Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Zuidoost Aziatische “afwijkingen”

De gehispaniseerde sector: De Filipijnen

Belangrijke afwijkingen van de structuren in de geïndianiseerde gebieden waren, binnen het ruimere “Aziatische” kader, te vinden in de gesiniseerde zone en geheel daarbuiten in de gehispaniseerde sfeer; beide blokken receptiever voor externe veranderingsimpulsen dan de “Aziatische” kerngebieden in de geïndianiseerde sector. De Filipijnse archipel vertegenwoordigde niet alleen een on-“Aziatisch” patroon; haar ontwikkeling week af van die van alle belangrijke maatschappijen in Azië. Het is niet toevallig dat de Spanjaarden er zo makkelijk doordrongen en zich alleen hier, in deze minst ontwikkelde grote zone van Zuidoost-Azië, konden handhaven. Hier was het ook in de 16e eeuw nog niet gekomen tot staatsvorming en klassendifferentiatie. Het recenter contact met de islam kwam te laat tot stand om tot staatkundige ontplooiing van enige omvang te kunnen leiden, terwijl de Chinese en Japanse handel en piraterij nog maar tot veel oppervlakkiger aanraking hadden geleid. De hoogst ongelijke krachtsverhoudingen maakten het mogelijk voor het Westen veel sterker omvormend in de plaatselijke primitieve sociaaleconomische structuren in te grijpen dan dat elders in Zuidoost-Azië kon.[1]

Door een bijzondere constellatie van internationale politieke en economische verhoudingen, waarbinnen Spanje en het gehele Spaanse imperium functioneerde, kwamen de Filipijnen – geruime tijd een provincie van het onderkoninkrijk Nieuw Spanje (Mexico) – in de Latijns-Amerikaanse sfeer terecht. De eerste grote economische impuls ging uit van de Chinezen die van Manilla al gauw een internationaal handelscentrum maakten, maar de maatschappelijke processen hadden een zekere Latijns-Amerikaanse inslag: min of meer “feodale” kolonisering via het encomiendasysteem; een grootgrondbezittende kerk; “mestizaje”-vermengingsprocessen en rooms-katholieke latinisering.[2] Daar bestond ook alle ruimte voor. Er waren echter niet onbelangrijke verschillen. Het Spaanse element ontwikkelde zich niet tot een heersende klasse van “Latifundistas”. Het was ook te zwak om een brede laag van creolen te scheppen. Het encomiendasysteem werd geleidelijk afgeschaft, wat overigens voor een groot deel het grondbezit van de kerk en met name van een aantal machtige geestelijke orden ten goede kwam. Beslissend voor de klassenstructuur werd de omvorming van de traditionele territoriale barangayhoofden, de datu’s, via de privatisering van de barangay’s, tot gehispaniseerde en met de Spaanse elite vermengde grootgrondbezitters: de “caciques” of “principales”, de kern van bezittende klasse. De Latijns-Amerikaanse tegenstelling creolen-mestiezen ontbrak, en de mestiezen vormden ook geen afzonderlijke gemeenschap. Niet Latijns-Amerikaans was ook de minderhedensituatie. Allereerst de islamitische Moro’s op Mindanao en de Sulu-archipel, die zeer lang met succes weerstand boden tegen de Spaanse macht, niet of nauwelijks assimileerbaar bleken en nu opnieuw een verzetshaard vormen. Verder de zeer dynamische Chinezen, wie het waarschijnlijk alleen door Spaans geweld (pogroms) en discriminatie kon worden belet om een economisch geheel overheersende positie te gaan innemen. Ondanks alle vervolgingen, vooral in de 17e eeuw, bleven zij economisch sterk en droegen zij bij tot de vorming van een Chinees-Filipijnse mestiezenbovenlaag. Deze belangrijke sector speelde niet alleen een grote rol in het stedelijke zakenleven naast de Chinese minderheid in engere zin en andere elementen, maar kreeg ook een aandeel in het grootgrondbezit.[3] Na de opening van de Filipijnen voor de wereldhandel kwam in de loop van de 19e eeuw een commercieel-burgerlijke klasse naar voren, een handelsbourgeoisie met zowel agrarische als op den duur ook industriële belangen. Het westerse kapitaal werd tijdens het Amerikaanse tijdperk (en daarna) wel afgehouden van grondbezit voor landbouwondernemingen, maar kreeg en behield een zeer sterke positie in industrie, handel, transport en bankwezen. Tot op de huidige dag zijn alle grote industriële ondernemingen in buitenlandse, dat is Amerikaanse handen. Daarnaast bleef het vitale, Chinese kapitaal met in het algemeen een kleiner type bedrijven, zich goed handhaven en steeg het sinds het einde van de 19e eeuw in economische betekenis boven dat van de Chinese mestiezenlaag uit; dit ondanks alle discriminatoire maatregelen ter bescherming van de autochtone ondernemers na 1946. Deze maatregelen treffen ook Amerikaanse en westerse belangen die zich nu slechts met een meerderheidsparticipatie van Filipijnse zijde kunnen vestigen. Ondanks de directe en indirecte steunmaatregelen (nationalisaties inbegrepen) voor de Filipijnse industrie, die zich kwantitatief wist uit te breiden, is het gemiddelde niveau wat betreft omvang, technologie en efficiency laag gebleven. Het nationale bedrijfsleven blijft zeer sterk afhankelijk van protectie.[4]

Slechts een deel van het Filipijnse grootgrondbezit kreeg een modern kapitalistische karakter. Een sterke sector behield de puur-traditioneel, geld-kapitalistische inslag door het verhuren van de grond aan kleine pachters. Hoewel de nationale (industriële en modern-commerciële) bourgeoisie in de heersende klasse een overwicht verwierf dat ook tot uitdrukking komt in de economische politiek van de staat, bleef en blijft het conservatieve grootgrondbezit zeer machtig. Het zag kans alle toch al bescheiden pogingen tot landhervorming onder Quezon (1936), Magsaysay (1954, 1955, 1956), Macapagal (1963), Marcos (1965 enz.) voor een belangrijk deel teniet te doen.[5]

