Henriette Roland Holst-van der Schalk
Communisme en moraal
Hoofdstuk 8


Moraal en psychologie

De ethische theorieën, waartegen wij in de loop van ons betoog – voornamelijk in de vorm waarin zij door communistische sociologen als Boecharin en Preobrazhensky worden verkondigd – onze kritiek richtten, die theorieën staan niet op zich zelf, maar houden verband met een bepaalde interpretatie van het marxisme, door ons herhaaldelijk als mechanisch en ultrarationalistisch gekenschetst. Het is onze overtuiging dat deze interpretatie voor de huidige stand van de fysische, biologische en psychologische wetenschappen niet meer kan bestaan.

Historisch heeft de mechanisch-rationalistische opvatting van de ethiek grote verdienste. Zij leverde de vorm waarin een voorhoede van de arbeidersklasse zich op dit gebied aan de geestelijke invloed van de bourgeoisie ontworstelde.

Een algemene burgerlijke wetenschap van de moraal bestaat niet. De ethische opvattingen der bourgeoisie hebben zich herhaaldelijk onder de invloed van economische en historische factoren gewijzigd. Ook de natuurwetenschap is een kracht tot hun verandering geweest. Zowel tegen de christelijk-kantiaanse opvatting van ethiek als tegen de burgerlijk-evolutionistische heeft het marxisme zijn spits gekeerd, beide heeft het overwonnen.

De christelijk-kantiaanse ethiek beschouwde de zedelijke geboden als ingegeven door een stem-in-ons-binnenste, waaraan zij bovennatuurlijke, goddelijke oorsprong toekende. Die geboden droegen voor haar een absoluut, onvoorwaardelijk en algemeen karakter, onafhankelijk van de empirische historische werkelijkheid. Haar zedelijke normen konden slechts zuiver formeel zijn, zij hielden geen verband met die werkelijkheid, zij hadden geen concrete inhoud en konden op zeer verschillende wijze worden verklaard.

De burgerlijke evolutionisten in de moraal, in de eerste plaats Spencer, deden ongetwijfeld een stap vooruit door het verband aan te tonen tussen de zedelijke normen en het levensproces. Echter leidde de mechanische toepassing van de darwinistische beginselen (natuurlijke teeltkeuze en evolutie van de soort door de strijd om het bestaan) op de menselijke samenleving tot waarlijk onzinnige gevolgtrekkingen.

Het marxistisch-geschoolde denken doorzag zowel de vergissingen van de kantiaanse als van de darwinistische theorie der moraal. Tegenover de eerste bewees zij de gebondenheid zelfs der hoogste vormen van ons geestelijk leven aan de zogenaamd “materiële”, dat zijn de sociaaleconomische processen[35] en toonde zij aan dat ook de moraal een historisch, beperkt en betrekkelijk karakter draagt. Het marxisme bewees welk een voorname factor der maatschappelijke evolutie de klassenverhoudingen en de klassenstrijd zijn en hoe ook de evolutie op zedelijk gebied gebonden is aan de ontwikkeling van de productiekrachten; het vernietigde de dwaze waan als zou de moraal in de loop der tijden door het “overleven der besten” geëvolueerd zijn. Het gaf niet enkel een verklaring van de wisseling der zedelijke geboden in verschillende tijdperken, maar ook van de tegenstrijdigheden, die in de zedelijke normen van een zelfde tijdperk voorkomen en van de afwisselende kracht, waarmee de sociale gevoelens in verschillende sociale groepen werken. Door aan te tonen hoe elke klasse altijd geneigd was goed te noemen, wat aan haar zelfhandhaving en machtsvermeerdering bevorderlijk was, hoe elke sociale ideologie en elk sociaal ideaal in zijn vorming de invloed onderging van wensen, begeerten, behoeften en belangen, direct opkomend uit de concrete werkelijkheid, verspreidde het marxisme een helder licht over gebieden, die sedert de mens begon zich rekenschap te geven van zijn geestelijk leven in nevelen gehuld waren geweest.

