Emile Vandervelde
Collectivisme en evolutie op nijverheidsgebied
Hoofdstuk 3


De tegenwerpingen

“Het is nodig dat er ketters zijn.”
(Tertullianus)

Als wij met een blik de hoger beschreven nijverheidsevolutie trachten te omvatten, verschijnt zij voor ons als een eeuwenlange, reusachtige en bestendige inspanning naar de socialisatie van de arbeid, door middel van de concentratie van productie- en ruilmiddelen.

Die concentratie uit zich onder twee aanzichten die, hoewel onderscheiden, toch over het algemeen samengaan en onderling op elkaar terugwerken: concentratie der werkplaatsen; concentratie der ondernemingen.

Enerzijds zien wij in tal van nijverheidstakken de individuele werkwinkels, ten gevolge van hun technologische achterstand, verdwijnen of nog slechts eene plaatselijke of ondergeschikte rol spelen: de smidse uit de Nibelungen maakt plaats voor de constructiewerkplaatsen van Seraing, voor de spoorstavenfabrieken van Pittsburg, voor de kanongieterijen van Essen of Creusot.

Anderzijds zien wij de individueele ondernemingen steeds hun werkkring uitbreiden en ten slotte de plaats ruimen voor naamloze of samenwerkende maatschappijen, die onontbeerlijk zijn om de door voortbrenging op grootte schaal benodigde kapitalen te verzamelen. Vervolgens komen samenwerkingen, kartels, en ten slotte de trust, het volledig monopolie, de meer of min vaste eenheid van organisatie voor productie en ruil.

Op verschillende trappen bestaat zulks reeds voor de nijverheidstakken – in de breedste betekenis genomen – die algemeen als de hoofdzakelijke worden beschouwd, hetzij omdat zij aan eerste behoeften voldoen, hetzij omdat zij grondstoffen voor de andere productietakken leveren, hetzij, ten slotte, omdat zij aan de gemeenschap diensten bewijzen die van zulke algemene aard zijn dat zij veeleer als openbare diensten beschouwd worden.

Zo zijn, bijvoorbeeld, vaarwegen en spoorwegen, banken van disconto en uitgifte, posterijen, telegraaf en telefoon, verzekeringsmaatschappijen, met één woord, de hoofdinrichtingen van reusachtige toestellen die de omlopende beweging van de rijkdom en de betrekkingen tussen de mensen verzekeren, vergemakkelijken, bespoedigen of regelen.

Vervolgens, onder de nijverheidstakken tot productie van grondstoffen, die welke aan de andere takken kolen, ijzer, hout en steen leveren.

Ten slotte degene die producten maken of verkopen welke voldoen aan de meest algemene behoeften en het meest verspreid zijn in al de klassen der samenleving: brood en water, zout en suiker, petroleum en lichtgas, tabak en alcohol, klederen, schoeisels, en, in mindere mate, melk, boter, margarine, slachtvlees, koloniale waren, artsenijen enz.

Het valt buiten twijfel dat de grote meerderheid der arbeiders bezigheid vindt in die takken. Moesten deze dus collectief ingericht worden, dan zou aan de private nijverheid maar een tamelijk beperkt domein meer overblijven. Van nu af aan zijn reeds een tamelijk groot aantal van die takken geheel of gedeeltelijk gesocialiseerd: staatsmonopolies van zout, tabak, alcohol; exploitatie, door de Staat, van spoorwegen, posterijen, telegraaf, telefoon; meer of min volkomen nationalisatie der banken van uitgifte, met aandeel voor de Staat in de winsten; onderneming door de gemeenten van water, gas, electriciteit, trams, slachthuizen; collectieve of gemeentelijke eigendom van bossen, mijnen, vaarten, wegen.

