Emile Vandervelde
Collectivisme en evolutie op nijverheidsgebied
Hoofdstuk 5
“Wij zijn nu allen socialisten”.
(Sir William Harcourt)
Als de socialisten – verontrust door de vooruitgang van de kapitalistische concentratie, en door haar gevolgen voor de exploitatie van de arbeid – streven naar de socialisatie van de nijverheidstakken die reeds rijp zijn voor het collectivisme, doen zij in der waarheid niets dan de strekkingen, die zich uiten in de schoot zelf der huidige bourgeoismaatschappijen, bevorderen en algemeen maken.
Zonder te gewagen van het beheer der justitie, dat sedert eeuwen gesocialiseerd is, of van de onderwijsinstellingen die, trots de weerstand der Kerk, meer en meer veranderen in openbare diensten, is het onbetwistbaar dat in de economische orde, het collectief domein zich gedurig uitbreidt. “De inbezitneming door de maatschappij,” zegt Hamilton, “is reeds, voor een deel, zo volkomen verwezenlijkt, dat er geen sprake zou kunnen zijn van de terugkeer tot de private ondernemingsgeest: bijvoorbeeld in zake muntwezen, posterijen, verkeermiddelen te land enz. Het laat zich gemakkelijk begrijpen waarom. Hoe meer de beschaving vooruitgaat, des te groter aantal dergelijke instellingen op breder schaal hoeven geëxploiteerd, en dit met wederzijdse eenheid en samenhang. Zo zij aan private personen of aan verenigingen toevertrouwd waren, zouden zij in alle geval moeten werken door middel van een beherend personeel, samengesteld als dat van de Staat, en, derhalve, zonder die prikkel van het bijzonder belang die, anders, het voordeel van de private productie is. Als een mededinging bestaat, wordt het doel maar gedeeltelijk, en op minder zuinige wijze bereikt, bijvoorbeeld als verscheidene spoorwegmaatschappijen elkaar mededinging aandoen. Als, integendeel, zulke mededinging niet bestaat, moet het publiek er op velerlei wijze door lijden en doen de private belangen der bezitters zich tiranniek gevoelen. Met het oog zowel op de productie als op de verdeling van de rijkdom, vindt men dan ook merkbare voordelen in de maatschappelijke organisatie van dergelijke ondernemingen.”[1]
Die voordelen van de exploitatie door de Staat of door andere openbare lichamen, zoals provinciën en vooral gemeenten,[2] zijn van zeer verschillende aard: enerzijds vermindert de verwezenlijkte winst de belastingen met een evengroot bedrag, in plaats van enige aandeelhouders ten goede te komen: anderzijds azen die lichamen niet op de grootst mogelijke winst, althans zoveel niet als de kapitalistische ondernemingen – behalve wel te verstaan als het enig fiscaal monopolie geldt; daardoor kunnen de beheren, die voor eigen rekening exploiteren, meer bezorgdheid aan de dag leggen voor belangen op maatschappelijk gebied, inzonderhetd wat betreft de materiële toestand van het personeel, de aankoop der grondstoffen, de prijs en de hoedanigheid der producten of der diensten en, ten slotte, het belang van het nageslacht.
De gesocialiseerde nijverheidstakken en in het bijzonder de natuurlijke of kunstmatige monopolies kunnen, eerst en vooral, voor de collectiviteit die ze exploiteert, een bron van inkomsten zijn. Te Brussel bijvoorbeeld, heeft de gasfabriek alleen bij de twee miljoen jaarlijkse winst. In Frankrijk brengt het monopolie van de tabak – dat dit voortbrengsel zesmaal zijn waarde doet betalen – gemiddeld over de driehonderd miljoen per jaar op.
Het spreekt vanzelf dat die winsten, eigenlijk gesproken, niets anders zijn dan onrechtstreekse belastingen. Als een openbaar bestuur zijn producten aan de inkoopprijs niet levert, krijgt de verwezenlijkte winst het karakter van een belasting. En, in een collectivistische maatschappij, zou de tol, welke de gemeenschap voor alle individuele verdeling lichten zou om in de algemene behoeften te voorzien, de huidige belastingen vervangen. Doch, als zekere producten, als tabak en brandewijn, terecht als belastbare stoffen kunnen aanschouwd worden, zijn er andere, zoals water en lichtgas bijvoorbeeld, die aan wezenlijke behoeften voldoen en die derhalve niet zouden mogen belast worden.
Zekere gemeentebesturen leveren ze, overigens, reeds aan de inkoopprijs, onder de inkoopprijs, ja, zelfs kosteloos.
