Geschreven: 1972
Bron: Rood, 4de jaargang, nr. 14, 6 april 1972, p. 3
Transcriptie: Fréderic
HTML: Fréderic, voor het Marxists Internet Archive, juli 2005
De zeer strijdvaardige stakingen van de weddetrekkenden in de Luikse staalnijverheid en van de bedienden in de petroleumindustrie zijn voorbeelden van de opvatting die wij sedert jaren verdedigen. De ontwikkeling van het kapitalisme leidt tot een groeiende sociale gelijkwording van allen die gedwongen zijn hun arbeidskracht te verkopen.
De verschillende opvattingen bij de burgerlijke sociologen en ook bij de zogenaamde ‘linksen’ die deze groeiende gelijkwording hardnekkig ontkennen, worden door de werkelijkheid steeds harder tegengesproken. Het begon met de grote staking van mei ‘68 in Frankrijk en tijdens de “hete herfst” in 1969 in Italië. En vandaag levert België, zij het op kleinere schaal, een nieuw bewijs.
De marxistische opvatting van de sociale klassen vertrekt niet van simplistische criteria. In laatste instantie wordt iedere sociale klasse gedefinieerd door de plaats die zij inneemt in de productie. Maar dit is slechts juist in laatste instantie. De objectieve toestand van een sociale klasse brengt niet vanzelf mee dat deze klasse zich bewust is van haar toestand of van haar onmiddellijke klassebelangen, om niet eens te spreken over haar historische belangen. De opvatting als zouden Marx en Lenin met de term “proletariërs” enkel en alleen de handarbeiders aanduiden is volledig fout. Talrijke citaten wijzen deze opvatting ten stelligste van de hand. Volgens Marx en Lenin zijn proletariërs al diegenen die gedwongen zijn hun arbeidskracht te verkopen omdat zij geen kapitaal bezitten en zij geen directe toegang hebben tot de werkinstrumenten of de levensmiddelen.
Marx schrijft letterlijk: “Iedere loonarbeider is geen productieve arbeider; iedere producent is geen loonarbeider.” Het begrip proletariaat (de klasse van loonarbeiders) is dus per definitie ruimer dan het begrip handarbeiders.
Elders heeft Marx ook duidelijk gesteld dat het begrip productieve arbeid ruimer is dan het begrip handenarbeid. Naarmate de grote industrie zich ontwikkelt, ontwikkelt zich in diens schoot de arbeidsdeling evenals de toepassingen van wetenschap en techniek op de productie. Het eigen karakter van het kapitaal bestaat hierin, dat het kapitaal zich de vruchten van de arbeidsdeling en de technologie toeëigent. Daarom, zegt Marx, moeten we de collectieve arbeidscapaciteit van het bedrijf in beschouwing nemen, capaciteit waarvan al diegenen deel uitmaken die onmisbaar zijn in de productie. Daarbij rekent Marx uitdrukkelijk de technoloog en de ingenieur. In ons tijdvak zouden we er een groot deel van diegenen moeten bijrekenen die in research-laboratoria werkzaam zijn, vooral in de chemische en electronische nijverheid. Zonder hun arbeid zou de productie evengoed stilvallen als bij het ontbreken van handarbeiders. Deze ontwikkeling is sedert lang aan de gang. Sinds lang eveneens loopt het bewustzijn achter op de werkelijkheid.
Het bewustzijn van de bedienden hing niet alleen af van hun algemene plaats in het productieproces. Het hing eveneens af van de materiële voordelen waarover zij ten opzichte van de arbeiders genoten: hogere uitbetalingen (waarmee zij soms een klein kapitaaltje konden vergaren dat onvoldoende was om in leven te blijven maar waarmee ze hun pensioen konden aandikken); een veel stabielere situatie (minder afdankingen en langere vooropzeg); een hoger consumptiepeil; grotere mogelijkheden om toe te treden tot de kapitalistische hiërarchie; enz...
We moeten er het feit aan toevoegen dat veel bediendenfuncties veeleer gericht zijn op de uitbuiting van de arbeider (chronometreurs, organisatie van het werk, oppassers) of gericht zijn op de realisatie van de meerwaarde, zoals verkoopdiensten, krediet financieringen, dan gericht op de productie zelf.
