Jasper Schaaf
Karl Marx, Bekend en onbekend
Hoofdstuk 12


DIALECTIEK, NATUUR EN GESCHIEDENIS

deel 4
De timide havik

De vier delen van Dialectiek, natuur en geschiedenis sluiten op elkaar aan. Ze betreffen de kenmerken van de dialectiek. Volgens de (materialistische) dialectiek is de tegenspraak – binnen één verband, bijvoorbeeld een maatschappij of een deel van de natuur – de motor van de ontwikkeling. Wanneer dingen met elkaar te maken hebben werken ze op elkaar in, oefenen ze wederzijds invloed uit, met als resultante steeds nieuwe situaties en ontwikkelingen. Deze nieuwe situaties dragen overigens ook sommige van de kenmerken van het oude met zich mee, zowel vroegere positieve verworvenheden als mogelijk ook minder fraaie kanten.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Dit hoofdstuk van Dialectiek, natuur en geschiedenis geeft een voorlopige afronding van de toelichting op dialectische verschijningsvormen en de dialectische structuur van de werkelijkheid. Om te beginnen wordt iets gezegd over een vierde wetmatigheid die Engels noemt, de spiraalvorm van de ontwikkeling. Wanneer door tegenspraak iets nieuws ontstaat, is er sprake van ontwikkeling, één met een richting, een tendens. Opnieuw zijn er voorbeelden met betrekking tot het denken van Marx en Engels, uit de ecologie en uit de sociaal-politieke geschiedenis.

Na de opmerkingen over de spiraalvormige ontwikkeling volgen in een nawoord enkele globale opmerkingen over de structuur van de dialectiek en over de dialectiek als wetenschap van de totale samenhang, de ‘Gesamtzusammenhang’. Deze opmerkingen zijn wat abstracter van aard. Ze dienen ertoe te wijzen op het feit dat de vier beschreven dialectische wetten niet de gehele structuur van de dialectiek dekken, maar vooral het ontwikkelingskarakter van de werkelijkheid helpen verklaren.

De ‘spiraalvormige ontwikkeling’ is eigenlijk een vrij algemene categorie, die een belangrijk vormaspect van een langere ontwikkeling benoemt. De spiraalvorm duidt op het gegeven dat door de negatie van de negatie de ontwikkeling wordt voortgezet en dat deze kan lijken op een kringloop, maar dat een kringloop nog geen ontwikkeling is. In de strijd der tegenstellingen bestaat het aspect van herhaling, maar ook van ontwikkeling in een bepaalde richting. Een richting die overigens niet noodzakelijk vastligt, maar ook kan ombuigen of omkeren.

Wanneer Engels in zijn kritiek op Malthus erop wijst dat de ‘strijd om het bestaan’ dialectisch verloopt, dus niet altijd op dezelfde manier met overbevolkingsproblemen wordt omgegaan, maar dit afhankelijk is van het specifieke ontwikkelingsniveau van de soort waarover men spreekt, speelt het idee van de spiraalvormige ontwikkeling mee.[141] In vroegere stadia van de ontwikkeling van organismen, vissen, planten en dieren kan de strijd bij overbevolking van te grote populaties geleid hebben tot de vernietiging van een deel ervan, maar gaandeweg zijn er tevens andere vormen gevonden, slimmere oplossingen. De mens als (zeg maar) hoog ontwikkeld wezen kan, alles overziende, nog weer nieuwe oplossingen vinden. Dit kan hij sneller dan in vroegere tijden mogelijk was door zijn meer ontwikkelde verstand, door doelbewust te handelen en op basis van het maatschappelijke ontwikkelingsniveau. Zo ontwikkelt het leven zich spiraalvormig. Er zijn voors en tegens, er is strijd, er is een kringloop, maar altijd méér, een kringloop die meer en meer nieuwe aspecten omvat of oude achter zich laat. Geen zuivere kringloop, maar een ontwikkeling in een richting of in meerdere richtingen tegelijk (met dikwijls de nodige tegenstrijdigheden van dien).

Maatschappelijk kan men ook spreken van een spiraalvormige ontwikkeling. De sociale economie van het kapitalisme wordt door Marx in Het kapitaal in haar essenties ontleed, en de tegenstrijdigheden ervan worden scherpzinnig en gedetailleerd blootgelegd. De tegenspraken ervan leiden tot nieuwe vormen van klassenstrijd met noodzakelijke nieuwe uitkomsten, uiteindelijk – een revolutionaire omslag van kwantiteit in kwaliteit – tot een nieuwe maatschappijvorm, de socialistische, met een nieuwe vorm van (machts)hegemonie. Maar het spiraalvormig proces binnen het kapitalisme kan lang duren en daarin ontwikkelt zich niet alleen het socialistische denken, vooralsnog evenzeer (en soms nog sneller) het kapitalistische.

Wil de omslag succesvol zijn, dan zal in het spanningsveld van de klassenstrijd niet alleen het kapitalisme vérontwikkeld moeten zijn, maar dat zal eveneens moeten gelden voor de socialistische beweging. Het kapitalisme moet sterk ontwikkeld zijn, zowel in zijn tegenstrijdigheden en problemen als in zijn productieve oplossingen en subtiele (machts)mechanismen. En evenzeer moet dan het socialisme op essentiële punten voldoende tegenwicht kunnen bieden, uiteindelijk zowel in kracht en massaliteit als in zijn meer verfijnde ontwikkeling, die tegenwicht moet bieden aan slimme kapitalistische machtsmanipulaties en beheersingstechnieken.

Zelfs al zou een maatschappelijk systeem aan haar eigen tegenstrijdigheden volledig ten gronde kunnen gaan, zonder krachtige en goed ontwikkelde direct tegenstrevende machtsformaties, dan nog moet op dat moment – althans in een goed te overzien tijdsbestek – de klaarblijkelijk opgelopen (relatieve) ‘achterstand’ in ontwikkeling door elke nieuwe machtsformatie worden ingehaald. Dit moet tot op een niveau dat aan de maatschappelijk en economisch meest dringende opgaven tegemoet komt en de algemeen voorhanden productie- en reproductiemogelijkheden van dat moment realistisch benadert. Waarschijnlijk kan slechts op die basis een verder ontwikkeld maatschappijtype ontstaan. Dit neemt niet weg dat dit overgangsstadium in de praktijk decennia lang kan duren, waardoor de spanning van de kortetermijnopgaven en de realiseerbare veranderingen groot zal zijn. Deze spanning moet opgelost worden door het tijdsbestek van de overgang op een acceptabele en duurzame manier toch overzichtelijk en aannemelijk te maken. Kortom, zo kan – weliswaar heel kort door de bocht en schematisch verklaard – een spiraalvormig proces worden gezien of voorzien, dat zich meer en meer afwikkelt en waarin de maatschappelijke levensvormen en bijbehorende bovenbouwverschijnselen zich ontwikkelen. Hierbinnen bestaan op allerlei manieren de eerder genoemde dialectische processen, zoals Engels die onderscheidt.