De conservering van de traditionele agrarische verhoudingen vormt weer een zeer ernstige rem op de moderne kapitalistische ontwikkeling van de gehele maatschappij. Benda heeft zeer juist op het parasitaire karakter vooral van de “landed gentry” gewezen.[6] Anders dan in de rest van Zuidoost-Azië was dus het uitgangspunt van de agrarische bezitsdifferentiatie in het 20e eeuwse koloniale tijdperk niet de dorpsgemeenschap met collectieve resten en dominerend zeer klein grondbezit. De feodaal aandoende afhankelijkheidsrelaties en vooral de sterke patronage-elementen daarbinnen, konden nog een tijd lang een zekere bescherming voor de kleine boer en pachter bieden. De kapitalistische invloed uitgaand van de moderne landbouwondernemingen werkte ook voornamelijk indirect. Het ontwortelingseffect binnen de veel opener Filipijnse bezitsverhoudingen was echter veel groter dan in traditioneel “Aziatische” streken van Zuidoost-Azië met hun zeer geleidelijke verpauperingsprocessen. Het aantal kleine bezitters nam dan ook gestaag af onder het Amerikaanse regiem en de toestand van de boerenmassa werd volgens Hall “the worst in the whole of Southeast Asia”.[6a] Afwijkend van de bekende patronen was de ontwikkeling van een laag beter gesitueerde pachters naast de landheren tegenover een massa van arme pachters, landloze boertjes en landarbeiders. De verduidelijking van de klassentegenstellingen ging bijzonder ver in de overbevolkte rijstvlakte van Luzon, waar dan ook de sterkste sociale spanningen ontstonden, vooral in de streken met suikerindustrie. Hiernaast werden overigens ook zones met enigszins involutionaire tendenties geregistreerd.[7]

Boven het Zuidoost-Aziatische doorsneeniveau lagen zowel de relatieve omvang van de westers gevormde “middle classes”, de zelfstandige en beter betaalde witteboordlagen, als die van het autochtone proletariaat in engere zin. Ondanks de buitengewone afhankelijkheid van de Verenigde Staten had er toch enige industrialisatie plaatsgevonden die een sterk in de Manillazone geconcentreerde arbeidersklasse voortbracht. Aan het eind van de 19e eeuw kwam er een vakbeweging op die spoedig militante neigingen vertoonde. Dit kwam sterk tot uitdrukking in de jaren dertig.[8]

Meer vanuit het milieu van de arbeidersbeweging en niet allereerst vanuit een differentiatieproces in de nationalistische beweging ontstond de Kommunistische Partij (1930), die ook een agrarische basis ontwikkelde.[9] Het was op Luzon dat voor het eerst op grote schaal in Zuidoost-Azië een moderne vakbeweging van landarbeiders en landloze boeren/arme pachters/sharecroppers werd ontwikkeld, vooral in Pampanga; een beweging die bovendien verbonden was met de stedelijke en industriële arbeidersbeweging. Kurihara gaat zelfs zover vast te stellen: “ ... there is no such thing as a “farmers” (kennelijk bedoeld peasant) movement independent of and distinct from “The labor movement””.[10] Een unieke situatie.

De radicale tendenties van de arbeiders- en boerenbeweging vormden ten dele een voortzetting van de tradities van het revolutionaire nationalisme van de 19e eeuw, met name van stromingen als de linkervleugel van de Katipunan onder leiding van Andrés Bonifacio. Het posttraditionele verzet tegen de koloniale heerschappij zette vroeg in. In het kader van nieuwe economische ontwikkelingen en onder de stimulansen van de Latijns-Amerikaanse nationale revolutie en de Spaanse liberale beweging, kwam er (midden 19e eeuw) een begin van weerstand tegen het oppressieve Spaanse bewind op, dat in de jaren tachtig en negentig tot volle ontplooiing zou komen onder leiding van de westers opgeleide, meest verwesterste elite, de “ilustrados”. De revolutionair-nationalistische beweging, die niet werd gesteund door de gehele Filipijnse bezittende klasse, verwierf massa-aanhang en kwam tot een revolutionaire confrontatie met het koloniale bewind, 1896-1898. Toen het Spaanse regime bijna op instorten stond, werden de Filipijnen door het Amerikaanse imperialisme veroverd, waarbij het nationalistisch verzet werd neergeslagen.[11] De veel soepeler Amerikaanse heerschappij bracht ondanks de negatieve werking vooral van de vrije import van Amerikaanse producten, sterkere ontwikkelingsimpulsen dan dat bij de andere koloniale mogendheden in hun gebieden het geval was. Dit betekende ook een zekere versnelling van het proces van klassendifferentiatie. Het Amerikaanse regime bevestigde de “gentry” en de overige bezittende klasse in haar positie tegenover de massa, die grotendeels buiten het vroeg begonnen geleidelijke dekolonisatieproces stond. Meer en onverbloemder dan in ex-Aziatisch Zuidoost-Azië werden bezit en rijkdom beslissend voor sociaal aanzien en zekerheid.[12]

De agrarische malaise van Luzon kwam tot uitdrukking in de Sakdalista-opstand mei 1935, die een modern georganiseerd karakter had en onder leiding van stedelijke nationalisten stond.[12a] Met de Japanse verovering en het antifascistisch verzet bleek eerst goed hoe diepgaand de traditionele koloniale structuren van Centraal Luzon waren gedesintegreerd en hoe uniek-direct de confrontatie tussen bezittende en niet of weinig bezittende klassen zich daar had kunnen ontwikkelen: het plattelandsverzet tegen Japan werd al heel snel tegelijkertijd een regelrechte gewapende strijd tegen de grootgrondbezitters, “an incipient social revolution”, volgens Bastin en Benda. De “Hukbalahaps” vormden een uitloper van de agrarische vakbeweging onder communistische leiding. De caciques moesten de wijk nemen naar Manilla en konden na de oorlog slechts met wapengeweld weer in hun oude posities worden bevestigd. Het verzet van de beweging der Huks (later de HMB), kon eerst met enorme militaire krachtsinspanningen worden teruggedrongen, zonder dat daarna ook maar enige verandering werd aangebracht in de maatschappelijke voorwaarden voor sociale explosies.[13]