De technologische revolutie heeft deze situatie grondig gewijzigd. In de eerste plaats is er een aanzienlijke groei in het aantal bedienden dat werkzaam is voor de productie. In de half-automatische procédés hebben de traditionele verschillen tussen de bedienden en de handarbeiders de neiging te verdwijnen. Iemand die een automatische staalwals leidt (of bewaakt) is dat nu een arbeider of een bediende? We kunnen daar tot in de eeuwigheid over discussiëren, bv. hoe zit het met de technici in de electronica?
Symbolisch vindt de afbrokkeling van de grens tussen arbeiders en bedienden haar uitdrukking in het feit dat steeds talrijker lagen arbeiders strijden voor een statuut van maandelijkse weddeuitkering en voor vooropzegtermijnen die even lang zijn als die van de bedienden. Al gaat het nog maar om bescheiden resultaten, toch wijzen zij op een tendens.
Vroeger ging de arbeider tot zijn 12 jaar naar school en de bediende tot zijn 18de. Vandaag gaat de arbeider naar school tot zijn 16-17 jaar en het is niet altijd zo dat de bediende naar de universiteit gaat. Ook hier dus verdwijnt de afstand. Hoewel de loonspanningen tussen arbeiders en bedienden reëel blijven, toch is er een tendens tot verkleining. Er zijn gekwalificeerde arbeiders die meer verdienen dan sommige bedienden. De waaier van lonen volgt eerder die van de industrietak dan die van het handenarbeidsberoep of die van het intellectueel beroep. Een bediende in de kledingnijverheid lijdt onder de algemeen lage lonen in die sector. Een arbeider in de staal of petroleum geniet van de relatief hoge lonen die kenmerkend zijn voor deze sectoren.
Volgens de statistieken verdienden in het tweede kwartaal van 1970, 15,8 % van de handarbeiders meer dan 15.000F per maand; 42,3 % van de bedienden verdienden minder dan l 5.000F.
Bij de vrouwen (die op het gebied va de lonen reeds een schandalige discriminatie ondervinden) is het verschil nog duidelijker: 11,6 % van de arbeidsters verdienen meer dan 10.000F; 53,7 % van de bedienden verdienen minder dan l0.000F per maand.
De levensstandaard en het consumptieniveau die vroeger de arbeider en de bediende scheidden, ondergaat eveneens een wijziging. De arbeider-met-de-pet is vandaag even zeldzaam als de bediende met de bolhoed.
Als je ‘s zondags naar de voetbal gaat of ‘s zaterdagsavonds naar de cinema in de arbeiderswijken, dan moet je wel heel snugger zijn wil je aan de hand van de kleding de arbeiders en bedienden uit elkaar halen.
En voor wat betreft de promotiekansen (die grote illusie van de bediende 50 jaar geleden) die zijn bijna verdwenen : de directies van de ondernemingen zijn slechts open voor de houders van universitaire diploma’s. En voor een bediende van 40 of 45 jaar, kan de afdanking een even tragische afloop kennen als voor een arbeider: terug werk vinden tegen hetzelfde loon is praktisch onmogelijk geworden.
Al deze veranderingen (evenals de afbrokkeling van het sparen als gevolg van de opeenvolgende devaluaties en inflaties) hebben de afstand tussen het bewustzijn van de bediende en dat van de arbeider aanzienlijk verkleind. De syndicalisatiegraad van de bedienden groeit. In sommige landen, waaronder België en ook Groot-Britannië, zijn er categorieën van bedienden die de meest strijdvaardige lagen van het proletariaat vormen. En we vinden hen duidelijk links van de syndicale beweging, en niet rechts. Dit verschijnsel hebben we reeds in het verleden gekend (bv. het bediendensyndicaat in Brussel, vlak na de 1ste wereldoorlog). Maar toen ging het om relatief beperkte minderheden die de weerspiegeling waren van het grotere opleidingsniveau en grotere cultuur waarover de voorhoede van de bedienden genoten. Vandaag gaat het om een bredere massa die georganiseerd is en die meegetrokken kan worden in de syndicale strijd.
Het zou voorbarig zijn te beweren dat elk onderscheid tussen arbeiders en bedienden reeds verdwenen is (bovendien blijven er belangrijke verschillen tussen zekere lagen van de arbeiders zelf). Het zou nog utopischer zijn te veronderstellen dat al de bedienden een syndicaal bewustzijn verkregen hebben (om niet eens te spreken over een politiek klassebewustzijn). Het is echter de richting van de evolutie die belangrijk is. En het is deze evolutie die wij in het daglicht hebben willen stellen.