In de levende natuur is het opmerkelijk dat er spiraalvormige processen plaats vinden, waarin dieren zich sociaal gedragen, rekening houdend met de levende wezens die hen omringen. Neem als voorbeeld het gedrag van de havik. Vermoedelijk doordat de mens de havik in Europa zo vaak trachtte te vernietigen en door de bijbehorende natuurlijke selectie – dus door sociale en natuurlijke oorzaken – zijn Nederlandse haviken meer timide dan die in de Verenigde Staten.[142] Dialectiek en vogels: door concurrentie, schaarste, strijd, meer of minder optimale vormen om zich te kunnen handhaven, zomer en winter, ontstaan gedragingen als verdringing, sociaal of antisociaal gedrag, verdraagzaamheid versus onverdraagzaamheid, kritisch gedrag met betrekking tot terreingebruik, een bepaalde werklast bij voedselverwerving en een ‘range’ van vliegen. Dergelijk gedrag ontstaat niet ineens, maar door een aaneenschakeling van interactieprocessen.

Concurrentie en schaarste hangen bij vogels ook samen met de ontwikkeling van vormen van ‘individualiteit’ en sociaal gedrag. Natuurlijke armoede kan leiden tot sociale armoede en zelfs tot het uitsterven van een familie. Een ‘arme’ buizerd met een relatief slechte plek om te nestelen heeft al gauw minder jongen. Individuele zwakte leidt tot sociale zwakheid en dus tot minder voedsel, en vervolgens tot verdere zwakte in de familie.[143] De sociale en individuele mogelijkheden en de natuur grijpen diep op elkaar in, hier resulterend in het gelukkig voortbestaan of het tragisch uitsterven van bepaalde buizerdfamilies.

Bij de vlinders zijn de voorbeelden van wederzijds ingrijpen, waardoor met vallen en opstaan het leven wordt bestendigd, ook makkelijk voorhanden. Er kan nu eenmaal niets bestaan zonder al het andere waar elk leven mee samenhangt. In de natuur grijpen de dode en levende organismen zo op elkaar in dat de beweging permanent blijft, bijvoorbeeld zoals dat beschreven wordt bij de dagvlinders van Terschelling: ‘De belangrijkste natuurbeheerder van de duinen is het konijn. Dit diertje draagt door zijn graas- en graafwerk bij aan het behoud van korte grazige en kruidenrijke vegetaties en aan de dynamiek. Het graafwerk van de konijnen houdt de zandbodem los en rul. Er is een indirect verband tussen het voorkomen van parelmoervlinders en konijnen. De groeiomstandigheden die de voornaamste waardplant, het duinviooltje, vraagt, worden voornamelijk door het graafwerk van konijnen in stand gehouden.’[144] Zo hangt het leven van konijnen, duinviooltje, schapezuring, parelmoervlinders, kleine en bruine vuurvlinder, en andere organismen samen. Dit ecologisch verband kan tot de uiterste totaliteit theoretisch verder ontwikkeld worden.

De natuur is geen kaartenhuis, dat direct ineenstort wanneer bepaalde samenhangen verstoord raken, maar heeft wel een specifieke samenhang, waardoor nieuwe verbanden – ketenen van oorzaken en gevolgen – kunnen ontstaan. Specifiek, dus niet alles kan. Er zijn historisch-concrete onmogelijkheden naast en in samenhang met het grote scala van mogelijkheden. In de ecologie als wetenschap wordt hierop duidelijk ingespeeld. Bij vlinders spreekt men van een populatiedynamiek, waarbij de relatie van ineenstorting en herstel kan worden onderzocht, en uiteraard dan ook de diverse oorzaken die hierbij in het geding zijn.[145] Golfbewegingen zijn normaal, maar geven ook een fragiel evenwicht aan. Een balans, die verstoord kan worden door klimatologische omstandigheden of menselijk ingrijpen, waardoor een biotoop die nu juist de levensvoorwaarde voor een soort vormt kan verzwakken of verdwijnen. In dat laatste geval komt het leven van de populatie in gevaar en kan de (levendige) dynamiek omslaan in haar (verstilde) einde.

Plantengroei is een specifiek proces. Wanneer de omstandigheden accuraat zijn, zal de plant doorgaans wel gaan groeien op zo’n plek. Bij de drooglegging van Zuid-Flevoland werd de nieuwe, droogvallende polder direct massaal begroeid met moerasandijvie.[146] Daarna ontstond een ontwikkeling in diverse stadia, die na inklinking en opdroging en door de nieuwe milieudynamiek – onder andere veroorzaakt door het groeien van bossages – resulteerde in het opnieuw vervangen van de pas ontstane vegetatie door weer andere planten.

Specifieke voorwaarden leiden tot een specifieke ontwikkeling. Planten beïnvloeden daarbij vaak ook elkaar, zoals blijkt uit het net genoemde voorbeeld van veranderende milieudynamiek. De interactie kan ook in de natuur heel veelzijdig, gedifferentieerd zijn, net als in de menselijke maatschappij. Soorten kunnen op elkaar leven, soms in een nette symbiose, soms als parasiet, die de boom waarop hij groeit danig ondermijnt tot de dood erop volgt. In de symbiose bepaalt de ene soort het voortbestaan van de andere. Zie een goede oude bekende, de schaarser geworden knotwilg, waarop de eikvaren prima gedijt.[147] Verdwijnt de eerste, dan krijgt ook de tweede het zwaar.