In zijn werk over het socialisme in Engeland, haalt Métin twee kleine steden aan die al haar inwoners kosteloos van lichtgas voorzien.[3]
Te Schaarbeek wordt het gewild tekort van de waterdienst gedekt door een bijzondere taks op het inkomen.[4]
Te Geneve haalt de stad, die, sedert 1896, de diensten van water, gas en electriciteit overgenomen heeft, een kleine winst uit verlichting en drinkwater; doch, daarentegen, verstrekt zij stipt tegen de inkoopprijs de beweegkracht, door water en door electriciteit, door twee machtige fabrieken aan de Rhône ontleend.[5]
Dezelfde strekking tot stelselmatige verlaging der winsten vindt men terug bij de meeste Engelse gemeentebesturen en over het algemeen mag men zeggen dat, overal waar de socialistische geest zich ontwikkelt, de openbare ondernemingen minder op winstbejag gegrondvest zijn. “Geen stad ging zover als Glasgow inzake stedelijke organisatie en geen stad staat hoger wat het doelmatig beheer en het peil van de openbare geest betreft; nu, nergens ook zijn de lasten van de gemeentelijke diensten zo laag; nergens volgde men zo stelselmatig de politiek der kleine winsten.[6]
Anders handelen en grote winsten halen uit diensten van openbaar nut, is niets dan de herinvoering, onder anderen vorm, van al de zwarigheden van de belasting op het verbruik, die terecht de klimmende belasting op de ellende genoemd wordt.
Ons inziens moet men zich, om de voordelen van de socialisatie te waarderen, minder op het standpunt der te verwezenlijken winst, dan op dat der belangen van publiek en personeel plaatsen.
Over het algemeen, zijn de bestaans- en arbeidsvoorwaarden van het lager personeel beter in de maatschappelijke of gemeentelijke nijverheidstakken dan in de bijzondere ondernemingen. “De private maatschappijen,” zegt de Boodschap van de Zwitserse Bondsraad betreffende de afkoop der spoorwegen, “zijn van nature geneigd de kosten voor personeel zoveel als kan te verminderen; allen hebben met name de regel sommige hogere ambten zeer goed te betalen, doch, daarentegen, besparingen te doen op de lonen en lagere bedieningen die, door hun overgroot getal, de grootste uitgave veroorzaken.”[7] In de openbare nijverheidstakken ziet men veeleer de tegenovergestelde strekking.
Wij zullen niet zeggen dat de jaarwedden der “grote koppen” onvoldoende zijn om deftig te leven – de kleine bedienden vinden ze zelfs nog veel te hoog – doch alles is betrekkelijk en meestal zijn die “vette” jaarwedden in zulke mate lager dan die welke de private nijverheid betaalt, dat deze laatste er in gelukt, de openbare besturen hun beste ambtenaren, de bekwaamste vakmannen, de befaamdste techniekers afhandig te maken.
Onlangs nog zag men, in België, de knappe bestuurder van Nijverheid en Arbeid zijn ontslag nemen om het beheer van een reusachtige handelsonderneming te aanvaarden.
En, als het ambtenaarskorps, naast onbeduidende en kostelijke budgetknagers, nog een tamelijk groot aantal verstandige en krachtdadige mannen telt, is dit hoofdzakelijk te wijten aan de grote overvloed van geestesarbeiders. Het blijft niettemin waar dat, in een maatschappelijke staat waar geld de enige prikkel, de enige beloning van de arbeid is, de door de Staat geëxploiteerde nijverheidstakken maar uitgelezen bestuurders kunnen krijgen door hun dezelfde voordelen toe te kennen als aan de ambtenaren van de private nijverheid.
Wat handenarbeiders en kleine bedienden betreft, zo men zeggen mag dat dikwijls hun lonen of jaarwedden hoger zijn dan die der bijzondere ondernemingen, kan men toch niet beweren dat dit altijd zo is: de Belgische staatsspoorweg, bijvoorbeeld, betaalt zijn machinisten veel slechter dan de grote Franse maatschappijen.
Toch valt het niet te betwijfelen dat, in een democratische Staat, in een land met parlementaire regering, waar de volksmassa aan de verkiezingen deelneemt, de arbeiders, als zij vastbesloten zijn betere levensvoorwaarden te bekomen, eerder lukken zullen als de exploitatie gedaan wordt door de Staat – die verantwoordelijk is tegenover de openbare mening – dan als zij gedaan wordt door maatschappijen die zich minder, soms in het heel niet om de openbare mening bekreunen.
Zelfs wanneer, overigens, de nominale lonen van het staatspersoneel veel lager zijn dan die der private nijverheid, winnen de arbeiders in zekerheid wat zij verliezen in geld. Zij vergenoegen zich met een minder loon om dezelfde redenen als de houders van openbare fondsen zich met minder interest tevreden houden: een standvastige plaats vergoedt een lager loon. De staatsbedienden zijn gevrijwaard tegen werkeloosheid, gebrekkelijkheid, onbekwaamheid tot werken door ongevallen of hogen ouderdom, die dreigend boven het hoofd der werkersscharen hangen;[8] en die waarborg voor het morgen, die zekerheid van het dagelijks brood wordt door de staatsbedienden zozeer op prijs gesteld dat zij, om die te behouden, met gelatenheid al de plagerijen verduren, al de belemmeringen verdragen welke hun politieke vrijheid of de uitoefening van hun grondwettelijke rechten – inzonderheid van het recht van vereniging – in de weg gelegd worden.
