Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, april/mei 1966, jg. 9.
Deze versie: Spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
De afgelopen maanden hebben in Afrika bezuiden de Sahara, West-Afrika vooral, een merkwaardige reeks van militaire staatsgrepen te zien gegeven. Het begon met Congo-Leopoldstad. Daar werd de nauw met het Belgisch imperialisme verbonden Tsjombe in november ’65 afgezet door generaal Mobutu, de man die indertijd door de CIA werd opgefokt. Op 22 december ’65 nam in Dahomey generaal Christophe Soglo de macht over van Hubert Maga. Na besprekingen met leger- en vakbondsleiders deelde de nieuwe leider mee dat er een “comité van nationale vernieuwing” van 25 man zou worden gevormd en dat er een nieuwe politieke stijl zou worden ontwikkeld waarbij men zich niet rond persoonlijkheden maar rond een program zou verenigen. Welke program is nog niet bekend. De betrekkingen met Peking werden op 3 januari verbroken. In de Centraal-Afrikaanse Republiek was het kolonel Jean Bedel Bokassa die het leger op 1 januari, na hevige straatgevechten, de macht deed grijpen, met als opgegeven doel: afschaffing van de sociale ongerechtigheden. Kort daarop moesten alle Chinese communisten het land verlaten.
Na betogingen en stakingen in Opper-Volta tegen het regime van Maurice Mameogo en vóór het leger, nam op 3 januari 1966 luitenant-kolonel Sangoule Lamizana de macht in handen. Grondwet en parlement werden buiten werking gesteld.
Om een opstand van een deel van het leger in Nigeria onder leiding van een groep jonge officieren aangevoerd door majoor Choekoema Nzoegwoe in het noorden vooral, ongedaan te maken, greep op 16 januari de chef-staf generaal-majoor Aguiyi Ironsi naar de macht, “op verzoek van de politieke leiders”. Hij probeert nu voornamelijk “orde op zaken te stellen” en houdt zich op de meeste punten voorlopig op de vlakte.
Al deze nieuwe regeringen zeggen een eind te willen maken aan de corruptie. Ten slotte is er dan Ghana waar generaal Ankrah van de afwezigheid van president Nkrumah gebruik maakte om eind februari zich van de macht meester te maken en het roer drastisch naar rechts om te gooien. Goede relaties werden onmiddellijk aangeknoopt met de omringende conservatief geregeerde landen. Alle partijen werden verboden. Maatregelen werden aangekondigd om een aantal nationalisaties onaangedaan te maken.
Om de tendens naar autoritaire regimes voor de handhaving en “sanering” of voor het herstel van neokoloniale verhoudingen in een of andere vorm, nog verder te illustreren wijzen wij er nog even op dat op 11 februari het parlement van Liberia, na een staking van duizenden arbeiders gedurende een week op de rubberplantages van de Amerikaanse onderneming “Firestone”, buitengewone bevoegdheden aan president Tubman verleende, en dat op 24 februari in Oeganda Milton Obote alle macht in handen nam.
De tendens naar rechts in Afrika – zo duidelijk in Ghana – wordt ook nog tot uitdrukking gebracht in de ministersveranderingen in Togo waar de voorzitter van de Partij Jovento, de minister van landbouw moest verdwijnen, en in de provocatie van premier Smith van Zuid-Rhodesië om zijn land onafhankelijk te verklaren tegen de wil van zwarte massa’s van Zimbabwe.
Als we eerst mogen stilstaan bij Ghana, kunnen we zonder meer van een contrarevolutie spreken. De betuigingen van solidariteit met Nkrumah van de kant van Guinee, Mali en Tanzania kunnen niet ongedaan maken dat hier een nieuwe grote slag aan de koloniale revolutie is toegebracht. Het is een onderdeel van de eb in de koloniale revolutie die scherp werd aangegeven door de omwentelingen in Brazilië, Algerije en Indonesië. We moeten hier onmiddellijk stellen dat die “eb” in wezen niet voor Latijns-Amerika geldt en dat natuurlijk Vietnam en Laos in Azië een formidabele uitzondering uitmaken en voorts dat de gewapende strijd in de Portugese koloniën in Afrika, in Congo-Leopoldstad en in Eritrea voortgaan en dat een explosie in Zuid-Rhodesië niet uit kan blijven. Maar teruggang en stagnatie zijn er in de Afro-Aziatische wereld zeker te constateren. Het initiatief ligt in grote delen van de Derde Wereld niet in handen van de revolutionaire beweging maar bij de contrarevolutie. Het imperialisme is in samenwerking met plaatselijke burgerlijke en militaire klieken over de hele linie tot de aanval overgegaan. Wijzer geworden door een reeks van nederlagen in een vroeger stadium, proberen deze krachten er overal zo snel mogelijk bij te zijn en toe te slaan, voordat de zaak uit de hand loopt.