Spiraalvormige interactieprocessen zijn in de menselijke samenleving heel bekend. Neem de problematiek van gezinnen met ontwikkelingsachterstanden. Hier beïnvloedt het ene probleem makkelijk het andere, daarmee nieuwe belemmeringen oproepend. Zo gaat er een grote invloed uit op kinderen die opgroeien in gezinnen met drankproblemen, geweld, armoede en een beperkte sociale ontwikkeling van ouders. Nooit naar school gebracht worden, nooit thuis met huiswerk geholpen worden, weinig voorgelezen worden, minder vriendjes die met je mee komen, een beperkt taalgebruik en dikwijls eenzijdig eten, allemaal op zich misschien overkomelijke zaken die echter alle wél een impact hebben. Dat betekent dat makkelijk het ene probleem het andere versterkt, dus een spiraalvormige (negatieve) ontwikkeling bestaat of ontstaat. Een spiraal van minder goed mee kunnen komen op school, minder stimulans, misschien vaker ruzie thuis of leven in een sociaal-emotionele beperktere omgeving resulteert dan toch makkelijk in een totaal van lagere scholing, minder betaald werk en ook weer meer moeite hebben de eigen kinderen goed op te voeden.

Het gaat er hierbij niet om dat de beschrijving van zo’n spiraal zoveel nieuws biedt, wel om de constatering dat het zo moeilijk is een dergelijke tendens af te stoppen, omdat allerlei reacties en interacties die bij deze spiraal horen vooralsnog steeds krachtig in dezelfde richting tenderen. Vandaar dat onderwijs en orthopedagogische (be)handelingen keer op keer zo’n grote inzet vereisen om dergelijke ontwikkelingen te stoppen, met vaak (althans zichtbaar) slechts zo’n beperkt resultaat. Dialectische processen zijn dus niet altijd bepaald fraai om te aanschouwen. Wat graag zouden we soms de negatieve kanten ervan negeren.

In het algemeen kan worden gesteld dat armoede heel vaak negatieve spiraalvormige ontwikkelingen oplevert. Bezit en rechten vormen een elementaire basis om überhaupt iets te kunnen kiezen. Ze vormen een noodzakelijke, maar nog lang geen voldoende materiële basis voor zelfbepaling, voor vrijheid als zelfbepaling. Noodzakelijk? Ja, het is zoals Engels dit ziet wanneer hij in 1845 de toestand van de arbeidersklasse in Engeland analyseert: bij echte armoede houdt alle vrijheid en veel van de moraal op.[148] Langdurige nijpende armoede en uitsluiting van belangrijke maatschappelijke activiteiten heeft een diep demoraliserende uitwerking.

Mensen met een goed of behoorlijk inkomen proberen al te vaak armoede van anderen te ontkennen.[149] De armoede in Nederland zou slechts relatief zijn. Misschien wel relatief, maar zeker niet ‘slechts’! De ‘relatieve’ Nederlandse armoede is voor degenen die hun kinderen niet dát kunnen geven wat de buren wel kunnen, absolute ellende. Vooral door de spiraalvormige trend die soms zo makkelijk bestaat en moeilijk af te remmen of om te keren is.

Ook de burger die wel meent dat zijn portemonnee goed gevuld is en dat hij het zo slecht nog niet heeft, kan danig last krijgen van negatieve spiraalvormige processen die hem meeslepen, en waar alleen niet meer uit te komen is. Sociaal-emotionele voorbeelden hiervan, gebaseerd op actuele werkomstandigheden, ziet men onder meer in het onderwijs. Net als in het bedrijfsleven wordt hier wel bijzonder veel van de moderne werknemer verwacht. Zoveel dat het vaak niet vol te houden is en sommigen stukje bij beetje steeds meer werkdruk ondervinden, tot de grip verloren gaat. Voortdurend initiatiefrijk creatief en hard werken levert veel stress, gezondheidsproblemen en op den duur afhaakproblemen op, zoals ‘burn out’. Of beter, op zich niet het harde creatieve werken, de flinke arbeidsinspanning, maar wel het feit dat in veel arbeidssituaties steeds maar weer opnieuw net iets te veel wordt gevraagd, er net iets ‘boven je macht’ moet worden getild.

De ingang tot de negatieve psychisch-sociale spiraal is voortdurend dichtbij en deze ontstaat door maatregelen die ieder kent, maar waarvan de werking soms onvoldoende wordt onderkend of deze wordt genegeerd. De bekostiging van de onderwijsinstellingen gebeurt steeds verder in lump-sumfinanciering. Dat betekent dat de docent meer zelf verantwoordelijk wordt voor meer taken bij een krimpend budget. Hij blijkt zich hierbij te moeten laten ‘aansturen’ door een management, dat een flink deel van de zak geld opsoupeert, want ook dit heeft zijn eigen secretariaat en beleidsmedewerkers nodig. En met nog minder mensen die het directe onderwijs verzorgen, ontstaan er meer niveaus waarop verantwoording moet worden afgelegd. Dit maakt het er een stuk onoverzichtelijker, lastiger en arbeidsintensiever op, vergeleken met vroeger. Bovendien ontstaan nog meer taken rondom het directe onderwijsproces die de nodige energie en middelen opslorpen. Bij toenemende druk, stress, verlies van balans in mogelijkheden en taken, en ten slotte gezondheidsproblemen, probeert de leerkracht zich af te schermen en trekt zich allengs terug op het eigen bastion. Zo komt hij nog meer alleen te staan, terwijl de taken omvangrijk en gedifferentieerd zijn. Een spiraal die zich afwisselend hard en zichtbaar, dan weer sluipend via de omwegen van kleine veranderingen voortbeweegt. Een spiraal die lang voort kan bewegen tot die knapt.

Het gevolg is dat slechts een percentage van onder de tien procent een dergelijk beroep tot het vijfenzestigste jaar kan volhouden. Dit negatieve perspectief doemt in de collectieve sector over de hele linie op, wanneer het enorme ontwikkelingstempo wordt doorgezet. Tal van mensen houden de race niet bij. Individueel afhaken en sociale vervreemding nemen (tendentieel) toe.