De hervormingstendens van Magsaysay, gedragen door de groeiende stedelijke “middle and professional class”, verzandde. Dit was ook het lot van alle gematigd-progressieve derde partijen. Langer dan in overig Zuidoost-Azië (buiten Maleisië) kon de oligarchische machtsstructuur, die een sterke basis had op het platteland, zich enigszins stabiliseren. Voor zover parlementaire democratie formeel functioneerde, werd deze binnen het kader van de monopolypositie van de twee grote burgerlijke partijen – die sociaal nog minder van elkaar verschillen dan die in het Amerikaanse systeem – via de traditionele patronagekanalen onschadelijk gemaakt.[14] Bovendien lag de economische groei boven het Zuidoost-Aziatische gemiddelde. Dit kwam vooral het stedelijke, industriële en handelscentrum, Groot Manilla, ten goede. De industriële bourgeoisie wist de politieke macht van het grootgrondbezit op nationaal vlak enigszins terug te dringen.[15] De nationalisaties en de algemene politiek van terugdringing van niet-autochtone elementen in het bedrijfsleven, die een tijdlang alleen tegen de Chinezen inging, begon zich geleidelijk ook tegen de Amerikaanse belangen te richten. Het hernieuwde nationalisme van de jaren zestig werd gedragen door de nationale bourgeoisie, de (met name sinds circa 1949 ge-ontpolitiseerde) vakbeweging, de studenten en de intelligentsia.[16] Deze heterogene krachten met allerlei tegenstrijdige belangen, konden echter de verlammende macht van de caciques niet breken. De agrarische impasse bleef en de kloof tussen de stad (met name de Manillazone) en het stagnerende platteland werd alleen maar groter. In bepaalde zones was en bleef de bodemopbrengst en de arbeidsproductiviteit onder het Zuidoost-Aziatisch gemiddelde.[17] Geleidelijk werd de unieke (relatieve) stabiliteit van het oligarchisch regiem aangetast. De combinatie van studentenradicalisering, Moroguerrilla, hernieuwde gewapende strijd in Centraal Luzon onder leiding van de marxistische Communistische Partij (CPP-ML met haar nieuwe Volksleger), de versmalling van de sociale basis van zijn bewind en het groeiend anti-Amerikanisme, brachten president Marcos er toe op 22 september 1972 de staat van beleg af te kondigen.[18] Tekenend voor de Filipijnen is dat deze dictatuur een verharding vormt van het traditionele oligarchische bestel en (voorlopig?) niet een militaire heerschappij onder leiding van een officierslaag.[19] Het is duidelijk dat Marcos cum suis een herhaling op sterk vergrote schaal van de jaren dertig, een communistische beweging met tegelijkertijd aanhang onder de stedelijke en agrarische massa, willen voorkomen. Evenals in China, blijkt dat de bourgeoisie zich geen landhervorming van meer dan symbolische betekenis permitteren kan, aangezien dat een radicale vervreemding van de caciques met zich mee zou brengen. Verhelderend is Fryers mening dat de zeer grote Amerikaanse hulp sinds 1945 de Filipijnen in staat stelde de aanpak van het fundamentele agrarische probleem uit te stellen. Hij haalt daarbij J.E. Spencer aan, die hoewel nog te geflatteerd, het probleem aardig kenschetst: “The primary problem of the Philipines today are problems of rural economy ... A group of Chinese leaders gambled on trade and industrialization alone, without agrarian reform, but beset with increasing corruption and the Sino-Japanese war, they finally lost everything”.[20]

De gesiniseerde zone: Vietnam

Het stroomgebied en de delta van de Rode en Zwarte rivier, Noord-Vietnam, vormde in een heel andere zin een afwijking van het geïndianiseerde Aziatische patroon. Waar het hindoeïsme en Mahayanaboeddhisme diffuus over een enorm gebied uitstraalden met een betrekkelijk oppervlakkige werking buiten de hofcentra, was de Chinees-“Aziatische” invloed direct veel diepergaand en duurzamer. Vanuit het geografisch-klimatologisch enigszins verwante Zuid-China werd door een kolonie van duizenden Chinezen, die zich met de plaatselijke bevolking vermengden, een hoogontwikkeld systeem van waterhuishouding (dijken en kanalen), een zeer intensieve cultuur van natte rijst en andere gewassen (bemesting, verschillende oogsten per jaar) en nogal geavanceerde ambachtelijke productievormen ingevoerd. Hierdoor werd een voor Zuidoost-Azië hoge bevolkingsdichtheid mogelijk gemaakt. De arbeidsintensiteit (de “subjectieve productiekrachten”) en productiviteit kwamen beduidend boven het Zuidoost-Aziatische gemiddelde te liggen.[21]

In tegenstelling tot het uiterst persoonlijke karakter van het geïndianiseerde koningschap, waarvan de functionarissen in heel sterke mate direct afhankelijk waren, werd hier min of meer het model van de Chinese staatsbureaucratie geïntroduceerd. Dit was een veel professioneler systeem met geïnstitutionaliseerde normen en een groot eigen stabiliserend gewicht; een, in principe, centralistisch-bureaucratisch systeem, waarvan de verwerkelijking lange tijd in beslag nam, ook na het beëindigen van de Chinese heerschappij. Parallel met dit verschil liep dat tussen de nauwe eenheid van staat en godsdienst, gepersonifieerd in de geïndianiseerde god-koning, en het confucianisme: een min of meer geseculariseerde staatsideologie die de religie der boeddhistische monniken uit het machtscentrum verdrong naar het platteland zonder dat deze echt een alternatieve agrarische gewortelde elite werden. Niettemin was er sprake van een opmerkelijke graad van socio-culturele homogeniteit bij het Vietnamese volk.[22]

De hoge “Aziatische” ontwikkeling van China werd in enigszins afgezwakte vormen geëxporteerd en gereproduceerd, ook met de kwalitatief verder ontwikkelde maatschappelijke tegenstrijdigheden die daarin lagen opgesloten. In “hydraulisch” en bureaucratisch opzicht was deze maatschappij bepaald meer Aziatisch dan geïndianiseerd Zuidoost-Azië. In de graad van “despotisch” overwicht van de vorst was dit niet het geval. Volgens Benda had de grootgrondbezittende gentry een zekere onafhankelijke “countervailing power”, hetzij als plaatselijke notabelen, hetzij als leden van de centrale bureaucratie, het mandarinaat. Ook feodale resten, adellijke elementen, werkten langdurig tegen het vorstelijke centralisatiestreven in. Evenals in China hadden mandarijnen “grootgrondbezit” dat in zekere zin blijvend was, weten te verwerven, ondanks het recht op herverdeling van de grond door de vorst volgens het “equal field system” (naar rang).[23]

Benda heeft de neiging, aan de hand van Wittfogel, te veel betekenis te hechten aan de graad van persoonlijke willekeur van de vorst, die in de geïndianiseerde rijken inderdaad hoger lag. Essentieel is echter de macht van de staat als relatief afzonderlijke instantie – niet geheel identiek aan de heersende/bezittende respectievelijk meest geprivilegieerde klassen of lagen – in verhouding tot de klassen. In die zin hadden de grotere grootgrondbezitters beslist geen echte “countervailing power”; evenmin als de klasse van handelaren in de maritiem-commerciële randcentra die hadden.