Men mag, inderdaad, niet uit het oog verliezen dat onder dit oogpunt de willekeur van de Staat, als patroon, niet minder is dan de willekeur die in de meeste werkhuizen der private nijverheid heerst; en die staat van zaken moet onvermijdelijk zolang blijven duren als de verwarring der openbare diensten en openbare machten onder het bestuur van de zaakvoerders der kapitalistenklasse duren zal.
Onder het stelsel der kapitalistische exploitatie, zijn de kleine producenten en inzonderheid de kleine landbouwers die de grondstoffen voor groote nijverheidstakken leveren, schier altijd zonder verdediging prijsgegeven aan het stijgen en dalen van de prijzen – gevolg van de onbandigheid op nijverheidsgebied – ofwel aan de strenge verbintenissen, die hun opgelegd worden door de kartels van fabrikanten van suiker, tabak, cichorei, jenever enz.
Als, integendeel, een of andere van die nijverheidstakken tot het openbaar domein behoort, kan de Staat door het koopvermogen waarover hij beschikt, een aanzienlijke invloed uitoefenen op de prijs der producten en op de arbeidsvoorwaarden der leveranciers.
De invloed biedt voorzeker wezenlijke gevaren, als de openbare macht in handen is van een kliek, een partij of een klasse; maar daarentegen kan hij, vooral als hij zich leiden laat door bezorgdheid voor het algemeen welzijn, buiten kijf de producenten der grondstoffen ten goede komen.
In Zwitserland bijvoorbeeld, bewijst het bestuur van het monopolie van de alcohol – bestuur dat men, in het voorbijgaan gezegd, geheel ten onrechte beschuldigde het stelsel van de kiespatat te bezigen.[9] – wezenlijke diensten aan de arme kantons, door de aardappelen die zij winnen voor de stokerij te gebruiken, in plaats van maïs en andere vreemde granen te nemen, zoals de private stokers voortijds plachten te doen.
Dank aan het monopolie van de tabak, in Frankrijk, dat, volgens het cijfer der behoeften, het cijfer der tabakteelt beperkt, kent men noch overproductie, noch onstandvastigheid der prijzen, noch de rampspoedige waardeverminderingen, die de Belgische planters in de laatste jaren zo erg troffen. “De geoogste tabak,” zegt A. Wagner, “wordt aangekocht door de Regie, tegen prijzen die, voor de verschillende soorten tabak, elk jaar op voorhand door de Minister van financiën vastgesteld en ter algemene kennis gebracht zijn. Op die wijze krijgt de planter een prijs die niet alleen hem voor zijn arbeid betaalt, maar die van jaar tot jaar maar weinig verschilt. In tegenstelling met hetgeen geschiedt voor de “vrije handel”, heeft hij een vaste grondslag voor zijn ramingen, wat een echte zegening voor de landbouwer is.”[10]
Hetzelfde zou bestaan voor de bietenteelt, zo de socialisatie van de suikernijverheid de boeren kwam verlossen van de ridders van Tarra en Bascuul en van hun dikwerf wraakroepende afzetterij. De onteigening van deze laatsten zou bovendien de ellendige toestand van het proletariaat der suikerfabrieken verbeteren; zij ware het enige doeltreffend middel om een einde te stellen aan het schier algemeen bedrog dat, bij de ontvangst der bieten, op gewicht, tarra en densiteit gepleegd wordt ten nadele van pachters en vooral van kleine landbouwers die geen ernstige controle kunnen uitoefenen.[11]
Over het algemeen kan men overigens zeggen dat socialisatie van de productie- en ruilmiddelen een einde stellen zou aan alle bedrog, vervalsing, omkoping van alle aard die, in kapitalistisch stelsel, het winstbejag schier noodlottig verwekt.
Wij stelden reeds vast dat de openbare diensten thans de neiging tonen zich vrij te maken van het belastingkarakter, dat zij aanvankelijk hadden, om dichter en dichter bij de communistische distributie of, allerminstens bij de verkoop aan de inkoopprijs te komen. Overal, daarentegen, waar de gemonopoliseerde nijverheidstakken hun kapitalistisch karakter blijven behouden, is de prijsverhoging oprecht schadelijk voor het publiek of voor de producenten die van bedoelde nijverheidstakken af hangen.
Te Parijs, bijvoorbeeld, levert de gasmaatschappij – waarvan het monopolie ongetwijfeld zal vernieuwd worden door de uit kleine bourgeois bestaande municipale raad – het lichtgas tegen 0,30 fr. per kubiekmeter,[12] terwijl, in de Engelse steden, de handelaars maar 8 tot 10 centienten aan de stedelijke regie betalen.
De zwarigheden van de monopolisatie en de voordelen van de socialisatie – onder opzicht van prijzen of tarieven – bereiken haar toppunt als het hoofdtakken van nijverheid geldt, waarvan al de andere afhankelijk zijn, zoals de mijn- en de transportnijverheid.