Schier al de hoofdzakelijke nijverheidstakken die in de sfeer van het privaat kapitaal blijven, bieden thans – juist door de grootproductie, genoodzaakt door de uitgestrektheid van hun handelswegen – een hoge graad van kapitalistische concentratie: de telegraaf is, in de Verenigde Staten, in handen van twee maatschappijen; enige grote levensverzekeringsmaatschappijen verdelen onder elkaar de wereld; de grote banken van uitgifte, doen, zelfs wanneer zij geen volstrekt monopolie hebben, al de andere rondom haar verdwijnen; het drievoudig verbond van de petroleum, de whisky- en suikertrusts verzekeren de heerschappij van een half dozijn kapitalisten; de metaalnijverheid, de kolennijverheid, de weefnijverheid zijn de volmaaktste typen van grootnijverheid. En, zelfs in de nijverheidstakken voor voeding en voor kleding, die uitzonderingen op de regel schijnen te wezen, beginnen grote magazijnen, samenwerkende maatschappijen, de verschillende vormen van concentratie op gebied van handel of techniek, reeds een groot aantal kleinhandelaars buiten het gevecht te stellen of dienstbaar te maken.

Hoe groot het aantal bijkomende nijverheidstakken wezen mag die de toenemende verdeling van de arbeid in het leven roept, toch valt het niet te betwijfelen dat, vroeg of laat, al de hoofdtakken der nijverheid, onder oogpunt van productie toch, zullen gesocialiseerd worden.

En die centralisatie uit zich zo blijkbaar, dat zelfs de tegenstrevers van het socialisme ze niet kunnen ontkennen; alleen betwisten zij de algemene betekenis van het feit, verwerpen zij het besluit waartoe het leidt en, hieromtrent het eens met enkele socialisten, stellen zij tegenover hetgeen zij het “dogma der kapitalistische concentratie” heten, een reeks tegenwerpingen, waarvan de voornaamste zijn:

1. Het aantal kleine ondernemingen neemt toe in plaats van te verminderen, althans in handel en landbouw: er kan dus geen sprake zijn van een algemene wet van kapitalistische concentratie in al de sferen der productie;

2. Bovendien, brengt de concentratie der productie niet de concentratie der fortuinen mee; verre van af te nemen ten voordele van enige barons van het kapitalisme, neigt het aantal bezitters veeleer te vermeerderen: de naamloze maatschappij is, om zo te zeggen: het alleman kapitalist;

3. Zelfs in de arbeidende klasse, wordt de kleineigendom in stand gehouden en vermeerderd door het sparen.

Het is dus niet waar dat de evolutie van het kapitalisme uitlopen moet op de samenstelling van twee vijandige standen, die gekenschetst zijn, de ene door eigendom zonder arbeid, de andere door arbeid zonder eigendom.

Wij zullen in het kort onderzoeken in hoeverre die verschillende tegenwerpingen gegrond zijn.

Het sparen bij de arbeiders

Het in 1892 in België gehouden onderzoek omtrent de Lonen en uitgaven der arbeiders, laat ons toe de belangrijkheid van de “kapitalistische eigendom”, die het proletariaat in de spaarkassen ophoopt, naar haar juiste waarde te schatten. Dat verslag stelt namelijk vast dat, voor al de arbeidersgezinnen waarvan de nijverheidsraden kennis hadden, slechts 1,8 t.h. van de ontvangsten voortkwamen van ander inkomen dan van loon of van door de openbare weldadigheid verleende hulp.[1]

Voorzeker maken de 532 miljoen – over het half miljard – die in 1898 in de Spaarkas belegd waren, een aardig sommetje uit! Ja, doch men mag niet vergeten dat dit half miljard over anderhalf miljoen boekjes verdeeld is; dat de spaarboekjes waarop de grootste sommen aangetekend staan niet aan arbeidersgezinnen behoren en dat – ten slotte – het middencijfer van elke belegging fr. 372,87 bedraagt, wat een jaarlijks inkomen van fr. 13,05 centiemen uitmaakt!

Op 42,2 ten honderd van de spaarboekjes stonden sommen van 20 fr. en minder; op 19,2 t.h. van 21 tot 100 fr.; op 18,7 t.h. van 101 tot 500 fr.; op 6,9 t.h. van 501 tot 1000 fr.; op 13 t.h. meer dan 1000 frank.

Op meer dan 60 t.h. der spaarboekjes stonden dus sommen van minder dan 100 frank.

Voegt daar nu nog bij de spaarpenningen uit potaarden haantjes en oude kousen, het geld dat in spaarmaatschappijen belegd is, de kapitalen der arbeidersverenigingen, de sommen die in de werkerswoningen steken, en toch zult gij moeten bekennen dat het een bittere spotternij is, de proletariërs voor kleine kapitalisten te willen doen doorgaan.