Belangrijk was, evenals in China en in tegenstelling tot India en de Maleis-Indonesische zone, dat zich geen politiek-geografische differentiatie tussen agrarische kernstaat en commerciële rand voordeed. Alle maatschappelijke processen bleven zich min of meer in één staatkundig eenheidskader ontwikkelen. Dit alles bevorderde het proces van de ontplooiing van maatschappelijke tegenstrijdigheden: in de betrekkelijk vroege inzet van de desintegratie van de collectieve dorpsgemeenschap tijdens de Le-dynastie (15e-18e eeuw) kwam dit tot uitdrukking.[24] Het in het werk van Bastin en Benda gesignaleerde en voor prekapitalistisch Zuidoost-Azië unieke “grootgrondbezit” van een deel der bureaucratische mandarijnen, kan beter gezien worden als een moment in het ontwikkelingsproces van de klassentegenstellingen binnen het kader van het Aziatisch staatsoverwicht, dan als een aanloop tot mogelijke “countervailing power”.[25] In de Aziatische maatschappij ontbraken juist fundamenteel de voorwaarden voor de ontplooiing van zo’n “power”, zoals we aan de hand van het Chinese geval zagen.

Iets anders is, dat het extreme onderlinge isolement van de stedelijke staatsdragende elite en agrarische massa door de aanwezigheid van genoemde grondbezitsbasis, minder groot was dan in de geïndianiseerde kerngebieden. De “scholar gentry” behield ook lang een groot prestige onder de boeren. In elk geval werd in Vietnam een (voor Zuidoost-Azië) ongewoon krachtige agrarische – en zeker in het Noorden niet-plurale – maatschappij ontwikkeld door een vitaal volk met een sterk gevoel van culturele identiteit. Dit kwam tot uitdrukking in de verbeten strijd eerst tegen de Chinese en later tegen de Franse heerschappij en de Amerikaanse interventie, terwijl tegelijkertijd buitenlandse invloeden heel intens werden verwerkt. Het was te zien aan de afwezigheid van vergaande buitenlands-Aziatische overheersing van de handel in het Noorden.[26] Het uitte zich ook in de geleidelijke expansie naar het Zuiden, de verovering van de Mekongdelta, waardoor het Khmerrijk sterk werd teruggedrongen en geïsoleerd.[27]

In het Zuiden, waar de Vietnamese kolonisatie nog een betrekkelijk recent karakter had, was er sprake van een nogal open dunbevolkte “frontier”-situatie,[28] waar de westerse invloed diepgaander kon inwerken dan in het Vietnamese kernland en in de geïndianiseerde zone van Zuidoost-Azië. Ondanks de samenhang van het gehele gebied der Vietnamese beschaving ontstonden er een aantal verschillen tussen Noord en Zuid. Dit hing onder andere samen met de minerale bodemschatten in het Noorden, die tot zekere industriële investeringen leidden, in tegenstelling tot het domineren van westerse belangen in agrarische en daarvan afgeleide productie in het Zuiden.[29] Een op zich niet zo groot, maar vrij geconcentreerd industrieel proletariaat, dat in het interbellum zeer militant naar voren kwam, voegde een nieuwe factor toe aan de ontwikkeling van de maatschappelijke tegenstellingen die door de Franse heerschappij krachtige impulsen kreeg.[30]

Het Franse koloniale regime was evenmin als het Engelse in Birma uit op de “beschermende” bevriezing van de dorpsgemeenschap. Dit leidde in de Franse koloniën Tonkin en Annam niet tot vervreemding van grond aan buitenlandse minderheden. De penetratie van de kapitalistische geldeconomie, de versnelde bevolkingstoename en de belastingdruk brachten echter wel een extreme grondversplintering teweeg. Ook al bleef het zeer kleine grondbezit domineren, het reeds bestaande grotere grondbezit breidde zich uit, terwijl aan de andere kant verpaupering en feitelijke proletarisering plaatsvond. In het Noorden (Tonkin) groeide het percentage kleine pachters en deelbouwers tot ver boven het Chinese niveau uit. De druk op de grond nam in de Rode rivierdelta zulke proporties aan, dat dit een ernstige daling van de agrarische arbeidsproductiviteit tot gevolg had tot onder het gemiddelde van de Zuidoost-Aziatische sawahzone, terwijl de opbrengst per hectare beduidend hoger bleef dan in Zuidelijk Cochinchina en in de meeste Zuidoost-Aziatische landen.[31]

Dit zou kunnen duiden op de algemene tendens tot involutionaire stagnatie in overbevolkte natte rijstgebieden à la Java, maar hiermee is de ontwikkeling in Tonkin niet geheel adequaat gekarakteriseerd. Door factoren als bezitsdifferentiatie en horizontale mobiliteit – net als in China ook bevorderd door natuurrampen,[32] waarvoor juist agrarische maatschappijen met een hoog ontwikkelde waterhuishouding erg gevoelig waren – was prekoloniaal de aantasting van de collectieve dorpsgemeenschap al sterker dan in geïndianiseerd Zuidoost-Azië. Hierbij aanknopend, werkte de westerse penetratie meer als versneller in het proces van desintegratie van traditionele structuren (dorpsgemeenschap en familie) dan als handhaver van de status quo. Dit was ook het geval met het traditionalistische bolwerk koloniaal Annam (Centraal Vietnam) waar de krachtige en zeer recente westerse penetratie de meest explosieve reacties opriep.[33]

Cochinchina vormde een integrerend bestanddeel van Vietnam, maar verschilde in enkele opzichten van het tegelijkertijd agrarisch intens stagnante en vitaal taaie Tonkin, waar de sociale spanningen continu toenamen: een enorme open ruimte, waarvan grote delen van de moerassige Mekongdelta eerst door Franse waterwerken voor cultuur werden opengelegd; door de Franse economische politiek ingevoerd grootgrondbezit van Franse kolonisten en Vietnamezen (vermoedelijk afkomstig uit lagere mandarijnenmilieus); een zeer hoog percentage van kleine pachters onder de boerenmassa, met gemiddeld grotere percelen dan in het Noorden, maar steeds meer gebukt onder hoge pachtsommen en zware schuldenlast; naast absentistisch grootgrondbezit van sawahgronden, verhuurd aan kleine pachters, grote plantages (rubber); een groot aantal boeren/landarbeiders zonder grond; naast Indiase Chettiar en Vietnamese handelaren, een zeer sterke Chinese minderheid, die een groot deel van de tussenhandel beheerst.[34] Een situatie, die naast een enkele parallel met de Filipijnen iets meer overeenkomsten vertoonde met koloniaal-geïndianiseerd Zuidoost-Azië; zij het dan met belangrijke afwijkingen. Er was geen langgewortelde “Aziatische” dorpsstructuur als uitgangspunt. Cochinchina werd buiten de Filipijnen het enige gebied met een autochtone bezittende klasse van betekenis, die bovendien ook vergaand verwesterd (verfranst) was en nauw met het koloniale regiem verbonden raakte. Dit laatste gold ook min of meer voor delen van de intelligentsia en de bureaucratie, die meer banden met de bezittende klassen hadden.[35] Deze klassen waren echter veel zwakker dan in de Filipijnen.