Spiraalvormige samenhangen, dus ontwikkelingen waarin tegenspraken en wisselwerkingen één beweging voortstuwen, zijn in de sociaal-economische en politieke geschiedenis eveneens genoegzaam bekend. Ook in de actualiteit. Bijvoorbeeld provoceerde de geschiedenis van kapitalisme en imperialisme de opkomst van Japan en in de laatste decennia de zogeheten Aziatische Tijgers. Daarmee werd ook een conjuncturele ontwikkeling van crises en hoogconjuncturen bewerkstelligd in Oost-Azië. De (periodieke) crises konden hier echter lange tijd worden verdoezeld, onder meer door de specifieke omstandigheden waarin het Oost-Aziatisch kapitalisme zich ontwikkelde, door de sociale structuur van betrokken landen, en door de toegenomen kennis die het mogelijk maakte om in het kapitalisme crises af te zwakken en voor een bepaalde tijd om te zetten in het eigen voordeel van bepaalde kapitalistische belangengroepen.

Toen de crisis, na een lange reeks van voortekenen, vorig jaar (1997) in alle hevigheid uitbrak, ontstond een spiraalbeweging die wereldomvattend was. Uiteraard te complex om hier uit te werken, maar de spiraalbeweging werd goed zichtbaar. Crisis in Japan, Zuid-Korea, Thailand en onder meer Indonesië. Gevolg: instortende concerns, banken en valuta. Verder gevolg: ingrijpen (onder het motto dat betrokken landen vragen financieel bij te springen) van het Internationaal Monetair Fonds, dat allerlei financiële dwangmaatregelen oplegt. Met als resultaat bijvoorbeeld het stopzetten van voedselsubsidies aan de armen in Indonesië, terwijl de prijzen enorm stegen. Gevolg daar weer van, ondervoeding en waarschijnlijk kindersterfte. Internationaal gevolg: angst dat de Aziatische crisis het westers kapitaal meesleept en aldaar de groei vertraagt of zelfs een internationale grote crisis veroorzaakt. De lezers van na 1997 kennen inmiddels de diepe gevolgen in Indonesië van deze spiraalbeweging.

Op TV valt sommigen misschien een huilende Japanse bankdirecteur het meest op, maar intussen is een structurele beweging gaande die de arbeiders, de armen en de kinderen het meeste treft. Tegelijk kent zo’n zich voortzwepende ontwikkeling grote tegenstrijdigheden. Het IMF redt het kapitaal om op den duur dit het sterkst te kunnen blijven ontwikkelen, maar er zijn ook directe concurrenten, bijvoorbeeld Amerikaanse ondernemers die hun kortetermijnbelang in het geding zien. Die zouden het liefste de ‘Tijgers’ geheel failliet laten gaan en op zo’n moment het IMF opheffen. Zo kennen ook tegenspraken hun verdere ontwikkeling en zijn op lange termijn ingrijpende structurele veranderingen te verwachten. Deze betekenen een nieuwe kapitalistische c.q. imperialistische fase, dan wel een socialistische omkeer. Op voorhand valt niet te zeggen in welk stadium (van een langetermijnontwikkeling) we nu zitten, wél valt veel lering te trekken uit de aard van de spiraal op het gegeven moment, zoals nu (1997) in Oost-Azië.

Kortom, een spiraalvormige tendens bevat de elementen die bij de eerdere drie vormen van dialectische wetmatigheid voorkwamen. Zowel de diepe wederzijdse doordringing van aspecten die tegenover elkaar staan en (echt of vermeend) tegengesteld zijn, de processen die leiden tot de negatie van de negatie, als de omslag van kwantitatieve in kwalitatieve veranderingen (en omgekeerd) zijn in de spiraalbeweging herkenbaar.

Vooral is belangrijk te zien dat het beeld van de spiraal informatief is. Dit beeld daagt uit te vragen naar de wijze waarop de spiraalbeweging bestaat, de beweging die zich als het ware vastschroeft, die sterk is en die zich autonoom lijkt te voltrekken. Duidelijk wordt dan dat de tegenbeweging ook sterk moet zijn en goede aangrijpingspunten moet vinden om een kwalitatief tegendeel daadwerkelijk te kunnen bereiken. De tegengestelde, positieve tendens zal dan waarschijnlijk ook vaak via een spiraalvormige ontwikkeling zich moeten voltrekken, is dus doorgaans niet makkelijk snel bereikbaar. Dit is een belangrijk aandachtspunt wanneer een voorwaarts gerichte strategie nodig is.

Met de besproken vier wetten is een deel van de structuur van de dialectiek zichtbaar gemaakt. Er is gesproken over (drie of) vier dialectische ‘hoofdwetten’. Hiermee is het verhaal echter nog geenszins af. Met deze vier wetten is de structuur van de dialectiek nog lang niet volledig beschreven. Het gaat Engels nadrukkelijk om de dialectiek als wetenschap van de ‘Gesamtzusammenhang’, oftewel de theorie van de (algemene én specifieke) samenhang van het geheel, van de veelomvattende werkelijkheid.[150] De wetten zijn een middel tot het beschrijven van hoe delen van de werkelijkheid zich tot elkaar verhouden en zich ontwikkelen. Ze veronderstellen bij Marx en Engels een algemene samenhang der dingen, een samenhangende kosmos. Binnen deze kosmos, inclusief ons dagelijks leven, vinden alle ontwikkelingen plaats, en daarmee is deze kosmos in ontwikkeling.

Nawoord bij Dialectiek, natuur en geschiedenis

Van de dialectiek van de natuur en de maatschappij kunnen veel meer structurele kenmerken worden beschreven, dan de nu beschreven wetmatigheden. Dit zijn theoretische abstracties, gebaseerd op ontdekte kenmerken van de werkelijkheid. Het gaat om begrippen die een hypothetisch beeld van toekomstige ontwikkelingen (van natuur en maatschappij, inclusief de politiek) kunnen helpen preciseren. Daarmee kunnen ze ook helpen praktische acties kritisch of conformerend op dat beeld af te stemmen.