Alleman kapitalist

“Onder de sociaaldemocraten,” zegt Edward Bernstein, “wordt vrij algemeen geloofd dat concentratie van fortuinen gepaard gaat met concentratie van kapitalen. Nu, daar is niets van. De organisatie der naamloze maatschappij verzet zich in aanzienlijke verhoudingen tegen zulke strekking: centralisatie der fortuinen door centralisatie der ondernemingen. Zij laat een aanzienlijke versnippering toe van reeds geconcentreerde kapitalen en maakt overbodig de toe-eigening der kapitalen door enige alleenstaande geldbarons, met het oog op de concentratie van nijverheidsondernemingen.”[2]

Verre van ons, de grond van waarheid te miskennen welke in die opmerkingen steekt. Het ware een blijkbare dwaling die twee verschijnselen: concentratie van de eigendom en concentratie van de productie te verwarren.

Zo kan de grondeigendom zich concentreren, terwijl de landbouwondernemingen verbrokkeld worden. Anderzijds kan het ontstaan van grote ondernemingen, onder vorm van naamloze maatschappijen, op zichzelf niet als bewijs dienen dat de concentratie der fortuinen gepaard gaat met de concentratie der productiemiddelen; doch nog minder mag men er uit besluiten, zoals Bernstein schijnt te doen, dat de concentratie der kapitalen, onder vorm van vennootschappen, samengaat met een splitsing der fortuinen, onder vorm van aandelen en obligaties.

K. Kautsky bewijst, integendeel, ten duidelijkste in zijn antwoord aan Bernstein,[3] dat de bewijsvoeringen tot staving van zulke bewering geenszins afdoende zijn of blijkbaar mank gaan.

Het valt niet te betwijfelen dat de ontwikkeling van de grootproductie gepaard gaat met een vermeerdering van het volstrekt getal kapitalisten die leven van zonder arbeid verkregen inkomsten; doch tevens neemt het aantal proletariërs in veel sterkere verhouding toe en die tweevoudige beweging geschiedt ten koste van de verschillende reeksen zelfstandige producenten, ambachtslieden, kleine bazen, boeren-eigenaars.

Weliswaar beroept men zich op fiscale statistieken betreffende de belasting op het inkomen, om te beweren dat het aantal bezitters van de tussenklasse, de kleine of middelbare bourgeoisie, vermeerdert in plaats van te verminderen. Doch, in de veronderstelling dat die statistieken al het vertrouwen verdienen dat men hun toekent, kan men in de toeneming van het aantal inkomsten, die meer bedragen dan het minimum dat nodig is voor het bestaan, geenszins het bewijs vinden dat het aantal eigenaars-kapitalisten vermeerderd is.

Inderdaad, zulke inkomsten kunnen hun oorsprong vinden in arbeid en niet in eigendom. Zo heeft Herkner, volgens de fiscale statistieken van 1879 en 1894, vastgesteld dat in Saksen de twee maatschappelijke klassen wier betrekkelijke vermeerdering het sterkst is, de arbeiders van middelbare stand en de groep miljoenairs zijn.[4]

Niettegenstaande de deerniswekkende talrijke uitzonderingen, oefent de ontzaglijke toeneming van het maatschappelijk voortbrengingsvermogen invloed uit op het algemeen welzijn; in zekere mate verhoogt zij het gemiddeld bedrag van lonen en jaarwedden; doch in veel grotere verhouding begunstigt zij de concentratie der fortuinen ten voordele der grootkapitalisten: de XIXe eeuw was niet alleen de eeuw der arbeiders; men kan ze nog de eeuw der miljardairs noemen.

Weliswaar veroorloven de maatschappijen op aandelen, door de ophoping van kleine kapitalen, het oprichten van grote ondernemingen; doch, verre van de splitsing der reeds geconcentreerde kapitalen te bevoordelen, moeten zij, veeleer, deze nog meer concentreren. De maatschappijen van de vaart van Panama of van de goudmijnen van Transvaal zijn zó ingericht, dat duizenden nederige lieden aandelen in die zaken kunnen bekomen; doch wie dan zou durven beweren dat die opscharreling van de spaarpenningen der mindere standen de fortuinen meer gelijkelijk verdelen doet? Is het, integendeel, niet onbetwistbaar dat het “vulgus” der houders van aandelen en obligaties – die door hun onervarenheid aan alle hinderpalen blootgesteld zijn en soms al hun spaarpenningen in één en dezelfde onderneming steken – oneindig meer gevaar lopen dan de kapitaalbarons, die de beste brokken, het leeuwenaandeel voor zich houden en steeds zorg dragen al hun fondsen niet in dezelfde zaak te steken, om de voorkomende tegenslagen zo onbeduidend mogelijk te maken?