Voorzeker zijn wij volmondig bereid te verklaren dat de exploitatie van de staatsspoorwegen, gelijk in België of Duitsland, tot veelvuldige en gegronde kritieken aanleiding geeft. Doch het blijft niettemin waar dat, zo onder opzicht van tarieven als onder dat van de voordelen die aan de nijverheid over het algemeen toegestaan zijn, zij onbetwistbaar beter is dan de exploitatie door private maatschappijen. Zoals terecht vastgesteld werd in de Boodschap van de Zwitserse Bondsraad, waarbij de afkoop der spoorwegen voorgesteld werd, bedienen de maatschappijen eerst vooral de goede lijnen en doen zij het minst mogelijk voor de slechte lijnen. Soms zelfs doen zij niets meer dan het minimum der vergunning haar oplegt, omdat de bezorgdheid voor de dividenden boven alles staat.[13]
“In Engeland, en vooral in Ierland en in Schotland,” zegt Wolfe, “liggen ganse streken te enenmale van spoorbanen verstoken, omdat de maatschappijen geen voordeel zouden halen uit de aanleg van spoorwegen in die arme streken.”[14]
Daarentegen bevindt de Staat zich in de morele verplichting een deel van zijn winsten te besteden aan de aanleg van spoorbanen in de misdeelde streken. In België, Duitsland en Oostenrijk zijn er tal van spoorbanen die met geen ander doel aangelegd zijn.
En niettegenstaande al deze lasten, die aangenomen worden in het algemeen belang, trots de meerdere uitgaven die gedaan worden voor de betaling van het klein personeel, valt het niet te betwijfelen dat in de landen waar de spoorwegen door de Staat geëxploiteerd worden, de tarieven voor reizigers- en goederen-vervoer lager zijn dan in Frankrijk en vooral in Engeland.
Dat werd in april 1899 vastgesteld, voor de Maatschappij van Kunsten te Londen, door een der eerste ingenieurs van Engeland, T. Forster Brown, in een overzicht van de toestand der kolennijverheid, met het oog op de internationale mededinging:
“De ernstigste mededingers van Engeland, zegde hij, zijn thans Duitsland en België. De Duitse staatsspoorwegen hebben hun tarieven verminderd met de helft van hetgeen men in Engeland betaalt en hebben daardoor de kolenhandel zo binnen als buiten het rijk ontwikkeld.”[15]
Dit voordeel is des te belangrijker daar, door de versmelting van het net onder het gebied van de Staat, al de nijverheidsstreken van het land daarvan kunnen genieten.
Het zijn hoofdzakelijk beschouwingen van die aard die de Zwitserse regering noopte schier heel het net van de op haar grondgebied gelegen spoorwegen ineens af te kopen.[16]
Zulke beschouwingen werden ook ingeroepen door de gewezen minister van Belgische Spoorwegen, de heer Vandenpeereboom, als hij, bij de bespreking omtrent de ontworpen afkoop van de Grand-Central, in de volgende bewoordingen het grondbeginsel van de exploitatie door de Staat verdedigde: “Zo men de verwezenlijking zocht van de gemakkelijkste oplossingen – van het standpunt der regering – zou men voorzeker de spoorwegen verkopen. Zij hebben 1400 miljoen gekost en zijn 2 miljard waard. En na deze verrichting, waardoor de staatsschuld schier heel zou kunnen uitbetaald zijn, zou men zich in de toekomst niet meer over de begrotingen hoeven te bekommeren en zou men al de moeilijkheden uit de weg geruimd zien, die de organisatie van een uitgestrekt bestuur vergt. Doch er is een ander standpunt: het belang van handel en nijverheid. Zonder aarzelen mag gezegd worden dat die oneindige welvaart die gij ziet, die in onze geschiedenis en wellicht in de geschiedenis van enig ander volk geen voorgaande heeft, verschuldigd is aan dat machtig arbeidswerktuig dat de Staat in handen heeft.
Dertig jaren lang hebben mijn voorgangers en ik slechts de uitbreiding der nijverheid beoogd. Thans schijnt men te betreuren niet gestaan te hebben voor industriëlen, welke uit die dienst verscheidene miljoenen winst hadden getrokken... De dag waarop al de Belgische spoorwegen in handen van de Staat zullen zijn, zal de Kamer moeten beraadslagen over de vraag of de Staat zelf moet exploiteren ofwel de exploitatie aan maatschappijen moet overlaten, maar ik herhaal het: de dag waarop men tot dit laatste besluit zal overgaan, zal het uur van het verval van handel en nijverheid slaan.”[17]
Het hoeft nauwelijks gezegd dat die argumenten, die op de Kamer grote indruk maakten, met de nodige wijzigingen, op al de andere takken van transportnijverheid toepasselijk zijn. Wat gegrond is voor spoorwegen, is het niet minder voor tramwegen en, terwijl het stelsel der maatschappijen en van de trusts in Frankrijk en in de Verenigde Staten jammerlijke uitslagen oplevert, mag men in Engeland zeggen dat de proefnemingen van tramwegexploitatie door de gemeenten ten volle geslaagd zijn.