Het gaat veel te ver de dialectische structuur, de ontologische en kentheoretische (strikt genomen óók metafysische) ideeën over de totale dialectische werkelijkheid en de over verhouding van subjectieve en materieel-objectieve aspecten, hier nu te ontwikkelen. In zo’n kort bestek is dit onmogelijk. Gelukkig bestaat hierover diverse lezenswaardige literatuur.[151]

Om desondanks een indruk te geven, kunnen enkele belangrijke dialectische spanningsvelden en begrippen worden genoemd. Gedacht moet worden aan termen als de verhouding van objectieve dialectiek (de structurele kenmerken van de zich steeds verder ontwikkelende samenhang van de werkelijkheid) en subjectieve dialectiek (de structurele kenmerken van het denken dat de objectieve dialectiek tracht te begrijpen en de wijze waarop de objectiviteit de subjectiviteit bepaalt, en soms ook omgekeerd). Eveneens moet men denken aan begrippenparen die aspecten van de werkelijkheid uitdrukken als objectiviteit en subjectiviteit, zijn en denken, zijn-‘niet-zijn’ oftewel identiteit en niet-identiteit (strikt genomen bestaat er geen zuivere identiteit, behalve van de materiële zich ontwikkelende kosmos als geheel), algemeen en bijzonder (als logisch structurerende dialectische begrippen), concreet en abstract (alsmede abstract-algemeen en concreet-algemeen; twee termen die Marx nadrukkelijk onderscheidt), absoluut en relatief (begrippen die behoren tot de dialectische kennistheorie), toeval en noodzaak (of noodzakelijkheid), vrijheid en gedetermineerdheid (of noodzakelijkheid) en denken en handelen (inclusief hoe de mens ingrijpt op de werkelijkheid en daarmee tevens zijn eigen denken ontwikkelt). Vanzelfsprekend kunnen al deze termen verder uitgewerkt worden.

Men kan eveneens denken aan in dit verband doorgaans wat minder vaak genoemde begrippenparen die slaan op de dialectiek van schijn en werkelijkheid (oftewel de dialectiek van wezen en schijn), van eenheid en differentiatie, van sociaal en individueel, van praktisch en principieel, van tactiek en strategie, van betrokkenheid of gebondenheid en vrijheid, van dwang en vrijheid, van verstand en gevoel, van goed en kwaad, van positief en negatief (bijvoorbeeld als aspecten van beoordeling van iets), van continuteit en discontinuteit (in de geschiedenis), van stilstand en beweging, van ruimte en tijd, van positief en negatief, van waarde versus waardevrij, of die slaan op de verhouding en spanning van chronologische en simultane sociaal-historische processen. En wat te denken van een dialectiek van (een politiek van) lange en korte termijn? Of bestaat er een ondialectische kloof tussen beide? Politiek bepaald ook niet onbelangrijk is de dialectiek van doel en middel.

De vorm van de zojuist gegeven opsommingen suggereert misschien dat het bij de dialectiek alleen om begrippenparen zou gaan. Deze suggestie is niet terecht, zoals deze serie verhandelingen over de ‘wetten’ van de dialectiek hopelijk duidelijk maakt. Of er kan de onterechte suggestie bestaan dat als die begrippenparen maar uitputtend genoeg worden benoemd, de hele dialectiek kan worden begrepen. Begrippenparen duiden op een bepaalde tegenspraak, daarmee op bepaalde aspecten van de werkelijkheid of het denken, die in hun onderling verband, ontwikkeling en uitwerking kunnen worden onderzocht.

Engels’ dialectiek van de natuur vraagt naar de specifieke aard en ontwikkeling van de algehele samenhang (Gesamtzusammenhang) van de werkelijkheid. De mens kan vragen naar begrip van het totaal en naar de structuurkenmerken ervan. Dit impliceert een vraag naar een algemeen ‘übergreifend’ begrip. Wanneer de bredere samenhang begrepen moet worden is er een algemeen begrip nodig dat de tegenspraak omvat of de negatie van de negatie op een hoog ontwikkelingsniveau beschrijft.

De dialectische bewegingsvormen van de werkelijkheid kennen de structuur van het overgrijpen, van het doorzetten van een (meer) algemene ontwikkeling (of denkwijze) in de negatie van bepaalde (meer) bijzondere momenten. Het gaat er dan om theoretisch door te denken naar steeds algemener niveau.[152] Of om in de werkelijkheid een hoger ontwikkelingsniveau te bereiken. Van bijzonder naar algemeen, dat kan aldus slaan op zowel manieren van denken (in de kennistheorie of in de wetenschap, bijvoorbeeld in de psychologie) als op aspecten van de realiteit (zoals beschreven in een ontologie, of praktisch toegepast bijvoorbeeld in de politiek).

Van bijzonder naar algemeen. Zo kan er dagelijks gesproken worden over het weer en over jaargetijden, een meer algemene manier van kijken is te spreken over het klimaat. Het klimaat omvat meer dan het weer op een zekere dag, maar ook het denken over het klimaat vergt meer, het is algemener, én kan makkelijker leiden tot fouten.

Een dergelijk algemeniserend denken, wanneer dit goed lukt, leidt vaak tot meer. Zeker is dit zo wanneer – uitgaande van het gegeven voorbeeld – het weer, de jaargetijden en het klimaat samenhangend worden onderzocht en begrepen. Zo kan beter worden begrepen hoe bij roofvogels het gebruik van territoria in verschillende jaargetijden verandert, waarbij misschien het klimaat als ‘übergreifende’ factor van het gedrag en de terreinbeheersing kan worden gezien, dus als een belangrijke verklarende factor kan gelden. Als het denken, bijvoorbeeld in de ecologie, deze algemeenheid bereikt en daarbij recht doet aan de relevante bijzondere (empirische) gegevens, kunnen het ontstaan van verschillen, verschillende soorten gedrag en veranderingen beter worden begrepen.[153] Deze ecologie veronderstelt (dus) zeker niet alleen dit algemene begrip, want juist tot in detail, heel concreet, moet veel kennis worden ‘verzameld’ om te weten hoe het klimaat een rol speelt. Bijvoorbeeld hoe bij bepaald weer er voldoende thermiek is voor de vlucht van de voedselzoekende buizerd.

Zo omvat het algemene begrip meerdere bijzondere omschrijvingen van bepaalde samenhangen. Het is een welbegrepen eenheid van een scala van nadere concrete bepalingen. Als dit begrip wetenschappelijk is, moet het ook slaan op een reële, bestaande eenheid. Bijvoorbeeld kan de wereld in haar materialiteit worden begrepen, zodat (als de aanname van materialiteit klopt) men ook weet dat het denken uit materiële oorzaken verklaard moet kunnen worden, ook bijzondere verschijningsvormen van dat denken. Waarmee overigens nog weinig gezegd is over de verdere (wederzijds actieve) verhouding van denken en zijn op concrete plaatsen en tijden, en op verschillende communicatieniveaus.