De vermeerdering van het aantal aandeelhouders bewijst dus geenszins dat het aantal bezitters toeneemt en nog minder dat de grote fortuinen gesplitst worden: alleen betekent zij dat de vorm aandeel de heersende vorm van de eigendom wordt.[5]

Aanvankelijk vinden wij de grondeigendom die bij uitnemendheid een andere vorm van persoonlijke eigendom is, de mens aan de grond verbindt en om zo te zeggen de landbouwer wortel doet schieten in de bodem die hem voedt; aan het eindpunt van de kapitalistische evolutie, komen wij aan de eigendom van het stukje papier, dat aan zijn houder, samen met duizenden anderen, het onpersoonlijk recht toekent op de Chinese spoorwegen, op de rubberwouden van Congo of op de in de grond verborgen schatten van Klondyke.

Juist aan die ontpersoonlijking, aan die opdrijving van de kapitalistische eigendom, die door niets meer verbonden is met de huidige arbeid van de bezitter, schrijft A. Menger een beslissende revolutionaire kracht toe:

“Hoe groter de wanverhouding wordt tussen recht en werkelijke macht, zegt hij, hoe meer kleineigendom en middelbare eigendom in grooteigendom en deze in het eenvoudig bezit van titels veranderen, des te zwakker wordt de innerlijke organisatie van heel het stelsel van privaatrecht. Die toenemende scheiding van recht en van macht, die zeker een der meest kenschetsende trekken van onze eeuw is, beschouw ik als de belangrijkste factor die ons stelsel van privaatrecht naar het socialisme stuwt. Dit juridisch feit is gewichtiger dan de economische samentrekking van de productiemiddelen in de handen van een klein aantal personen, waaraan Marx en andere socialisten een grotere betekenis toekennen.”

Toeneming van het aantal kleine ondernemingen

In zijn boek Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemocratie, beijvert Bernstein zich – overigens niet zonder reden – de ietwat naïeve droombeelden te verdrijven, die sommige socialisten koesteren omtrent de snelheid en de graad van de voortgang der concentratie op nijverheidsgebied.

“Zo de aanhoudende vooruitgang der techniek en der centralisatie, zegt hij, in een steeds toenemend aantal nijverheidstakken, een feit is van wiens betekenis ten huidigen dage maar alleen door onverbeterlijke achteruitkruipers geen rekenschap wordt gehouden, valt het toch niet te betwijfelen dat, in een hele reeks nijverheidstakken, naast grootte ondernemingen, andere, kleine of middelbare, ook blijk van onbetwistbare levenskracht geven.”[6]

Wij hebben gezien dat die levenskracht maar al te dikwijls haar oorsprong vindt in de schandelijke uitbuiting van kleine landbouwers en huisarbeiders. Doch, als men de statistieken, zonder meer geloven mag, valt het niet te betwijfelen dat, cijfers in de hand, Bernstein gelijk heeft.

In bijna al de handelstakken, neemt het aantal kleine winkels, niettegenstaande de grootte magazijnen, maar altijd toe. Hoewel de akkerbouw intensiever wordt en daardoor grotere kapitalen vergt, ziet men in vele landbouwstreken de grootte der ondernemingen verminderen in plaats van uitbreiding te krijgen. Ten slotte, zijn het, in de eigenlijk gezegde nijverheid, enkel de kleine ondernemingen, de alleenstaande patroons, wier aantal volstrekt en betrekkelijk vermindert; wat de kleine en middelbare ondernemingen betreft, haar aantal blijft toenemen, hoewel minder snel dan dat der grote.

Kortom, terwijl het aantal kleine ondernemingen ten gevolge van de kapitalistische concentratie in sommige streken of voor sommige nijverheidstakken vermindert, toch vermeerdert het over het algemeen en vergoedt die vermeerdering dikwijls de vermindering die ten gevolge van de toenemende verdeling van de maatschappelijke arbeid, in sommige streken of voor sommige takken, vastgesteld wordt.

