eindigen met het ondermijnen van de politieke invloed van het kapitaal op de Amerikaanse arbeiders.
Als de uitstekende analyse van Wright Mills zwak wordt in het onderzoek naar de oorzaken van de huidige atomisering van de Amerikaanse samenleving, dan is zij teleurstellend wanneer zij de fundamentele theoretische vraag aansnijdt: vertegenwoordigen de monopolisten aan de macht een sociale klasse, of zijn zij, om de woorden van de auteur zelf te citeren, een “machtselite”? De opmerkelijke resultaten van zijn eigen werk nodeloos verminkend, en een betreurenswaardig gebrek aan morele moed demonstrerend, probeert Wright Mills in een paar formules een polemiek te voeren tegen de “simplistische” marxistische notie van klasse. Zo schrijft hij op p. 277: “De eenvoudige marxistische opvatting maakt de grote economische man tot de werkelijke bezitter van de macht (...)”; en opnieuw, op dezelfde pagina:
“Heersende klasse” is een slecht geformuleerde uitdrukking. ‘Klasse’ is een economische term; ‘heersen’ een politieke. De uitdrukking, “heersende klasse”, bevat dus de theorie dat een economische klasse politiek regeert. Die ingekorte [short-cut] theorie kan al dan niet soms waar zijn, maar wij willen die vrij eenvoudige theorie niet meenemen in de termen die wij gebruiken om onze problemen te definiëren; wij willen de theorieën expliciet vermelden, met gebruikmaking van termen met een preciezere en eenzijdigere betekenis. Met name de uitdrukking “heersende klasse”, in zijn gebruikelijke politieke connotaties, staat niet genoeg autonomie toe aan de politieke orde en haar agenten, en zegt niets over het leger als zodanig. Het zal de lezer nu wel duidelijk zijn dat wij de eenvoudige opvatting dat hoge economische heren eenzijdig [?] alle beslissingen van nationaal belang nemen, niet als adequaat aanvaarden. Wij zijn van mening dat een dergelijke eenvoudige opvatting van “economisch determinisme” moet worden uitgewerkt door “politiek determinisme” en “militair determinisme”; dat de hogere agenten van elk van deze drie domeinen nu vaak een merkbare mate van autonomie hebben; en dat zij alleen op de vaak ingewikkelde wijze van coalitie [?] de belangrijkste beslissingen nemen en uitvoeren.
We zullen de term “eenvoudig” laten vallen, hoewel hij vier keer voorkomt in de geciteerde passage: we kunnen niet weten of hij gericht is tegen de vervormers van het marxisme, die er een simplistische en mechanistische uitwerking van maken, of tegen het marxisme zelf. In het eerste geval had Wright Mills explicieter moeten zijn; in het tweede geval brengt hij zelfs niet de schijn van een bewijs. Moeten we kwaadwillig zeggen dat hij zelf het slachtoffer is van een “opvoeding die meer en meer een instrument wordt voor de vorming van de publieke opinie”, zoals hij het zo juist omschrijft? Wat de “precieze en eenzijdige” begrippen betreft, moeten wij bekennen dat de term “machtselite” ons verre van ideaal lijkt, en zeer dubbelzinnig.
Het bezwaar van Wright Mills tegen de term “heersende klasse” is dat deze te veel het accent legt op het “economische” verschijnsel, en te weinig “autonomie” toestaat aan politieke en militaire agenten. Over een heersende klasse spreken als een “economisch bepaald” begrip is echter meer dan beledigend, en volledig in strijd met de zin van het marxisme. Een heersende klasse is per definitie een groep mensen die de controle heeft over de productiemiddelen of over het maatschappelijk meerproduct en die de maatschappelijke instellingen zodanig vorm geeft dat de controle behouden, doorgegeven en gewaarborgd wordt. Het gaat dus om een sociaal en niet om een economisch verschijnsel. In historische overgangsperioden, die niettemin eeuwen in beslag nemen, kan zij zelfs beroofd worden van de voornaamste economische rijkdom: denk aan de hofadel onder de absolute monarchie van de 16e tot de 18e eeuw! Het bezwaar van Wright Mills is dus absoluut ongegrond. Om aan te tonen dat we niet te maken hebben met een heersende klasse, zou hij moeten aantonen dat degenen die de politieke en militaire macht in handen hebben niet geboren zijn in de bourgeoisie, niet studeren aan de zijde van de zonen van de bourgeoisie, geen cursussen hebben gevolgd aan “aristocratische” universiteiten, niet wonen in mondaine voorsteden, niet de clubs en verenigingen frequenteren van de monopolisten, niet na hun pensioen zetelen in de raden van bestuur van grote bedrijven, hun “spaargeld” niet beleggen in aandelen van diezelfde bedrijven (speculaties die het budget helpen aanvullen, dankzij “tips” uit goede bron!). Kortom, hij zou moeten aantonen dat leden van een andere sociale klasse (bijvoorbeeld leden van de arbeidersklasse, of van de nieuwe middenklasse van bedienden, of van de klasse van ambachtslieden en werkende boeren) de leidende posten van het politieke en militaire apparaat bezetten, en dat zij beetje bij beetje “infiltreren” in de overheersende lagen van de maatschappij, ondanks het feit dat zij niet-bourgeois zijn en dat ook niet worden.