Bij dit accent op het bereiken van een algemeen verklarend begripsniveau schuilen diverse addertjes onder het gras. Een belangrijke die genoemd kan worden is dat de neiging tot abstractie ertoe kan leiden zicht op de werkelijkheid te verliezen. In dat geval wordt niet alleen de concrete werkelijkheid tekort gedaan, ook het algemene begrip verliest dan zijn waarde, zijn inhoud, kan zelfs tot valse ideologie verworden.

Algemeenheid is dus glad ijs. Marx zelf wees hierop, niet alleen door keer op keer concreet historisch en economisch onderzoek te doen en zijn ideeën politiek in praktijk te brengen, maar ook in een belangrijke methodologische aanwijzing.[154] Hij spreekt hierin over de wetenschappelijke noodzaak van het ‘opstijgen’ van abstract naar concreet, of van abstract-algemene naar het concreet-algemene begrippen. In de wetenschap is ook een concretiserende denkbeweging onontbeerlijk is. Een beweging die leidt tot toetsing van feiten, tot zoeken naar nieuwe feiten, tot het accepteren van weerleggingen en het opnieuw opstellen van theorieën, en dergelijke. De wetenschap kan niet zonder een innige eenheid van algemene (abstracte) theorie en de (h)erkende concrete realiteit.

Wil de werkelijkheid in samenhang worden begrepen, dan is een nog groter dialectisch begrippeninstrumentarium nodig. Er moet worden gekeken naar ‘bemiddelende factoren’ in de samenhang van dingen. De Nederlands havik was niet zomaar meer timide dan zijn Amerikaanse vogel-collega. Neen, vanuit de nadere studie van bepaalde ecologische en historische aspecten kan de uitspraak veel nauwkeuriger worden gedaan. Omdat er in de werkelijkheid dergelijke bemiddelende factoren – zeg maar tussenschakels met een eigen impact – bestaan, moeten we in onze taal deze ook trachten uit te drukken. Denken en taal weerspiegelen – zo meent de marxist – immers de werkelijkheid.[155] Waarmee overigens tegelijk gezegd moet worden dat deze weerspiegeling geenszins een onproblematisch en foutloos proces is. Wil de timide havik goed worden verklaard, dan moet er heel wat onderzocht en geweten worden, voordat een redelijk treffende weerspiegeling, dus een (min of meer) houdbare uitspraak gevonden is. Ook de minder adequate uitdrukking betekent echter al een weerspiegelingsverhouding. De havik – het bestaan van haviken in dezelfde wereld als van de mens – dwingt op den duur een onderzoek af, waarmee deze verhouding tegelijk aan verandering onderhevig blijkt.

De aandacht voor ‘übergreifende’ en bemiddelende factoren is belangrijk, bijvoorbeeld in historische en politieke analyses. De ontwikkeling verloopt immers zelden rechtlijnig. Vrijwel nooit is er sprake van een rechtlijnige eenparige, eendimensionale beweging. Ook het vraagstuk van (de dialectiek van) continuïteit en discontinuïteit duidt hierop. In de geschiedenis zien we dat door de tegenstrijdigheden heen er vaak sprake is van een bepaalde beweging, vervolgens haar tegendeel ontstaat, en daarna toch weer het versterkt of op een meer ontwikkeld niveau hernemen (opnieuw ontstaan) van de ‘oorspronkelijke’ ontwikkeling. Uitgaande van het bekende dialectische schema these-antithese-synthese is er dan sprake van een structureel dominante these, en een beweging van het ‘weer terugnemen’ of overwinnen van de antithese, waardoor een in aanzet sterke ontwikkeling feitelijk in kracht wint, zich verder ontplooit.

Toen het vroege handelskapitalisme in de 15e en 16e eeuw opkwam, werd hier een in aanzet zeer sterke sociaal-economische ontwikkeling in gang gezet. Het was als het ware de uitvinding waarop men toentertijd met smart zat te wachten, vanwege de kluwen van tegenspraken waarin het feodalisme zich had gewikkeld. Natuurlijk werd vanuit het feodale belang teruggevochten. Maar juist door die tegenspraak won het kapitalisme aan kracht, kon dit stelsel zich vervolgens in Engeland en Nederland ontwikkelen, conform de eigenlijk aan de beurt zijnde (hogere) fase of een van de mogelijkheden tot het vinden van een dergelijke nieuwe fase.

Deze invulling van zo’n schema waarin de hier als these genomen ontwikkeling dominant is, is trouwens bepaald geen wet van Meden en Perzen, want ook de antithese kan duiden op een ontwikkeling die dominant doorzet. Immers, het vroege kapitalisme kan ook als antithese van de feodaliteit worden gezien. Zo bezien is dan de continue geschiedenis (met name) die van de zich emanciperende mensheid. Die geschiedenis is dan de ‘übergreifende’, algemene ontwikkeling. Dat men dit proces onder verschillende perspectieven kan bezien is geen plat relativisme. De beweging zelf kan er beter door worden begrepen.

Vogels. Diversiteit, ongelijkheid van vormen en hoogteverschillen, onverwachte plekjes, enzovoorts, maken de ontwikkeling van een bepaalde biotoop mogelijk met bepaalde muizen-, dus voedselpopulaties. Door meer muizen meer grauwe kiekendieven. Deze vervullen voor de akkerbouwers weer een nuttige functie door de muizen te eten. Ingrijpen – of het welbewust nalaten ervan – kan per saldo tot een positieve ontwikkeling leiden. De dialectiek van de natuurlijke ontwikkeling ‘vraagt’ om bepaalde vormen van ingrijpen van de mens. In de ecologie is nog veel meer over dialectiek te vinden, zoals het historisch begrijpen van het klimaat, of de continuteit en de betrekkelijke discontinuïteit ervan. Het klimaat is voor de deelverschijnselen van de natuur een ‘übergreifende’, een algemeen bepalende factor, weliswaar evenzeer zelf aan verandering onderhevig.

De dialectiek behelst de tegenspraak, die de motor, de impuls tot verandering vormt. Van dergelijk tegenspraken zijn er heel wat mogelijk, zoals blijkt uit de gegeven analyses en de hierboven aangeduide begrippenparen. Wat is er mooier dan met de morele tegenspraak tussen goed en kwaad te eindigen? Roofdieren worden maar al te vaak bekeken op hun roofkunst en daarbij wordt dan welwillend-relativerend opgemerkt dat deze beesten nu eenmaal moeten roven om te leven. Roofdier of niet, net zoals elk dier kan de roofvogel onder het aspect van de relatie tussen goed en kwaad worden bekeken. Goed is bijvoorbeeld wat goed is voor de instandhouding en ontwikkeling van de soort en van het eigen broedsel.