Om dit te bewijzen zal dit uittreksel uit het Municipal Year Book van 1899 volstaan: “Generlei tak van gemeentelijke onderneming deed gedurende het afgelopen jaar zulke snelle vooruitgang als de exploitatie der trams. Al de grote steden schier zonder uitzondering hebben de trams tot gemeentedienst herschapen of zijn bereid er gemeentedienst van te maken. Het einde van de overeenkomst met de maatschappijen gaat juist gepaard met de invoering van nieuwe trekkracht en, binnen enige jaren, zal een volkomen ommekeer te weeg gebracht zijn in het gemak van vlug vervoer in de grote centrums. Vele gemeentebesturen zijn dan ook ongeduldig de trams zo spoedig mogelijk onder hun controle te kunnen nemen en wachten dus niet tot dat de vergunning ten einde is, maar kopen de vergunde lijnen af. Thans is erkend dat de tramwegdienst aan het volk maar het meest mogelijk voordeel geven kan, als hij door de gemeente geëxploiteerd is.”
Wie hieromtrent nog enige twijfel koesteren mocht, vergelijkt met de schommelende rammelkasten, tegen 30 centiem, die de Parijze straten onteren, met de nette rijtuigen, versierd met het stadswapen, die, in Edinburgh of Glasgow, het publiek, voor 5 centiem (a half Penny), van het ene naar het andere eind der stad voeren. Die vergelijking zal hen overtuigen dat de regie der trams oneindig beter is dan het monopolie der omnibussen, niet alleen wat betreft tarieven, doch bovendien – en dit zal aanleiding geven om van een andere soort voordelen van socialisatie te spreken – wat betreft de kwaliteit der bewezen diensten.
De economisten die het meest tegen staatsmonopolies zijn moeten toch bekennen dat deze laatste het voordeel hebben aan de verbruikers over het algemeen betere producten te leveren dan de private nijverheid. “Met zeer hoge rechten,” zegt Leroy-Beaulieu, “is het monopolie door de regering het enigste middel om onvervalste, gezonde, behoorlijke producten te krijgen. Dat valt niet te betwijfelen. Bij de bespreking in het Duits parlement (1877-1878), over de belasting op de tabak, zegde de heer Stauffenberg, ondervoorzitter van die vergadering: Wij, rokers, weten wel dat wij roken, doch wij weten niet wat wij roken: tabaksurrogaten worden reeds op zulke grote schaal gebruikt, dat de beschrijving van de gewassen – van het beetwortelblad tot het kerseblad – die in onze tabak en in onze sigaren te vinden zijn, een hele les van kruidkunde omvatten zou; wat zal het dan zijn als de rechten op de tabak zullen verhoogd zijn van 55 tot 75 frank: – De rechten zijn in Frankrijk veel hoger dan die waarvan de spreker in de Reichstag gewaagde, en de producten zijn zuiver; dat is een zeer groot argument ten voordele van het monopolie.”[18]
Hetzelfde argument zou ook ten voordele van het alcoholmonopolie kunnen dienen, zo – gelijk men vroeger geloofde – de zuiverheid van de drinkbare alcohol een belangrijk element in de strijd tegen de drankpest was.
Men weet inderdaad, dat sedert de invoering van het monopolie in Zwitserland de overhaling van de alcohol – die onder het stelsel van de aartsvaderlijke distilleerkolven zoveel te wensen overliet – thans zo onberispelijk geschiedt dat de verbruikers de “bondsborrel” te flauw vonden, zodat de regering zich verplicht zag om haar alcohol te doen aanvaarden, er 1 1/2 per 1000 foezel (onzuiverheid van aardappelbrandewijn) bij te voegen, welke hoeveelheid overigens als onschadelijk beschouwd wordt.[19]
Maar, wij haasten ons het te zeggen, daar de zelfs volkomen overgehaalde alcohol toch vergif blijft, is het voor andere redenen, en hoofdzakelijk om zijn verbruik gemakkelijker te kunnen beperken, dat wij voorstander zijn van het monopolie voor vervaardiging en verkoop van alcohol.
De controle die het gezag uitoefent op eetwaren, als brood, boter, melk, kruidenierswaren enz. is kostelijk en maar al te dikwijls ondoeltreffend. Het argument van de betere hoedanigheid der producten is dan ook een machtig pleidooi voor de socialisatie, door de Staat of door de gemeente, van de dienst der eetwaren.