De westerse invloeden in dit open pioniersgebied kwamen niet alleen direct tot uitdrukking in een missie-activiteit, maar ook indirect in de vorming van de machtige en strijdbare syncretistische sekten als de Cao Dai en de Hòa Hảo.[36] Deze laatsten vormden een duidelijk symptoom van de instabiele heterogeniteit van deze koloniale frontiermaatschappij zonder zeer oude traditionele grondslag. Een situatie, die veel spanningen met zich bracht en soms een explosief karakter vertoonde, maar afweek van het meer homogene proces van rijping van maatschappelijke tegenstrijdigheden in het Noorden en vooral in Tonkin.

De verschillen tussen Zuid en Noord kwamen op een bepaalde geconcentreerde wijze tot uitdrukking in het karakter van de twee grote steden: Saigon, typisch koloniaal product, havenstad met daarbij behorende grote commerciële en plantersbelangen en zeer grote Chinese minderheid (in Chợ Lớn); en Hanoi, ex-Chinees-Annamitische hoofdstad en later administratief en cultureel centrum. Het was niet toevallig dat de grootste bijdrage aan de moderne intelligentsia werd geleverd door dat Noorden met zijn intellectuele mandarijnentradities en niet door Cochinchina. Het Noorden vormde de sterkste bron voor nationalistisch en communistisch verzet, ondanks het feit dat het ook het grootste aantal rooms-katholieken vertoonde. In Cochinchina raakte een hoger percentage van modern opgeleiden in hogere posities van het Franse overheidsapparaat geïntegreerd; en de meeste Vietnamezen, die het Franse staatsburgerschap verwierven, waren ook hier te vinden.[37] In het Noorden (de Franse koloniën Tonkin en Annam) zien we een sterkere continuïteit in de radicale afweer tegen de buitenlandse overheersing. Waar een vrij groot deel van de “scholar gentry” zich passief distantieerde van het Franse bestel of zich reformistisch opstelde, waren er telkens opnieuw elementen te vinden voor het organiseren van vormen van radicaal maar veelal pre- of semimodern nationalistisch verzet. Vanouds sterk lokaal geworteld als de “scholar gentry” was, kon hiervoor steeds wel aanhang worden gevonden; een feit dat wellicht de vroege ontplooiing van een moderne (burgerlijke) nationalistische massabeweging enigszins in de weg heeft gestaan. In Cochinchina raakte met de sterke verwestering van de nieuwe elites in het centrum (grondbezitters, bureaucraten en een deel van de intelligentsia) de traditionele elite en het antikoloniaal verzet daarbinnen, meer gemarginaliseerd. Veel vloeiender liepen de evolutielijnen van het noordelijk verzet binnen het kader van een homogener nationale cultuur.[38]

Het voortdurende en onvermijdelijke echec van het hardnekkige antikoloniale streven van de “scholar gentry”, hielp ruimte scheppen voor radicale politieke initiatieven van een moderne intelligentsia, die werd aangetrokken door het marxisme. Het ging hier, bij de ontplooiing van deze intelligentsia om de intense confrontatie met twee grote beschavingen, de Franse en de Chinese, cultureel, sociaal en politiek. Intensief was het directe contact met beide metropolen dat een aantal elementen had. Wat Frankrijk betreft was er de (tijdelijke) assimilationistische onderwijspolitiek, studie en verblijf in Parijs, contact met de Franse arbeidersbeweging en zijn ideologieën; dit alles verbonden met de zeer krachtige koloniale repressie, onder druk van de colons ook, wat weinig stimulerend was voor de opbloei van een gematigd nationalisme.[39] Dit intense contact bleef niet beperkt tot de westers geschoolde intellectuele laag. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden tegen de 100.000 Vietnamese arbeiders en soldaten in de Franse oorlogsindustrie en op het Europese front ingezet.[40] Minstens van even grote betekenis was de factor China, die eigenlijk nooit opgehouden heeft te werken voor Vietnam. Sterke aantrekkingskracht ging er uit van het radicale nationalisme en anti-imperialisme en van het streven naar landhervorming, waar dit beantwoordde aan fundamentele Vietnamese behoeften. Met de uitgesproken conservatieve wending van de Kwomintang tijdens de tweede Chinese revolutie (1926-1927), kon de communistische beweging als de enige voortzetter van dit radicale nationalisme en maatschappelijke hervormingsstreven worden gezien. De snelle sociale en politieke differentiatie in de Chinese emancipatiestrijd kon niet nalaten krachtig door te werken in het verwante Vietnam.[41]

Hier ontbraken de voorwaarden voor de ontplooiing van een sterke en stabiele burgerlijk-nationalistische beweging, nog meer dan in China zelf. De positie van het autochtone kapitaal was immers zwakker dan in China, ondanks het feit dat in het Noorden buitenlandse Aziaten een geringere economische rol speelden dan waar ook in Zuidoost-Aziatische centra. Chesneaux meent al voor de 17e eeuw elementen van een echte handelsbourgeoisie aan te treffen, die echter in het koloniale tijdperk naast (Chinese en Vietnamese) compradoren ook tot een parasitaire positie waren gedoemd. De bezittende elementen in het Noorden hadden daarbij, vergeleken met Cochinchina, een wel heel bescheiden positie.[42] Een deel van de “scholar gentry”-elite had geruime tijd zijn niet geringe prestige gebruikt in een radicaal en spectaculair, maar weinig effectief antikoloniaal verzet zonder toekomst.[43] Dit werd enigszins in de hand gewerkt door de politieke verhoudingen. Afgezien van een kortstondige liberale periode, liet het Franse koloniale beleid eigenlijk slechts de keuze tussen onderwerping en opstand.[44] Het laatste alternatief bracht ogenblikkelijk het probleem van massamobilisatie met zich mee in sociaal explosieve verhoudingen. Alleen een zeer bewuste en goed georganiseerde sociaal-radicale beweging kon de uitdaging aan, die er van deze situatie uitging. Dat bleek eerst goed toen de moderne nationalistische beweging na de opstanden van 1930 neergeslagen was. De echte moderne nationalistische en communistische beweging kwamen praktisch gelijktijdig naar voren in de tweede helft van de jaren twintig, en werden meteen zwaar op de proef gesteld.