Waar de beslissende Algerijnse doorbraak naar hoger – zeg “Cubaans” – socialistisch niveau mislukte en de andere staten waar pogingen in het werk waren blijven steken (Guinee, Mali) of stadium te breken al lang halverwege waren blijven steken (Guinee, Mali) of zich maar langzaam of onduidelijk ontwikkelden (Egypte, Ghana, Indonesië) kon het niet uitblijven dat het imperialisme en zijn bondgenoten van deze zwakte gebruik zouden maken.
Er is in deze kolommen al eerder uitgebreid stil gestaan bij het karakter van dit type staten: bureaucratische staatssocialistische ontwikkeling onder bonapartische leiding van boven af en zonder leiding van proletarisch socialistische massapartijen (zie: “Indonesië en staatssocialisme”, in De Internationale van juli 1965); merkwaardige producten van de opgang van de wereldrevolutie in de vorm van de permanente ontplooiing van de arbeidersstaten en de permanente koloniale revolutie in verbinding met elkaar.
Het zwakke punt van deze staten was en is dat zij geen proletarisch en socialistische partijen met een duidelijk socialistisch program hadden; partijen die de noodzakelijke scherpe verheldering in de klasseverhoudingen konden bewerkstelligen en het socialisme op de directe macht van de massa’s zelf zouden kunnen baseren. In het enige land van dit type waar zo’n partij zij het dan zonder een dergelijk program wél bestond, deed haar leiding haar uiterste best om de klasselijnen zoveel mogelijk te verdoezelen en de rol van die partij, de PKI, terug te brengen tot die van linkervleugel van de linkervleugel van de bourgeoisie.
Aangezien de ontwikkeling naar links via het proces van deze staten veelal de vorm van een onscherp geleidelijk verschuiven aannam zonder radicale en degelijke verandering in de sociale machtsverhoudingen ten gunste van de directe zeggenschap van de massa’s, kon in een iets minder gunstig koloniaal getij met niet zo bijster veel moeite die verschuiving in omgekeerde, rechtse richting worden omgezet. En waar zelfs een PKI roemloos ten onder ging, kon er in Ghana geen massale georganiseerde tegenstand op korte termijn worden verwacht tegen de afzetting van Nkrumah.
De staatsgrepen in Franssprekend Afrika liggen niet op het zelfde vlak als de reeks Algerije-Ghana. Er is hier geen kwestie van contrarevolutie maar van pogingen tot versteviging en verbetering binnen de bestaande neokoloniale verhoudingen. Maar toch is er in het totale kader van de ontwikkelingen in de Derde Wereld en van de koloniale revolutie in zijn op- en neergangen, samenhang. En wel dat leidende groepen van officieren de macht in handen nemen voor de “sanering”, het behoud of het herstel van de neokoloniale verhoudingen die enerzijds direct werden bedreigd en doorbroken door een bureaucratisch staatssocialisme à la Nkrumah, anderzijds indirect bedreigd door de vrolijke corruptie van degenerende burgerlijke regimes (waarvan steeds minder verwacht kon worden dat ze aan de sociale koloniale revolutie doeltreffend weerstand zouden kunnen bieden).
Le Monde van 4-3-66 wees nog op een andere overeenkomst: de anti-Chinese maatregelen genomen door de nieuwe regeringen van Ghana, Dahomey en de Centraal Afrikaanse Republiek. Deze kant van de zaak is er inderdaad ook, zij het dat men op moet passen “Chinese invloed” gelijk te stellen met koloniale revolutie.
Peking combineert in zijn Afrika-lijn immers enige militaire steun (aan niet altijd de beste vertegenwoordigers van de Afrikaanse revolutie) met uiterst opportunistische diplomatieke manoeuvres en economische steun ook aan de meest reactionaire regimes, en met een voortdurend bestoken van de Sovjet-Unie. Een politiek die in brede Afrikaanse kring, niet in de laatste plaats bij werkelijke revolutionairen, steeds meer weerzin opwekt en het prestige van China in heel Afrika doet dalen. Het betrokken raken in het Sino-Sovjet conflict dreigde immers de Afrikaanse revolutie te gaan vervangen, en dat vooral in periode van relatieve politieke stagnatie.