Thans staan de kruideniers te boek als vervalsers en de loffelijke uitzonderingen kunnen die slechte faam niet uitwissen. Niettegenstaande het toezicht door politie, kunnen de melkboerinnen hun betreurenswaardige gewoonte van de melk te dopen, niet laten. Hunnerzijds hebben grote en kleine boterfabrikanten zulke menigvuldige betrekkingen met de margarinefabrikanten, dat deze laatste in hun prospectussen modellen geven van lieve mandjes, ja van allerlei keukengerief, door middel van welke de margarine gemakkelijk in de melkerijen kan gebracht worden, zonder de aandacht van het publiek of van de agenten der overheid gaande te maken.[20]
Als men zich, ten slotte – onder opzicht van hoedanigheid der producten – rekenschap wil geven van de zwarigheden der kleine bakkerij, is niets beter geschikt om daarvan een stichtende overtuiging te geven, dan de beschrijving die baron Fred. de Weichs-Glons, in een studie van de Revue d’Economie politique, geeft over de bakkerij als gemeentedienst:
“Laat ons,” zegt hij, “in het bakhuis van een of andere van onze bakkerijen gaan; weldra voelen wij walging voor alles wat wij daar zien, tegen de eerste regels der gezondheidsleer in. Schier al de bakhuizen zijn donkere, vochtige hokken, die lager dan de straat gelegen zijn en waarin men komt langs een ellendige trap of een vermolmde ladder, in zelfs overdag donkere kelders zonder luchtverversing, die vuil zijn en vol ongedierte steken. Zelden of nooit worden vloer, plafond of wanden schoongemaakt; de wc’s zijn afstotelijk vuil, zonder waterafvoer, en staan soms in het bakhuis zelf. Men kan er zich niet wassen, en te vergeefs ziet men rond naar handdoeken, naar spuwbakjes, naar een watersteen onder het kraantje. De troggen dienen om in te slapen en de tobben om het linnen in te wassen, en het is zelfs met vuil water dat het deeg gekneed wordt! Zelden of nooit, vooral ’s winters, wordt de lucht ververst om brandstof te sparen; de lucht, bezwangerd met water- en kolendamp, tabaksrook, stank van gistende stoffen en van zweet, is er dan ook verstikkend!”
Wij beweren zeker niet dat dit overal zo is, dat de bakkerij overal in zulke betreurenswaardige voorwaarden werkt als in Oostenrijk; doch, in alle geval, is het onbetwistbaar dat de broodvervaardiging in de grootte samenwerkende maatschappijen, gunstig afsteekt bij dat jammerlijk tafereel. Het is dan ook deels met het doel de voordelen van die modelfabrieken algemeen te maken, dat men voorstelt van de bakkerij staats- of gemeentedienst te maken.[21]
Insgelijks om gezondheidsredenen en, vervolgens om een grote tijd- en krachtverspilling te vermijden, bestudeert het gemeentebestuur van Glasgow een gemakkelijk stelsel van rondvoeren der melk, die vooraf door gemeentebedienden zou ontleed en gesteriliseerd zijn. De opstellers van het ontwerp dringen in een brochure:
De melkvrouw en de brievenbesteller uitvoerig aan op het feit, dat – afgezien van de voordelen, die de gemeentelijke bestelling der melk onder opzicht van gezondheid opleveren zou – men aldus al de tijd zou sparen die de melkvrouwen verbeuzelen met het rondvoeren der melk, daar de uitdeling maar een klein aantal bedienden zou vergen, die de melk van deur tot deur zouden dragen, juist zoals de brievenbestellers de poststukken uitdelen.
Zonder nodeloze verdere voorbeelden aan te halen, mag men dus besluiten dat, daar de exploitatie door de Staat of door gemeenten niet uitsluitend gegrondvest is op winstbejag, zij toch dit voordeel heeft, producten te leveren, wier zuiverheid en goed gewicht niemand betwijfelen kan. Vooruitgang der socialisatie is, derhalve, onbetwistbare vooruitgang voor de goede trouw der economische betrekkingen.
Buiten de onmiddellijke voordelen welke het publiek uit de socialisatie trekt, moet ook hiermee rekenschap gehouden worden dat door staatsexploitatie veel beter dan door kapitalistische exploitatie gezorgd wordt voor het behoud en de oordeelkundige exploitatie van de schatten van bodem en ondergrond.
De geschiedenis van de door haar vergunninghouders geplunderde ijzermijnen in België is, ongelukkiglijk, zeer leerzaam vanuit dat oogpunt en ongetwijfeld geldt ook voor andere landen de strenge kritiek die wij in de Revue universelle des mines (januari 1900), over de exploitatie van de Engelse kolenmijnen vinden: “Terwijl de Engelse kolenbekkens nog hulpmiddelen bezitten die de huidige toeneming van de productie gedurende drie eeuwen tot 1200 meter diepte zouden toelaten, scheppen de exploitanten juist het bovenste van die rijkdom af zodat men binnen een vijftigtal jaren, niet meer zal mogen rekenen dan op steenkolen wier ophaling zeer duur kost, waardoor de kolen voortdurend zullen opslaan.”