Een sperwer die vroeg start met de eileg geniet diverse voordelen die te maken hebben met de beschikbaarheid van de prooidieren.[156] Sommige sperwers leggen een grote regelmaat aan de dag door elk jaar vroeg te leggen en te broeden. Dat zijn dus goede sperwers. De bioloog stelt zich hierbij de ‘ethische’ vraag of deze sperwers goed zijn, omdat ze of de erfelijke aanleg hebben om ‘goed’ te zijn, omdat ze in staat zijn gebleken een geschikt territorium bezet te houden, of omdat ze kennelijk de goede partner hebben uitgezocht, zodat ze steeds tijdig tot broeden komen. Of is het de combinatie van deze sperwer-mogelijkheden? Elke genoemde eigenschap kan in relatie tot haar tegendeel worden bekeken. Het feit dat een succesvol jongen genererende sperwermoeder haar moeilijkheden kon overwinnen, duidt op een succes ten gunste van de verdere ontwikkeling van haar familie. De combinatie van mogelijkheden leidt tot een spiraalvormige ontwikkeling. De goede sperwermoeder heeft aldus een vorm van liefde voor zichzelf en haar nageslacht in zich verenigd. Roven en liefde passen zo netjes bij elkaar. Uit de liefde volgt de agressie jegens de prooidieren, de agressie die vervolgens weer wordt opgeheven door het ‘opvoeden’ van de jongen.

De dialectische studie van de werkelijkheid betekent kennisname van grote delen ervan (strikt genomen van alles), en evenzeer van de stand van de wetenschap op een breed terrein. Het is, zeker ineens of op korte termijn, geenszins nodig alles te kunnen of willen overzien, mits het ideaal van verdere ideële toenadering niet wordt vergeten en dit zeker niet te laten vervangen door (bijvoorbeeld) een plat pragmatisme.

Met betrekking tot ingewikkelde maatschappelijke (historische, politieke en sociaal-economische) processen is het uitermate nuttig de structuren ervan in beeld te krijgen. De sociale en politieke ontwikkeling loopt immers dikwijls net anders (soms zelfs heel anders) dan men verwacht, en doorgaans bepaald niet eenduidig-rechtlijnig. Greep krijgen? Anticiperen? Invloedrijke politiek ontwikkelen? Dan is het zinvol, wellicht zelfs noodzakelijk de dialectische maatschappelijke structuur beter te begrijpen. Marx’ historisch materialisme heeft (mede) tot inzet dat begrip te krijgen. Wil het socialisme zijn naïef-utopische elementen terugdringen, realistisch en tóch toekomstgericht zijn, toch idealen nastreven, toch op effectief ingrijpen en op verandering gericht zijn, dan moet de werkelijkheid beter gekend, doorgrond worden. Wanneer de geschiedenis zich op ‘listige’[157] wijze dialectisch voltrekt, dan moeten socialisten en communisten hun dialectisch denken blijven ontwikkelen.