Nu laat Wright Mills niet alleen nergens een dergelijke evolutie zien; zijn hele boek laat het tegendeel zien. Op veel plaatsen spreekt hij over het klassenbewustzijn van de top van de Amerikaanse samenleving (pp. 29, 31, 283). Dit, zegt hij op p. 30, is het duidelijkst in de hogere klasse, een innig verenigde klasse. De leden van de bezittende klasse, zegt hij op p. 69, hebben aan dezelfde universiteiten gestudeerd, behoren tot dezelfde clubs, en zijn met elkaar verbonden door ontelbare huwelijks- en vriendschapsbanden, en zijn verspreid over verschillende leidende kringen, economische, politieke en militaire.
Een veelbelovende zoon begint aan een grote regeringscarrière – misschien bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken; zijn achterneef wordt te zijner tijd verheven tot een top functie in het hoofdkantoor van een bedrijf; zijn oom is al opgeklommen tot marinecommandant; en een broer van de achterneef staat op het punt president te worden van een vooraanstaande universiteit. En natuurlijk is er het familiale advocatenkantoor, waar de vennoten in nauw contact staan met de leden in de periferie en met de problemen waarmee zij te maken hebben.
Echt, is dit niet het beeld van een heersende klasse dat zo beschreven wordt?
Onafhankelijkheid van de politieke macht? Op pagina 125, schrijft Wright Mills:
Niet de politici van de zichtbare regering, maar de topbestuurders die in het politieke directoraat zitten, hebben feitelijk en bij volmacht de macht en de middelen in handen om de privileges van hun bedrijfswereld te verdedigen (...) en er zijn geen machten die effectief en consequent tegen hen in het geweer komen (...).
Op pagina 169 geeft hij aan:
Toch zijn meer en meer bedrijfsleiders rechtstreeks in de regering gekomen; en het resultaat is een vrijwel nieuwe economie aan de top waarin wij diegenen aantreffen die de rijken van het bedrijfsleven vertegenwoordigen.
En op bladzijde 275 benadrukt hij nogmaals dat het de vertegenwoordigers van de grote aandelenbedrijven zijn die “politiek de overhand hebben”.
Wat de militaire leiders betreft, preciseert Wright Mills dat zij “gerekruteerd zijn uit de heersende lagen van de burgerbevolking” (p. 173), dat zij akkoorden hebben gesloten met de grote bedrijven (p. 213), dat zij versmolten zijn met de monopolisten (p. 214-215). Weliswaar geeft hij aan dat met de groei van de bewapeningssector in de economie, de militaire leiders invloed uitoefenen op de gehele economie; maar zij oefenen die invloed, toevallig, uit ten bate van bijna uitsluitend de grote monopolistische ondernemingen ...
Wat dan overblijft van de stelling van Wright Mills, in het licht van zijn eigen analyse, is het feit dat de heersende monopolielagen van de Amerikaanse bourgeoisie niet alleen gerekruteerd worden onder de directe vertegenwoordigers van de monopoliemaatschappijen, maar ook onder de burgerlijke militaire en politieke chefs die periodiek in de “inner circle” getrokken worden, waarin zij als het ware vers bloed brengen. Dat is een oud verschijnsel in de geschiedenis van de bourgeoisie. Het versterkt het idee van een heersende klasse in plaats van het te verzwakken, want dit politieke en militaire leidende personeel, dat zich zo goed identificeert met de belangen van de monopolisten, komt zelf, zoals Wright Mills op voortreffelijke wijze beschrijft, uit hetzelfde sociale milieu, volgt dezelfde ideologisch-morele code, en heeft hetzelfde politieke en sociale bewustzijn. Derhalve maken zij deel uit van dezelfde heersende klasse.
Deze laatste fout in het boek van Wright Mills zou voor marxisten een extra reden moeten zijn om dit overigens uitstekende werk uitvoerig en kritisch te bestuderen. En zij zullen geen reden hebben tot juichen tot op de dag dat een van hen, zonder de fouten van Wright Mills te begaan, maar al zijn kwaliteiten imiterend en overtreffend, erin zal slagen een even volledige en gedetailleerde analyse te maken, bijvoorbeeld van de Britse, Franse, Duitse, of Indische heersende klasse.
_______________
[1] Zie over dit onderwerp het uitstekende werk van Daniel Guerin: Ou va le peuple américain?