Handelsondernemingen

Wij hebben gezien dat vooruitgang van de grootnijverheid ook toeneming van het aantal handelsondernemingen meebrengt, omdat 1) hij de massale ruil ontwikkelt; 2) hij de vervallen zelfstandige producenten in de kleinhandel werpt; 3) duizenden arbeiders een bijwinst zoeken in het beginnen van een kleine zaak, een drankslijterij bijvoorbeeld.

Tot aan de opkomst der grote magazijnen, die zich over het algemeen eerst later voordoet, gaat nijverheidscentralisatie gepaard met een tijdperk van decentralisatie op handelsgebied. Doch in algemene regel mag gezegd worden dat de ontelbare tussenpersonen, die generlei meerwaarde voortbrengen en zulke zware tol heffen op de prijs der waren, feitelijk niets anders zijn dan uitwonende bedienden, belast met de verdeling van de producten der kapitalistische nijverheid.

Landbouwondernemingen

De terugwerking van het kapitalisme op de landbouw vermeerdert de handels- en nijverheidsbevolking op het platteland, begunstigt het verbrokkelen van ondernemingen – wat toelaat de pachten te verhogen – en vermenigvuldigt de kleine landbouwondernemingen, die groenten of aardappelen voor arbeidersgezinnen voortbrengen.

Anderzijds, werden de technische en economische oorzaken, die thans de vooruitgang van de grootlandbouw beletten, elders door ons uiteengezet[7] en door Kautsky op meesterlijke wijze ontwikkeld in een der hoofdstukken van zijn boek over de landbouwkwestie[8]: ontoereikendheid en duurte van de arbeidskracht, die meer en meer aangetrokken wordt naar de steden en nijverheidscentrums; invloed van de buitenlandse mededinging, die meer te duchten is voor de grote pachters die hoofdzakelijk ruilwaarden voortbrengen, dan voor de landbouwers die grotendeels gebruikswaarden winnen; het feit dat de huurder er schier niet het minste belang bij heeft zijn akker te verbeteren, daar zulks vooral ten goede zou komen van de eigenaar van de grond die, ten slotte, de pacht van zijn verbeterde akker zou opslaan enz. Niettegenstaande al deze hinderpalen, ziet men overigens in zekere landen, zoals in België, waar de ontwikkeling van het kapitalisme eerst het tegenovergesteld verschijnsel verwekt had, dat het aantal grote ondernemingen vermeerdert, terwijl dat van de kleine vermindert.

Het statistisch jaarboek van België voor 1900 zegt dienaangaande het volgende: Het zijn vooral de ondernemingen van minder dan 5 hectaren en inzonderheid die van minder dan 2 hectaren, wier getal afgenomen is (84.569). Daarentegen zijn de ondernemingen boven de 10 hectaren (en inzonderheid boven de 50 hectaren) met 3.789 vermeerderd. De concentratie van de grondeigendom, die samengaat met de ontwikkeling van de grootlandbouw en van de veeteelt, is hier zeer duidelijk vast te stellen. Sedert 1880 is een tegenovergestelde beweging waar te nemen van die, welke zich uitte van 1866 tot 1880; inderdaad gedurende dit laatste tijdperk was het aantal kleine ondernemingen aanzienlijk toegenomen, terwijl het aantal grote ondernemingen zeer verminderd was. Thans is het de kleine plattelandseigendom die de plaats ruimt voor de grootlandbouw.”[9]

Voorzeker willen wij niet beweren dat zulke concentratie een algemeen verschijnsel is. Zo komen de landbouwstatistieken van Duitsland met tegenovergestelde uitslagen.[10] Doch wij hebben gezien dat, in alle landen, zelfs wanneer het aantal kleine landbouwers vermeerdert, het aantal onafhankelijke kleine landbouwers, het aantal boeren die eigenaars zijn van hun akkers, gestadig vermindert.