Als bij het begin van de Zuid-Afrikaanse oorlog, de Transvaalse regering de goudmijnen van de Rand in bezit nam, om ze in haar eigen voordeel te exploiteren, stelden haar ingenieurs geheel hetzelfde feit vast: “Op vele plaatsen,” schreef de ingenieur Kubale, die belast was met het bestuur der werken in de Rose Deep, “had ik de indruk dat de vorige bestuurders “gezift” hadden, wil zeggen dat men slechts het beste erts opgehaald had, zonder acht te geven op een behoorlijke exploitatie van de mijn en zonder een behoorlijk proefplan.”[22]
Dezelfde onbezorgdheid voor de toekomst ziet men nog openlijker – en voor een minder verwijderde toekomst – in de hoogst nadelige exploitatie van bossen, gelijk het merendeel van de private eigenaars dit verstaan. “Vroeg of laat,” lezen wij in het Bulletin de la Société centrale forestière de Belgique, “lopen de private wouden gevaar van vernield te worden, of van de rol niet meer te vervullen die hun onder opzicht van algemeen belang aangewezen is. De eigenaar bekommert zich geenszins om de invloed die de exploitatie van het woud hebben kan op klimaat, waterstelsel of plaatselijke nijverheid. Hij ziet niets dan zijn eigen belang.”[23]
Om die redenen zijn al de bedienden van het boswezen en de meeste economisten met hen, voorstanders van het behoud, de herplanting of de uitbreiding der domeinwouden; en, opmerkenswaardig is het, al de beschouwingen die zij inroepen zijn even toepasselijk op de andere rijkdommen van bodem en ondergrond, die, in het belang van het nageslacht, zuinig dienen geëxploiteerd te worden.
De voordelen die wij zo even ontleedden zijn, in zekere nijverheidstakken toch, van zulk groot gewicht, dat in weerwil van de vooroordelen, van de tegenstrijdige belangen en zelfs van de zeer ernstige argumenten die men tegen de exploitatie door de kapitalistische staat kan aanvoeren, de beweging ten voordele van de uitbreiding van het collectief domein, in de democratische landen steeds meer en meer veld wint.
Zelfs degenen die het luidst tegen het collectivisme schreeuwen, zijn, door de drang der zaken, zonder het te weten of te willen, genoodzaakt in collectivisme te doen. “Het individualistisch gemeenteraadslid,” zegt de geestvolle Sidney Webb, “loopt over de gemeentelijke straat, die verlicht is door het gemeentelijk gas en schoongemaakt wordt met gemeentelijke bezems en gemeentelijk water. De man ziet op het gemeentelijke uurwerk van de gemeentelijke markt dat het nog te vroeg is om zijn kinderen op te halen van de gemeenteschool, gelegen naast het provinciaal zinnelozengesticht en het gemeentelijk gasthuis, daarom gaat hij naar de rijkstelegraaf om hun te zeggen dat zij niet langs het gemeentelijk park komen, doch de gemeentetram nemen moeten, tot aan het gemeentelijk museum en de gemeentelijke boekerij; daar kunnen zij hem vinden in de gemeentelijke leeszaal, waar hij zekere nationale uitgaven moet inzien voor zijn redevoering in de gemeentelijke zaal van de raad, ten voordele van de regeling en de uitbreiding der controle door de regering op de spoorwegen.”
Voorzeker haasten wij ons te zeggen en zullen wij weldra bewijzen, dat dit gedeeltelijk collectivisme, die exploitatie van de openbare diensten door Staat of gemeenten, onder bourgeoisstelsel, te enenmale van nature zelf verschilt van het collectivisme in de ware betekenis van het woord en dat, in tal van nijverheidstakken, de uitbreiding van zulk collectivisme meer bezwaren dan voordelen opleveren zou.
Tot nu toe gewaagden wij slechts van deze laatsten, die tot een en zelfde oorzaak teruggebracht worden: de openbare besturen hebben de geeuwhonger naar winst niet, die de kapitalistische exploitatie kenschetst; daardoor leggen zij meer bezorgdheid voor het algemeen belang aan de dag, zijn zij meer bereid rekening te houden met andere drijfveren dan de te verwezenlijken winst.
Het spreekt vanzelf dat ambtenaren met vaste jaarwedde, die volstrekt geen belang hebben in de winsten van een onderneming, dezelfde redenen niet hebben als de fortuinzoekende particulieren, om in de lonen te snoeien, minutendieverij te plegen, de verbruikers op rantsoen te stellen, de waren te vervalsen of de natuurschatten die het gemeenschappelijk erfdeel van de generaties uitmaken, te verspillen. Doch, anderzijds, en dit is de schaduwzijde van de zaak, overal waar het openbaar of privaat functionarisme heerst, moeten die belangeloosheid, die geldelijke onverschilligheid voor de bloei der onderneming – in een maatschappelijke Staat waar alles de werking van de elementen der naastenliefde verlamt – noodlottigerwijze een verzwakkende invloed uitoefenen op de ondernemingsgeest en de wilskracht van de bestuurders der productie.
De algemeen erkende gebreken van de hedendaagse bureaucratie – onverschilligheid, gehechtheid aan de oude sleur, traagheid in de behandeling der zaken, gemis aan zuinigheid in de uitgaven, onbekommerdheid voor de wensen van het publiek – verzwakken in zekere mate het hoger productievermogen van de eenmaking op nijverheidsgebied, van de socialisatie van arbeid. En, als men met fierheid wijzen mag op de exploitatie van diensten in zekere democratische gemeenten, alles wat men zeggen kan ten voordele van de meeste staatsondernemingen is dat – met de voordelen van de collectieve toe-eigening – onder oogpunt van productie, hun zwarigheden niet of weinig groter zijn dan de zwarigheden van dezelfde aard die bestaan in de grote private maatschappijen.