Het lag geheel in de lijn van de Vietnamese ontwikkelingen dat de voornaamste nationalistische partij, de in 1927 opgerichte Việt Nam Quốc Dân Đảng (VNQDD), snel tot gewapende actie (1929-1930) en tot opstand (Yên Bái, februari 1930) overging. Zij legde zich echter niet toe op de systematische organisatie van arbeiders- en boerenstrijd. De meedogenloze onderdrukking van de VNQDD beroofde het Franse kolonialisme voorgoed van een potentiële gesprekspartner en hielp ruimte scheppen voor de communistische beweging die – evenals de nationalisten – op Chinese uitvalsbases konden terugvallen. In datzelfde roerige jaar 1930, midden in de “derde periode” van de Komintern, leidden de geconcentreerde communistische activiteiten in Centraal Vietnam tot een explosie van sovjets in Nghệ-Tĩnh, september 1930; een duidelijke demonstratie ook van het desintegratieproces, waarin de traditionele dorpsstructuren verkeerden.[45] De Vietnamese revolutie had een voor Zuidoost-Azië in verschillende opzichten uniek karakter. De communistische beweging wist zich vrij snel te herstellen en later voorgoed de politieke hegemonie in de nationalistische emancipatiestrijd te veroveren, zonder daarbij een puur revolutionair-nationalistische beweging te worden. Binnen de internationale communistische beweging ontwikkelden Vietnamese communisten een vrij grote mate van onafhankelijkheid met een radicale inslag. Zo werd in Saigon zelfs (1933-1937) met de tijdelijk vrij sterke trotskistische beweging samengewerkt. De zeer gematigde volksfrontperiode duurde ook maar kort: 1937-1939. In 1940 werd de gewapende strijd ingezet, die na enkele inzinkingen (1945-1946) voerde van de revolutionaire explosie van augustus 1945 naar Điện Biên Phủ (1954) en verder.[46]

De Japanse heerschappij, die het Franse koloniale bestuur tot maart 1945 intact liet, had hier ook een minder beslissend karakter dan elders in Zuidoost-Azië. Van groter gewicht onder de externe factoren was het jammerlijk falen van de Kwomintang in China, voornaamste inspiratiebron van de (“burgerlijke”) nationalistische beweging in Vietnam.[47] Belangrijk als de inwerking van internationale strijd en polarisatie in en na de Tweede Wereldoorlog mogen zijn geweest (inbegrepen de uitdaging van het voortgaande Franse streven naar herkolonialisering van heel Vietnam) was het essentieel dat de interne voorwaarden voor de ontwikkeling van een permanent revolutionair proces, gunstig waren. Het verloop van de Vietnamese revolutie mag daarbij niet gezien worden als een automatisch product van het Vietnamese verleden. Het is echter wel beter te begrijpen in het kader van genoemde maatschappelijke tegenstrijdigheden van zeer oude datum en van de lange bijna ononderbroken traditie van harde verzetsstrijd.[48] De verschillen tussen Noord en Zuid, die ook tot uitdrukking kwamen in andere tempi en vormen van de revolutie, moeten niet worden overdreven. Hiertegenover moet dan weer het sterke eenheidsmoment in het historische proces worden benadrukt. Spectaculair kwam die tot stand in de massale steun die de Vietminh over het hele land kreeg in de revolutie van augustus 1945. Saigon en Cochinchina speelden daarbij een belangrijke rol.[49] In het Zuiden lopen ook historische lijnen van voortgaand verzet van het koloniale tijdperk, met name in het centrum van grootgrondbezit, de zuidwestelijke “Trans-Bassac”.[50] Het feit dat de zuidelijke revolutie in 1945-1946 krachtig kon worden teruggedrongen, lag minstens evenzeer aan de politieke lijn van samenwerking met de geallieerde machten vanuit de internationale communistische beweging, als aan de concentratie van geallieerde militaire macht op dat gebied.[51] De verdere ontwikkeling en overwinning van de Zuid-Vietnamese revolutie bevestigt alleen maar hoe belangrijk politieke oriënteringen zijn voor het verloop van een strijd. Iets heeft de evolutie van de Vietnamese variant van “Aziatisch” Zuidoost-Azië in elk geval duidelijk gemaakt. In het totale sociaalhistorische en revolutionaire proces, moet naast en verbonden met de ontwikkeling van objectieve factoren (nationaal en internationaal), de subjectieve factor – lopend van volksaard en tradities tot en met de kwaliteiten van een revolutionaire beweging en haar inspiratiebronnen – volledig worden verdisconteerd.