Nijverheidsondernemingen

Daar de concentratie op nijverheidsgebied de kleine producenten in de hoofdtakken van productie machteloos maakt, worden deze gedreven of besloten in nijverheidstakken, waarin, wegens hun plaatselijke of bijzondere aard, hun kunst- of weeldekarakter, de verdeling van de arbeid, de invoering van het machinisme en de samenwerking der arbeiders niet mogelijk of nog niet mogelijk zijn. Doch, anderzijds, valt het niet te betwijfelen dat de ontwikkeling van het kapitalisme het aantal van die nijverheidstakken en het aantal der daartoe behorende ondernemingen doet ontwikkelen.

Ten eerste, ziet men op het platteland – naarmate de productie van gebruikswaarden voor de huiselijke behoeften plaats maakt voor de productie van ruilwaarden – de ambachtslieden, de kleine producenten die voor de plaatselijke markt werken, noodzakelijkerwijze talrijker worden.

Ten tweede, tegenover de concentratie van de grootte nijverheidstakken, verwekt de specialisatie van de arbeid bestendig nieuwe nijverheidstakken, twijgen die getakt zijn van de hoofdtakken der productie. Zo vinden wij, bijvoorbeeld, in de laatste nijverheidstelling in Henegouwen,[11] naast de glasblazerij, de metaalnijverheid, de kolennijverheid, tal van nieuw ontstane, zonderlinge ambachten, zoals het vervaardigen van vuuraanstekers met kurkafval, van leren bandjes voor holsblokken, van lederen hoeden voor mijnwerkers, van paternosters, van confetti, van zolen voor houten schoenen en vele andere. Nu, vele van die nijverheidstakken zijn, door hun bijzondere aard of hun nieuwigheid, nog in de eerste fase van hun evolutie en vergroten met zoveel het aantal kleine producenten.

Ten slotte kan de kapitalistenklasse, die dag aan dag rijker wordt en een groot deel van haar winsten improductief verteert, de ontwikkeling bevoordelen van kunst- en weeldevakken, van allerlei nijverheidstakken die het overtollige van een minderheid voortbrengen, terwijl een groot deel der bevolking nog zelfs het nodige niet heeft. Nu, schier al die artikelen worden, aanvankelijk toch, vervaardigd door handwerkslieden die thuis of in de werkplaatsen van kleine of gemiddelde nijverheid arbeiden.

Kortom in al de sferen der maatschappelijke bedrijvigheid stellen wij vast dat de concentratie en de machinale bewerking, die in zekere takken te bespeuren zijn, de bestendige vorming van nieuwe ondernemingen met een beperkt aantal arbeiders geenszins beletten, ja, soms begunstigen.[12]

Doch, tussen die nieuwerwetse kleine ondernemingen en de middeleeuwse kleine ondernemingen, bestaat hetzelfde verschil als tussen de takken die de kroon zijn der bomen van een woud, en de twijgen der struiken van het onderhout.

De eerste ontlenen al haar levenskracht, al haar bestaansvoorwaarden aan de grootte boom der kapitalistische productie: hij is het die ze leven doet; van hem is het dat zij uitsluitend afhangen.[13]

De andere, daarentegen, gaan een levensstrijd aan tegen de reus, wiens alverslindende wortelen en machtig gebladerte haar het voedende sap der aarde en het levengevende licht der zon ontnemen: zij blijven onafhankelijk, doch gedijen niet; zij verwelken, om ten slotte geheel te verdwijnen.

Samenvatting en besluit

Wat men derhalve hoeft te onthouden van de tegenwerpingen die wij zo even onderzocht hebben, is dat de kapitalistische concentratie, ten gevolge van het hoger productievermogen van gemeenschappelijk uitgevoerde arbeid, zo snel noch zo eenvoudig geschiedt dan men wel menen zou, als men uitsluitend de hoofdtakken der nijverheid in ogenschouw neemt.

Voorzeker valt het niet te betwijfelen dat men, over het algemeen, een neiging vaststelt, waarbij de productie voor de huiselijke behoeften vermindert, waarbij het ambacht in fabriek, en de collectieve fabriek in een geconcentreerde fabriek veranderen. Doch uit het feit dat het onbetwistbaar is dat de mechanische grootproductie terrein wint, niettegenstaande allerlei weerstand zich tegen haar uitbreiding verzet, volgt noodzakelijkerwijze niet dat – al de nijverheidstakken van een land in hun geheel genomen – de huisarbeiders en de zelfstandige kleine producenten minder talrijk worden.