_______________
[141] Zie MEW, deel 20, pp. 563-564.
[142] Zie R.G. Bijlsma, Ecologische atlas van de Nederlandse roofvogels, Haarlem, 2e druk 1993, p. 119.
[143] Zie J. Kluiters, Een zeldzame vogel onder de ornithologen, Rob Bijlsma, Generalist én roofvogelexpert, in Vogels, Tijdschrift voor vogels en vogelbescherming, nr. 5, Zeist, sept./okt. 1993, p. 16.
[144] P. Zumkehr, Dagvlinders van Terschelling, Assen, Terschelling 1994, p. 24. De hier aangeduide samenhang wordt in dit boek nog verder uiteengezet. Zie pp. 24 e.v.
[145] Zie F.A. Bink, Ecologische atlas van de dagvlinders van Noordwest-Europa, Haarlem, 2e druk, 1992, pp. 102-103.
[146] Zie V. Westhoff, P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen, E.E. van der Voo, R. Westra, Wilde Planten, Flora en vegetatie in onze natuurgebieden, deel 1, z.p. (’s Graveland), 1970, p. 116.
[147] Zie V. Westhoff (e.a.), Wilde Planten, Flora en vegetatie in onze natuurgebieden, deel 1, z.p. (’s Graveland), 1970, p. 134.
[148] Zie MEW, deel 2, p. 356.
[149] Hier wordt in feite gerefereerd aan het armoededebat (over tweedeling in de maatschappij) dat in de eerste helft en halverwege de jaren negentig werd gevoerd. Door de daarna aantrekkende economie in (een aantal landen van) West-Europa stond dit vraagstuk in de Nederlandse media al snel niet meer centraal. Daarmee is dit maatschappelijke vraagstuk van de armoede echter geenszins de wereld uit, óók niet de vaak vlakke opinies hierover.
[150] Zie MEW, deel 20, p. 307.
[151] Als eerste moet men voor de dialectiek de werken van G.W.F. Hegel (1770-1831) raadplegen. Deze is voor de filosofisch ongeschoolde lezer moeilijk (direct) toegankelijk. Een actuele inleiding in Hegels denken is J. Bartels, De geschiedenis van het subject, Hegel, Nietzsche, Kampen 1995. Zie verder bv. E.W. Iljenkow, Die Dialektik des Abstrakten und Konkreten im ‘Kapital’ von Karl Marx, Moskau 1979; H.H. Holz, Dialektik und Widerspiegelung, Köln 1983; H.H. Holz, De actualiteit van de metafysica, Kampen 1991; J. Bartels, D. Pätzold, H.H. Holz, J. Lensink, Dialectische constructie van de ‘totaliteit’, Groningen 1983; J. Schaaf, De dialectisch-materialistische filosofie van Joseph Dietzgen, Kampen 1993; J. Lensink, Het waagstuk van de omvattende rede, Kampen 1994.
[152] Dit sluit niet uit dat in de wetenschap ook een concretiserende denkbeweging onontbeerlijk is. Marx spreekt in dit opzicht van een kennismethodische noodzaak van het ‘opstijgen’ van abstract naar concreet, of van het abstract-algemene naar het concreet-algemene. Zie K. Marx, Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie, (Rohentwurf), 1857-1858, Anhang, 1850-1859, Einleitung, Berlin DDR 1974, pp. 21-22.
[153] Voorbeelden van een dergelijke samenhang van bijzondere feiten en meer algemene conclusies ziet men bv. in R.G. Bijlsma, Ecologische atlas van de Nederlandse roofvogels, Haarlem, 2e druk 1993, p. 180.
[154] Zie ook twee noten terug. Zie K. Marx, Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie, (Rohentwurf), 1857-1858, Anhang, 1850-1859, Einleitung, Berlin DDR 1974, pp. 21-24. Uitgaande van bijzondere zintuiglijke bepalingen formeert het denken abstracte begrippen. Dit is echt nog slechts een abstract en eigenlijk vrij armzalig begin van het proces van kennisverwerving. Marx wijst erop dat het ‘de wetenschappelijk juiste methode’ is op te stijgen van het abstracte naar het concrete. Abstracte bepalingen moeten met ‘realiteit’ worden gevuld. In dit beslissende moment van het wetenschapsproces moeten abstracte bepalingen verrijkt, geconcretiseerd, uitgelegd, en met bestaande en nieuwe empirische feiten gestaafd worden. In dit proces wordt uitgegaan van algemene begrippen én van concrete bepalingen. Dit is een opstijgen, wat wil zeggen een verrijking van het abstract-algemene met het concreet-algemene begripsniveau. Er ontstaat op deze manier een dialectisch ontwikkelde eenheid van het algemene begrip en de concrete uitwerking. Dit is een concrete eenheid waarin het bijzondere in samenhang wordt begrepen. In totaal ontstaat aldus een zo exact mogelijk beeld van het onderzochte object of probleemgebied, in zijn beweging begrepen, waarin zowel op de verklarende hoofdzaken wordt ingegaan als een meer gedetailleerde uitwerking wordt gevormd.
Een abstract begrip betekent een zekere mate van vervreemding van de veelvormige realiteit zelf. Er wordt afstand genomen van zowel de directe ervaring als van de veelheid van bepalingen die mogelijk zijn van de dingen, omstandigheden, standen van zaken en gebeurtenissen. Deze abstrahering is in het wetenschapsproces noodzakelijk om greep te kunnen krijgen op de werkelijkheid.
Over ‘opstijgen’ van het abstracte naar het concrete, zie ook E.W.Iljenkow, Die Dialektik des Abstrakten und Konkreten im ‘Kapital’ von Karl Marx, Moskau 1979; zie ook J. Schaaf, De dialectisch-materialistische filosofie van Joseph Dietzgen, Kampen 1993.
[155] Op de verdere dialectische aard van het begrip weerspiegeling kan in dit bestek niet verder worden ingegaan. Zie m.n. H.H. Holz, Dialektik und Widerspiegelung, Köln 1983; of bv. J. Schaaf, De dialectisch-materialistische filosofie van Joseph Dietzgen, Kampen 1993.
Als aanzet in heel groffe lijnen kan over het dialectische begrip weerspiegeling het volgende worden gezegd. De ideële weerspiegeling (subjectieve dialectiek of kennisverhouding) in begrippen moet (meer en meer) dezelfde dialectische structuur kunnen weergeven als de werkelijkheid bezit. Het begrip weerspiegeling heeft tevens een ontologische betekenis. Wanneer in de werkelijkheid ‘dingen’ met elkaar worden geconfronteerd, dan spiegelt iets zich aan iets anders (op zich al een vorm van interactie die tevens vaak tot nieuwe actie en reactie leidt). Binnen deze verhouding wordt door de (hier ‘abstract’ aangewezen) actor iets van de aard en structuur van dat andere weerspiegeld (waardoor de confrontatie tot een verandering leidt, dus tot op zekere hoogte adequate ‘actie’ veronderstelt), alsmede wint de actor aan ‘zelfbegrip’ of kan deze in geactualiseerde vorm voortbestaan. In deze vorm van interactie komt (omdat het een wisselwerking is) weerspiegeling-als-praxis, als praktische verhouding naar voren. In die zin bepaalt de objectieve dialectiek (de reële min of meer adequatie interactie) de subjectieve dialectiek (de ideële of kennisverhouding). ‘Weerspiegeling’ duidt dus zowel op logische als op reel-praktische verhoudingen.
[156] Zie R.G. Bijlsma, Ecologische atlas van de Nederlandse roofvogels, Haarlem, 2e druk 1993, p. 168.
[157] Het begrip ‘list der rede’ komt van G.W.F. Hegel. Dit historisch-dialectisch begrip speelt in de meeste van zijn belangrijkste werken een rol. De wereldgeschiedenis – de ontwikkeling van de totaliteit van menselijke verhoudingen – zet zich hoe dan ook door volgens Hegel en maakt daarbij ‘gebruik’ van ogenschijnlijk tegenstrijdige middelen en schijnbaar betekenisloze gebeurtenissen, die (vaak indirect) alle bijdragen aan de ontwikkeling. Zie o.m. G.W.F. Hegel, Phänomenologie des Geistes, Meiner Verlag, Hamburg 1952, pp. 46 en 64. Het gaat (kortweg gezegd, toegepast op het niveau van de geschiedenis) om de idee dat de tendens van de wereldgeschiedenis – of misschien wat minder plechtig, de zich ontwikkelende menselijke samenleving – zich als bepaalde samenhang (relatief) autonoom voltrekt en daarbij gebruik maakt van allerhande concrete gebeurtenissen, ook van ogenschijnlijk geheel tegenstrijdige middelen. Door de arbeidersfilosoof Joseph Dietzgen (1828-1888) wordt Hegels historisch-dialectisch begrip ‘list der rede’ in Marx’ politiek-economische analyse herkend: ‘Wir haben das dem listigen Weltgeist zu danken, der den Eigennutz der Kapitalisten für die Verwirklichung seiner Zwecke braucht.’ Het eigenbelang van de kapitalisten dient ongewild uiteindelijk nog een geheel ander ‘doel’. Zie J. Dietzgen, Briefe über Logik (1880-1884), in J. Dietzgen, Schriften in drei Bänden, deel II, Berlin DDR 1962, p. 351.