_______________
[1] Fisher, Southeast Asia, pp. 131-134, 698-700, 703; Benda, Political elites, in: Continuity, p. 194; Wickberg, The Chinese, pp. 3 e.v.; Tate, The making, I, pp. 335-336.
[2] Hall, A history, pp. 249 ev.; Fisher, Southeast Asia, pp. 700-702; Levinson, Die Philippinen, pp. 16-17; Bastin and Benda, A history, pp. 26-27; Benda, The structure, in: Continuity, p. 135; Phelan, The hispanization, hfdstn III e.v.
[3] Benda, Political elites, in: Continuity, p. 194; Id., The structure, in: Id., pp. 202-203; Fisher, Southeast Asia, pp. 702, 724; Tate, The making, pp. 346 e.v.; Fitzgerald, The southern expansion, pp. 154-155, 178-179; Purcell, The Chinese, pp. 530 e.v., 538 e.v.; Golay, The Philippines, pp. 23 e.v. Golay benadrukt het pluralistisch karakter van de Filipijnse economie.
[4] Levinson, Die Philippinen, pp. 18 e.v., 31 e.v., 235 e.v.; Golay, The Philippines, pp. 25 e.v., 49 e.v., 241 e.v., 312 e.v.; Fryer, Emerging Southeast Asia, pp. 200 e.v. Carroll (The Filipino manufacturing entrepreneur) geeft een nogal geflatteerd beeld van de Filipijnse ondernemer. Voor de Amerikaanse periode: Friend, Between two empires.
[5] Golay, The Philippines, pp. 23, 397-400, 423-424; Kerkvliet, Landreform, in: PA, 47, nr. 3, pp. 286 e.v.; Fryer, Emerging Southeast Asia, pp. 194-198.
[6] Bastin and Benda, A history, p. 78; Golay, The Philippines, pp. 423-424.
[6a] Hall, A history, p. 774. Het is de vraag of deze opmerking geheel verantwoord is, gezien de agrarische verhoudingen in Vietnam (zie verderop). Vergelijking is moeilijk door de geheel verschillende maatschappelijke structuren; mogelijk heeft Hall zich te veel georiënteerd op het spectaculaire, meer open karakter van de sociale tegenstellingen op Luzon.
[7] Spencer, Land and people; Golay, The Philippines, pp. 36 e.v., 270 e.v.; Fisher, Southeast Asia, pp. 706 e.v.; Levinson, Die Philippinen, pp. 45 e.v.; Landé, Leaders, pp. 92-93; Larkin, The Pampangans, pp. 103 e.v.; Van den Muyzenberg, Involutie, in: Buiten de grenzen, pp. 167 e.v.
[8] Fisher, Southeast Asia, p. 227; Kurihara, Labor, pp. 61 e.v.; Saulo, Communism, pp. 7 e.v.; Golay, The Philippines, p. 391. Na de Tweede Wereldoorlog breidde de “modern labor force” zich ook buiten de Manilazone uit. Averch, The matrix, pp. 84-93.
[9] Scaff, The Philippine answer, pp. 7 e.v.; Brimmell, Communism, pp. 101 e.v.; Saulo, Communism, pp. 5 e.v., 12 e.v., 22 e.v.
[10] Kurihara, Labor, pp. 5 e.v., 28, 62.
[11] Hall, A history, pp. 709, 719-724, 767; Agoncillo, The revolt, pp. 32 e.v.; Bastin and Benda, A history, pp. 100-101; Mahajani, Philippine nationalism, pp. 57 e.v., 120-125; The Philippine insurrection, I, pp. 29 e.v.; II, pp. 1 e.v., 194 e.v.
[12] Bastin and Benda, A history, pp. 55-56, 76, 171; Levinson, Die Philippinen, passim; Golay, The Philippines, pp. 9, 11, 30, 421. Zie ook voor de Amerikaanse economische positie: Jenkins, American economic policy.
[12a] Sluimers, Samurai, pp. 48 e.v.; Bastin and Benda, A history, p. 103.
[13] Hall, A history, pp. 779, 859 e.v., 909 e.v.; Levinson, Die Philippinen, pp. 148 e.v.; Bastin and Benda, A history, pp. 138-140; Lachica, The Huks; Pomeroy, The forest; Taruc, Born of the people, pp. 56 e.v. Wurfel (Philippine agrarian crisis, in: PA, 45, nr. 4, Winter 1972-1973, pp. 582, 585 e.v.) oefent terecht kritiek uit op Lachica’s thesen, dat de Huks voornamelijk een Pampanga verschijnsel waren, en dat het probleem zou kunnen worden opgelost door deze provincie aan zijn lot over te laten en het proces van modernisering (met versnelde industrialisering) zijn gang te laten gaan.
[14] Landé, Leaders, pp. 4 e.v. en passim. Landé wijst er op dat “third parties” tot nog toe steeds gestrand zijn. Id., pp. 83 e.v. Vele Filipino’s spreken van een “one-party two-faction”-systeem. Meadows, Colonialism, in: PA, XLIV, nr. 3, Fall 1971, p. 343.
[15] Fryer, Emerging Southeast Asia, pp. 19 e.v.; Myint, Southeast Asia’s economy, pp. 26-27, 32-33; Golay, The Philippines, p. 415. De relatieve opgang van de industriële bourgeoisie betekende geenszins een aanloop tot een industriële revolutie. Met de vaststelling dat de “wealthy” er nog steeds de voorkeur aan geven te investeren in “real estate”, is duidelijk de pre-industriële en compradorinslag van de bezittende klasse getekend. Fryer, Id., p. 167.
[16] Meadows, Colonialism, in: PA, XLIV, nr. 3, Fall 1971, pp. 337 e.v.; Fryer, Emerging Southeast Asia, pp. 200 e.v.
[17] Fryer, Id., pp. 55 e.v.; Golay, The Philippines, pp. 38-39.
[18] Van der Kroef, Communism and reform, in: PA, 46, nr. 1, Spring 1973, pp. 29 e.v. Zie voor een analyse van de Filipijnse situatie door de maoïstische beweging: Guerrero, Philippinische Gesellschaft und Revolution, 1973.
[19] Carmen, Constitutionalism, in: AS, Nov. 1973, XIII, nr. 1, pp. 1050 e.v. Aan de instelling van de dictatuur ging ook geen traditie van een zware, sterke staat vooraf, zoals elders in Zuidoost-Azië.
[20] Fryer, Emerging Southeast Asia, p. 235.
[21] Lê Thành Khôi, Le Viet-Nam, pp. 32 e.v., 224 ev.; Buttinger, The smaller dragon, pp. 77 e.v., (beide auteurs niet zo duidelijk ten aanzien van sociale structuren); Chesneaux, Contribution, pp. 25 e.v.; Id., Le Vietnam, pp. 46 e.v. (Waar Chesneaux in het eerste werk (1955) nog uitsluitend in termen van “feodalisme” spreekt, is dat niet meer het geval in het latere boek (1968)). Zie verder Benda, Political elites, in: Continuity, pp. 192-193; Fisher, Southeast Asia, pp. 87-89, 531 e.v.; McAlister, Viet Nam, pp. 19 e.v.; Fitzgerald, The southern expansion; Id., The third China, pp. 1 e.v., 19 e.v.; Mus, Viêtnam, pp. 23-24; De Chinese invloed bleef ook werken na het veroveren van de onafhankelijkheid in de 10e eeuw. Marr, Vietnamese anticolonialism, pp. 10 e.v. Vietnam was het enige gebied in Zuidoost-Azië, dat lang voor de komst van de Europeanen een traditie van particulier grondbezit kende. Fryer, Emerging Southeast Asia, p. 72.
[22] Bastin and Benda, A history, pp. 6, 9-11; Chesneaux, Le Vietnam, pp. 48 e.v.; Ngo Vinh Long, Before the revolution, pp. 5 e.v.