Terwijl het machinisme zich ten koste der huisnijverheid in zekere takken uitbreidt, kan het gebeuren en gebeurt het dat, in andere takken, de huisnijverheid dat verlies met woeker inwint door, onder de vervallen ambachtslieden en de boeren, arbeiders aan te werven.

Terwijl, in zekere streken, de geconcentreerde of collectieve fabrieksnijverheid de onafhankelijke producenten, die niet bij machte zijn haar te weerstaan, dienstbaar maakt, kan het gebeuren en gebeurt het dat, in andere, meer verachterde streken, de ambachtsnijverheid zich ontwikkelt ten koste van de productie, voor huiselijke behoeften, wier domein gedurig kleiner wordt.

En juist die onovergankelijke terugkeer van de gesloten economie, die door zich zelve en voor zich zelve leeft, geeft ons de oplossing van de schijnbare tegenstrijdigheid tussen de algemene uitslagen van de statistiek en het onbetwijfelbaar feit van de onteigening der kleine producenten door de grote: niettegenstaande de concentratie op nijverheidsgebied kan het aantal huisarbeiders, ja soms het aantal ambachtslieden blijven toenemen, omdat het aantal thuis, door de leden van het gezin verrichte werkzaamheden, steeds kleiner wordt.

Doch, wat er ook van weze, naarmate de gesloten economie plaats maakt voor de ruileconomie en dat de specialisatie der werkzaamheden de betrekkingen onder producenten vermenigvuldigt, bevestigt de politieke en maatschappelijke opperheerschappij van groothandel en grootnijverheid zich meer en meer.

Wat betekent inderdaad het groter of kleiner aantal individuele ondernemingen, in de plaatselijke of bijkomende ambachten, in de nieuwe bijzondere nijverheidstakken – als het kapitalisme toch de levensdelen van productie en ruil vasthoudt?

Wat vermogen kleine boeren, kleinhandelaars, kleine bazen van kunst- of weeldeambachten tegen de almachtige samenwerkingen van grote ondernemingen die de bankhuizen beheren, de vervoermiddelen in handen hebben, de ondergrond exploiteren, de grote meerderheid van de landbouwproducten bezigen, al de artikelen van gewoon verbruik voortbrengen en uitdelen en de verdeling en de ordening van de maatschappelijke arbeid meer en meer ontwikkelen?

Zelfs wanneer de oude vormen blijven bestaan, worden de onafhankelijke producenten wederkerig afhankelijke producenten. Rechtstreeks of onrechtstreeks nemen allen deel aan een gemeenschappelijk werk; en het is hoofdzakelijk aan die nationale en internationale samenwerking dat de ontzaglijke expansie van producerende krachten sedert het begin van het kapitalistisch tijdperk moet toegeschreven worden.

Maar, in zulke gedwongen, werktuiglijke en meestal bewusteloze vereniging, heeft de grote meerderheid van de samenwerkers er niet het minste belang bij de maatschappelijke opbrengst groter te maken. Het bestuur der zaken behoort, soms door recht van verovering, meestal door recht van geboorte, alleen aan de bezittende klasse. De ordening van het streven blijft ten enemale onvolmaakt. De verwoede mededinging blijft een bestendige hinderpaal tegen de heerschappij der solidariteit onder de mensen en onder de volkeren. De lagere vormen van productie en van ruil vereeuwigen zich en bieden des te meer weerstand hoe meer verworpen zij zijn. Het aantal parasieten, vrijwillige of onvrijwillige nietsdoeners groeit maar altijd aan en – men leze dienaangaande de eerste bladzijden van Het Manifest van Marx en Engels[14] – de vooruitgang zelf van het kapitalisme doet meer en meer zijn diepe en innerlijke tegenstrijdigheden doorschijnen.

De toenemende socialisatie van de voortbrenging vermeerdert de opbrengst van de arbeid, doch vernietigt de voordelen en complexeert de zwarigheden van de persoonlijke eigendom, door meer en meer arbeiders zonder kapitaal, en kapitalisten zonder arbeid te verwekken.