Kortom, het ware bovendien een grove dwaling te menen dat het collectivisme een eenvoudige uitbreiding van het huidig openbaar domein is. Inderdaad, zolang de maatschappelijke heerschappij der bourgeoisie bestaat, blijven de openbare ondernemingen noodzakelijkerwijze kapitalistische ondernemingen die, zo niet in het uitsluitend belang der heersende klassen, dan toch in ruime mate rekening houdende met dat belang, door de Staat-patroon geëxploiteerd worden.
_______________
[1] Graaf de Hamilton: Le développement des fonctions de l’Etat, dans leurs rapports avec le droit constitutionnel. (Revue d’Economie politique, 1891, blz. 140 en volg.)
[2] Zie omtrent de laatst gemaakte vorderingen van het “gemeentelijk socialisme” in Engeland. Harrison: Municipal trading (Economic Journal, juni 1900).
[3] Métin: Le Socialisme en Angleterre, blz. 226. (Parijs, Alcan, 1897).
[4] Zie het verslag aangeboden aan de gemeenteraad van Schaarbeek, door Louis Bertrand, schepen van financiën.
[5] Achard: Les finances et les services industriels de la ville de Genève. (Revue d’economie politique, augustus-september 1899).
[6] Donald: Municipal trading and profits. (Economic Journal, september 1899, blz. 383). – Zie Labriola: Sul socialismo municipale. III. Le impresse municipali debbono dare un profitto? (Critica sociale, 1 juni 1900). – In tegenovergestelde richting, E. Cannan: Ought municipal enterprises to be allowed to yield a profit? (Economic Journal, maart 1899).
[7] Boodschap van de Bondsraad aan de Bondsvergadering, betreffende de afkoop van de voornaamste Zwitserse spoorwegen, van 25 maart 1897, blz. 58.
[8] Arbeidsblad, oktober 1899 – Mechelen. Meubelnijverheid. Zekere patroons klagen over de moeilijkheid die zij ondervinden in de aanwerving der arbeiders, daar vele goede ambachtslieden in de staatswerkplaatsen van die stad trachten te geraken, met het oog op het pensioen voor de ouden dag.
[9] Droz : Essais économiques. Le monopole de l’acool en Suisse, blz. 577 (Parijs, Alkan, 1896.)
[10] Wagner: Lehr- und Handbuch der politischen Oekonomie. Vierde hoofdafdeling: Finanzwissenschaft; Derde deel: Tabakmonopol, blz. 725 en volg. (Leipzig, 1889.)
[11] Zie dienaangaande onze redevoering in de Kamer van Volksvertegenwoordigers uitgesproken op 25 mei 1897 en de brochure De dieften op beetwortelen en suiker. (Gent, Volksdrukkerij)
[12] Zij is bereid haar prijzen af te slaan en het gas aan de particulieren tegen 22 centiemen per kubiekmeter te verkopen, als haar vergunning verlengd wordt. Zie omtrent de voordelen welke de maatschappij uit die berekening halen zou, M. Charnay: L’éclairage au gaz d Paris (Revue socialiste, juni 1899. blz. 704 en volg.).
[13] Boodschap van 25 maart 1897, blz. 34 en volgende.
[14] A.G. Wolfe: The nationalisation of the railway system, blz. 6 en 7. (Londen, The twentieth century press, 1894.)
[15] Revue universelle des mines, januari 1900, blz. 96 en volgende.
[16] Boodschap van 25 maart 1897, blz. 42 tot 73.
[17] Annales parlementaires, 1896-1897, blz. 1663. (Zitting van 15 juni 1897.)
[18] Leroy-Beaulieu: Traité de la science des finances, I, blz. 701. (Parijs, Guillaumin, 1892.)
[19] Berryer: Le monopole de l’alcool, blz. 216. ( Luik, 1898.)
[20] “De verpakking geeft aanleiding tot grote misbruiken. Een grote hoeveelheid margarine wordt aan winkeliers verkocht in de meest verschillende verpakkingen: sierlijke mandjes, huisgerief, keukengerief enz. De prijs zelf waartegen die verpakkingen verkocht worden laten duidelijk vermoeden dat zij de waar moeten dekken en men is soms verwonderd over de hoeveelheid margarine die verkocht wordt in de kelder of de achterwinkel van een handelaar die men, naar zijn uitstalling te oordelen, eerst nemen zou voor een mandenmaker of blikslager.” (Verslag de Mérode over het wetsontwerp ter beteugeling der vervalsing met margarine. Kamer van Volksvertegenwoordigers, 7 maart 1900.)
[21] De Weichs-Glons: La municipalisation de la boulangerie. (Revue d’Economie politique, okt.-nov. 1897). – V. Till: L’étalisation de la boulangerie. (Ibid., april 1897).
[22] Economiste français, 10 maart 1900, blz. 305.
[23] La diminution du domaine boisé, in Bulletin de la Société forestière, juli 1806, blz. 507.