[23] Id., Benda, Political elites, in: Continuity, p. 193.
[24] Chesneaux, Le mode de production, in: Sur le mode, p. 34.
[25] De beperktheid van de macht van dat grootgrondbezit blijkt ook uit de drastische landhervorming van 1839. Ngo Vinh Long, Before, p. 10
[26] Fisher, Southeast Asia, pp. 59, 549.
[27] “Nam-tien”, de “mars naar het zuiden”. Chesneaux, Contribution, p. 31 e.v.; Id., Le Vietnam, pp. 5-6; McAlister, Viet Nam, pp. 26 e.v.
[28] Chesneaux, Le Vietnam, p. 6.
[29] Fisher, Southeast Asia, pp. 541-548.
[30] Thompson, Labor problems, pp. 171 e.v.; Chesneaux, Contribution, p. 181; Phan Thanh Son, Le mouvement ouvrier, in: Tradition, pp. 147 e.v.; McAlister, Viet Nam, pp. 67-69.
[31] Gourou, Les paysans, pp. 145-147, 352 e.v., 569-575; Chesneaux, Contribution, pp. 164-165; Ngo Vinh Long, Before, passim; Fisher, Southeast Asia, pp. 545-546; McAlister, Viet Nam, pp. 140-141; Hall, A history, p. 787; Fryer, Emerging Southeast Asia, p. 57.
[32] Chesneaux, Contribution, p. 165.
[33] Thompson (Labor problems, p. 171) spreekt van het ontstaan van een arbeidersklasse (industrial class) vanuit de misère van de laagste agrarische klassen en de “breakdown” van twee bolwerken van de Annamitische maatschappij “family and commune”. Zie verder: McAlister, Viet Nam, pp. 66, 75. Zie ook n. 45.
[34] Fisher, Southeast Asia, pp. 532-534, 539-542, 548-549; Robequain, The economic development, pp. 35 e.v., 83-85, 159; Hall, A history, pp. 787-788; Lê Châo, La revolution, pp. 16 e.v.; McAlister, Viet Nam, pp. 70-71; Bastin and Benda, A history, pp. 76-77; Purcell, The Chinese, pp. 171, 183-184, 191-197.
[35] Bastin and Benda, A history, pp. 76, 89. Van een nationale bourgeoisie kon niet worden gesproken. Men kwam niet boven een compradorenniveau uit. Zie bijvoorbeeld Buu Hoan, The South-Vietnamese economy, in: AS, XI, 4, April 1971, pp. 316-317.
[36] Nguyen Tran Huan, Histoire d’une secte, in: Tradition, pp. 189 e.v.; Thich Nhat Hanh, The lotus, p. 94; Chesneaux, Le Vietnam, pp. 7-8; Bastin and Benda, A history, pp. 108-109, 190; Fisher, Southeast Asia, pp. 538, 553.
[37] Fisher, Id., p. 549; Bastin and Benda, A history, pp. 190-191; McAlister, Viet Nam, pp. 71, 81. Het merkwaardige feit dat Vietnam met zijn sterke culturele tradities en bewustzijn, buiten de Filipijnen het hoogste percentage (rooms-katholieke) christenen voortbracht, vooral in het Noorden, heeft wellicht iets te maken met het betrekkelijk geestelijke vacuüm dat ontstond door het overwicht van de semigeseculariseerde staatsideologie, het confucianisme van de bureaucratische elite met haar grote lokale prestige ook en de terugdringing van het boeddhisme, zonder dat het boeddhistische monnikendom daarmee een in de dorpssfeer sterk verwortelde contra-elite van betekenis werd. Bastin and Benda, A history, p. 10.
[38] Id., p. 87; Marr, Vietnamese anticolonialism, pp. 52 e.v., 71 e.v., 83 e.v., 127 e.v., 150, 164 e.v., 182, 185 e.v., 209-211, 218, 221 e.v., 230 e.v., 249 e.v. (chapter X). Zie voor een karakteristiek van mentaliteitsverschillen en onderlinge meningen over elkaar van de bevolking in Noord, Centraal en Zuid Vietnam: Pike, Viet Cong, p. 5.
[39] Mus, Viet-Nam, pp. 143 e.v.; McAlister, Viet Nam, pp. 66, 77 e.v.; Marr, Vietnamese anticolonialism, pp. 276, 213-214; Benda, Political elites, in: Continuity, p. 202.
[40] Thompson, Labor problems, p. 171; McAlister, Viet Nam, p. 67; Marr (Vietnamese anticolonialism, p. 229) komt tot een lagere schatting.
[41] Fisher, Southeast Asia, in: Man, state and society, pp. 63-64; Chesneaux, Contribution, p. 184; McAlister, Viet Nam, pp. 59-60, 142 e.v.; Marr, Vietnamese anticolonialism, pp. 54, 75-76, 106 e.v., 124-125, 149, 215 e.v., 257-258.
[42] Chesneaux, Contribution, pp. 181, 182, 186; Nguyen Khao Vien, Histoire, pp. 133-134; Sacks, Marxism in Viet Nam, in: Marxism in Southeast Asia, p. 121; Marr (Vietnamese anticolonialism, pp. 201-203) oefent in verband met de extreme zwakte van de Vietnamese bezittende klasse vooral in het Noorden, kritiek op Chesneaux, die de opkomst van het moderne nationalisme al te vlot in verband brengt met de opkomende bourgeoisie.
[43] Zie noten 38 en 39.
[44] Marr, Vietnamese anticolonialism, pp. 208, 250-251; Bastin and Benda, A history, pp. 116-117; Marr (Id., p. 214, n. 1) suggereert dat in het 2e decennium van de 20e eeuw de Franse colons voldoende onafhankelijke kracht hadden kunnen ontwikkelen ook tegenover andere belangen vanuit de metropool, dat zij voorgoed hun (zeer conservatieve) politiek konden doorzetten, wat beslissend was voor de afwending van de intelligentsia van reformistische en “gradualist” oplossingen in de periode 1920-1945.
[45] Pike, Viet Cong, pp. 17 e.v.; Sacks, Marxism in Viet Nam, in: Marxism in Southeast Asia, pp. 103 e.v.; Chesneaux, Contribution, pp. 211 e.v.; Tran Huy Lieu, Les soviets du Nghe-Tinh; McAlister, Viet Nam, pp. 87 e.v.; Chesneaux, Les fondements historiques, in: Tradition, pp. 215-237; Benda, Peasant movements, in: Continuity, pp. 230-231; Anh-Van et Roussel, Mouvements nationaux.
[46] McAlister, Viet Nam, pp. 102 e.v.; Rousset, Le parti communiste, pp. 15 e.v.; Pike, Viet Cong, pp. 23 e.v.; Lacouture, Ho Chi Minh, hfdst. VI e.v.; Devillers, Histoire du Vietnam. Chesneaux, Contribution, hfdstn XII en XIII; Pluvier, South-East Asia.
[47] Voor de betekenis van de Japanse tijd: Bastin and Benda, A history, pp. 147-150. Het falen van het Chinese nationalisme strekte zich direct ook uit in de Vietnampolitiek; warlordbezetting van Tonkin en streven kunstmatig de uit China meegekomen VNQDD aan de macht te brengen. McAlister, Viet Nam, pp. 223 e.v.
[48] Chesneaux (Le Vietnam, pp. 24 e.v.) spreekt niet ten onrechte van “Deux millénaires de luttes pour l’indépendance”. Zie ook Id., pp. 78 e.v.
[49] Bastin and Benda, A history, pp. 149, 188-189; McAlister, Viet Nam, pp. 200 e.v.; Rousset, Le parti communiste, pp. 39 e.v.
[50] Fryer, Emerging Southeast Asia, p. 396.
[51] Fall, The two Viet-Nams, pp. 71 e.v.; McAlister, Viet Nam, pp. 199 e.v.; Rousset, Le parti communiste, pp. 42 e.v.