Uitbreiding van handel, vrije ruil van gedachten en productie, zelfs bredere verdeling der krijgsplichten maken de oorlog moeilijker, terwijl anderzijds, gemis aan evenwicht van productie en van verbruik, koortsachtige jacht op nieuwe markten, verovering van de koloniale wereld – die toekomststaat van de bourgeoismaatschappijen – aanleiding geven tot meer geschillen, tot verzwaring der lasten van de gewapende vrede, van de onbeweeglijke oorlog, van de oorlog met handen vol goud, zoals Bismarck zegde, en – onder de schrikbarende bedreiging van een wereldoorlog – tot vereeuwiging van de gruwelen van de open oorlog, over heel de uitgestrektheid der beschaafde wereld.

Ten slotte, terwijl de strekking om het loon zo laag mogelijk te brengen, om de arbeidsdag zo lang mogelijk te verlengen, om de arbeider door de machine en de volwassen man door zijn vrouw en kinderen te vervangen en alzo de winst gedurig te vergroten, de voornaamste, onvermijdelijke bezorgdheid van de kapitalistische productie blijft – delft deze terzelfder tijd haar eigen graf, door het opwekken van de revolutionnaire krachten, die zich organiseren, bewustzijn krijgen van de te gebruiken middelen en het te bereiken doel en reeds, in de schoot van de nieuwe maatschappij, de krachtige kiem van de collectivistische maatschappij uitmaken!

_______________
[1] Budgets ouvriers pour le mois d’avril 1891. Verhouding van de lonen en andere ontvangsten tot de gezamenlijke inkomsten, blz. 433 en volg. (Brussel, Weissenbruch, 1892.)
[2] Die Voraussetzungen des Sozialismus, blz. 47. – Franse vertaling, blz. 80.
[3] Bernstein und das sozialdemocratische Programm, blz. 80 en volg. – Franse vertaling, blz. 153 en volg.
[4] Ziehier die tabel, aangehaald door Kautsky, blz. 88 (Duitse uitgave):

Personen met een inkomen van:18791894VolstrekteProcent
Vermeerdering
800 mark828.686972.257143.57117,3
800 tot 1.600165.362357.974192.612116,4
1.600 tot 3.30061.810106.13644.32671,6
3.300 tot 9.60024.07241.89017.81874,0
9.600 tot 54.0004.68310.5185.835154,4
Meer dan 54.000238886648272,0


[5] In Engeland, bijvoorbeeld, steeg het aantal Joint Stock Companies van 9.344 in 1885, tot 25.267 in 1898. Nu, volgens Kershaw, Joint Stock enterprise and our manufacturing industries, zijn nauwelijks 10 t.h. van die nieuwe maatschappijen inderdaad nieuwe ondernemingen; de anderen komen voort uit de omzetting van private ondernemingen in maatschappijen op aandelen. (The fortnigthly Review, mei 1900, blz. 816.)
[6] Duitse uitgave, blz. 57. Franse vert., blz. 100.
[7] Le Socialisme en Belgique, blz. 416 en volg.
[8] Kautsky: Die Agrarfrage, hoofdst. 7. Zie ook, omtrent de vergelijkende voordelen van groot-, middel- en kleinlandbouw, Sombart: Vergleichung des Gross-, Mittel- und Kleingrundbesitzes mit Bezug auf ihre wirthschaftliche Leistungsfähigkeit (Afdruk uit het Zeitschrift der Landwirthschaftskammer für die Provinz Schlesien).
[9] Inleiding. blz. XLI (Brussel, 1900).
[10] Hertz: Die agrarischen Fragen im Verhältniss zum Sozialismus. (Wenen, 1899), blz. 53 en volg.
[11] Recensement général des industries et des métiers, 31 octobre 1896. Répartition géographique des industries et des métiers. Province de Hainaut (Brussel, Hayez, 1899).
[12] Zie, omtrent de oorzaken die, in zekere nijverheidstakken, de kleinproductie in stand doen blijven, Gonner: The survival of domestic industries (in The Economic Journal, maart 1893). Kovaleswsky: Le régime économique de la Russie, hoofdstuk V. La grande industrie et l’industrie domestique. Parijs. Giard et Brière, 1898.)
[13] Kovalewsky: l.c., blz. 173. “Een eigenaardige trek van onze kleinnijverheid, die de Russen “koustarnaïa promyschlenost” heten en ze aan een heester vergelijken, is dat zij niet alleen de ontwikkeling der gezinsnijverheid, doch ook een afleiding van de kapitalistische grootnijverheid is.”
[14] Het Communistisch Manifest, 1848.