Deze stagnatie betekent overigens geen neokoloniale stabiliteit en afwezigheid van druk van de massa’s. De koloniale revolutie neemt op het ogenblik evenwel geen scherpomlijnde klassevormen aan. Afgezien van een aantal kleine linkse organisaties neemt zij de vorm aan van een permanente instabiliteit van alle bestaande regimes.
In Congo had zij al een tijd de duidelijker vorm van de guerrillabeweging, die weliswaar politiek niet het peil van de Peruaanse MIR heeft bereikt maar wel voldoende is om zelfs relatieve stabilisering van elk neokoloniaal bewind met hoeveel steun van het imperialisme ook, onmogelijk te maken. Zozeer was daar een algehele verrotting ingetreden dat de door de Amerikaanse geheime dienst, de CIA, naar voren geschoven generaal Mobutu nu een zekere schoonmaak probeert te ondernemen zonder eerst zijn imperialistische bazen te waarschuwen (die enige dagen moesten nadenken voordat ze de nieuwe regering erkenden).
Mobutu mag dan wel tot een zekere verlaging van de ongehoord hoge salarissen van de horden van nationale en provinciale parlementariërs en hoge ambtenaren overgaan en het parool aanheffen om “de mouwen op te stropen”, hij is met de zijnen te sterk met de neokoloniale maatschappij verstrengeld, om bij velen de verwachting te kunnen wekken een burgerlijke economische ontwikkeling in beweging te kunnen brengen, waar allen voor hem zo grandioos in de modder zijn vastgelopen. Studenten en vakbonden schijnen in elk geval voor een groot deel hun steun aan het regime Mobutu te onthouden.
Enigszins verwant aan de staatsgreep in Congo-Lepoldstad zijn die in Dahomey Opper-Volta en de Centraal Afrikaanse Republiek, waar de legerleidingen ook orde op zaken wilde stellen, en bezorgd zijn voor de mogelijke gevaarlijke gevolgen die zwakke, corrupte en nietsdoende regimes kunnen hebben. Bijzonder veelbelovend zien de betrokken nieuwe militaire regeringen er echter voorlopig niet uit. Om werkelijk tot economische en verdere ontwikkeling te komen zouden zij zich als nasseristische “jonge officieren” tendenties moeten ontpoppen, waar niets van te bespeuren valt.
Dit laatste in tegenstelling tot de officierenopstand van 15 januari in Noord-Nigeria onder leiding van commandant Nzoegwoe, die de “Nigeriaanse revolutie” wilden voltooien, maar door generaal Ironsi werden onderdrukt. Deze laatste wilde zich zowel keren tegen mogelijke linkse ontwikkelingen als een eind aan de “wanorde” maken, net als in het algemeen zijn militaire collega-legerleiders in Congo en West Afrika. En hij kwam wel op tijd voor de koloniale bourgeoisie in het zuiden en de feodale heersers in het noorden, want deze “jonge officieren” tendens was het veelzeggend product van een staat van halve burgeroorlog waar steeds grotere massa’s bij betrokken raakten.
Net als Congo-Leopoldstad geeft dus ook Nigeria aan dat de stagnatie en teruggang in de Afrikaanse revolutie relatief is. Maar over het geheel genomen is deze relatieve stagnatie er, is zij op het ogenblik nergens doorbroken. De militairen hebben deze ronde ten behoeve van de koloniale bourgeoisie gewonnen, voorlopig.
Wel heeft vooral de Ghanese staatsgreep een verscherping in de verhouding tussen de “neutralistische” staten en de meerderheid van de neokoloniale staten teweeggebracht, waarbij vooral Guinee en Mali zich noodzakelijkerwijs weren, geïsoleerd en bedreigd als ze zijn. Maar wat nodig is om uit de stagnatie te raken is niet allereerst een differentiatie tussen staten, maar een differentiatie op klasseniveau, het ontwikkelen van de strijd voor de vestiging niet van een “Afrikaans” of “Ghanees” maar van een proletarisch socialisme.
Dat is het doel waar voor de uiterste linkervleugel van de Afrikaanse revolutie zich zal moeten inzetten: de “Cubaanse weg” maar dan verrijkt met de beste ervaringen van het arbeiders- en boerenbeheer van het Algerije vóór de staatsgreep van Boumedienne.
ED. VERHEYEN