Maar al schakelde het marxisme geenszins de geest uit – zoals een domme of boosaardige kritiek geregeld beweerde en heden ten dage nog beweert – al stelden integendeel de beste marxistische geschiedschrijvers en sociologen het aandeel van de geest en dat van de grote persoonlijkheid aan belangrijke historische gebeurtenissen vaak op schitterende wijze in het licht, – zo was het marxisme toch in hoofdzaak gericht op de uiterlijke wereld, de wereld van de maatschappelijke feiten en verschijnselen. Dit moest het er toe doen overhellen, de spontane werkzaamheid van het bewustzijn te onderschatten en de uitingen daarvan méér als “gevolgen” of “producten” van sociaaleconomische factoren dan als werkende oorzaken op te vatten. Het marxisme kon onmogelijk al zijn kracht besteden aan het onderzoek der uiterlijke, maatschappelijke factoren en tegelijkertijd zijn volle aandacht wijden aan de verschijnselen van het innerlijke leven. Alle krachtsontwikkeling heeft tot voorwaarde het richten der energie op een bepaald punt en dit weer veronderstelt zekere eenzijdigheid. Hun inzicht in de dialectische natuur van het maatschappelijk-geestelijke proces kon de marxistische sociologen in de praktijk niet volkomen bewaren voor deze eenzijdigheid, die bovendien in de hand werd gewerkt door het overheersen van een min of meer “fatalistische” richting in het marxisme gedurende het tijdvak, dat met de wereldoorlog tot een einde kwam.

Het marxisme is de eerste filosofie die er in geslaagd is, de gebondenheid der zedelijke voorstellingen en oordelen aan sociaaleconomische processen aan te tonen. Maar hóe die gebondenheid precies werkte, dat is, op welke wijze de economische factoren tot morele krachten werden omgezet – wat de innerlijke voorwaarden waren, waaronder die omzetting geschiedde – dat heeft het nimmer tot een speciaal onderwerp van studie gemaakt.

Wil het marxisme waarlijk datgene worden, wat het in de ogen van vele marxisten reeds is, namelijk een nieuwe wereld- en levensbeschouwing, die de geestelijke behoeften van de massa’s gedurende het overgangstijdperk van de kapitalistische naar de socialistische maatschappij in hun volle omvang kan bevredigen, dan zal het een eigen filosofie moeten scheppen, die zich van elke vroegere onderscheidt door de opvatting van het materiële en geestelijke zijn als een dialectisch proces en door een van elke vroegere filosofie radicaal verschillende vraagstelling, die op het concrete, materiële geheel van het erkenbare gericht is.[36]

Om een dergelijk wijsgerig systeem te kunnen scheppen, zou het proletariaat feitelijk de gehele burgerlijke wetenschap, het gehele wetenschappelijke erfdeel van het verleden met behulp van zijn eigen dialectische denkmethode kritisch moeten verwerken. Immers enkel door dit te doen kan het de wetenschap als geheel zuiveren van de geest der burgerlijke klasse, van de partijdige en onzuivere strekkingen, die in de klassenmaatschappij elke wetenschap onvermijdelijk verontreinigen.[36b] Ook op wetenschappelijk gebied heeft de arbeidersklasse een grootse taak te vervullen, de taak nl. een nieuwe synthese te brengen. Dat zij die taak in zijn volle omvang zal kunnen volbrengen, nog voor de fundamenten van de nieuwe maatschappelijke orde zijn gelegd en de omtrekken der nieuwe levensvormen verrijzen is niet waarschijnlijk. Maar daarom behoeft het proletariaat elke poging in deze richting nog niet uit te stellen tot de dag dat het in de voornaamste landen de macht der bourgeoisie gebroken en zijn eigen heerschappij gevestigd zal hebben. Juist zoals de arbeidersklasse reeds heden, ondanks de druk van het kapitaal, de vormen van organisatie schept die in het tijdperk der dictatuur tot volle ontwikkeling zullen komen en een nieuwe functie zullen krijgen, – zoals het reeds nu de marxistische wetenschap gebruikt om zich te bevrijden van geestelijke afhankelijkheid op het gebied der geschiedenis en van de sociologie, – zo kan het ook nu beginnen, de marxistische dialectiek toe te passen op het gebied der kennisleer en der methodologie in het algemeen.

De pogingen die enkelen in deze richting ondernamen behoren systematisch te worden voortgezet. Het marxisme moet zich oriënteren op elk gebied van menselijke wetenschap, het moet rusteloos streven naar steeds grotere volmaking van zijn methoden en steeds groter uitbreiding van zijn gebied, tot het, tenslotte, in de samenleving van de toekomst “van een eenzijdig werktuig in de politieke strijd tot het gewichtigst instrument der gehele geestelijke cultuur zal worden.”[37]

Echter, zo het marxisme dit waarlijk wil worden, dan zal het meer dan het tot dusver deed, rekening moeten houden met de vooruitgang zowel van de natuurwetenschappen (fysica, chemie en biologie) als van de experimentele en ontledende psychologie in de laatste halve eeuw. Het deed dit tot heden niet, althans lang niet in voldoende mate. Het steunt in zijn algemene ideologie nog op wetenschappelijke voorstellingen, die in de jaren 1860 tot 1890 recht van bestaan hadden, maar die heden overwonnen en verouderd zijn, zoals dit bv. het geval is met de materialistische evolutieleer van Darwin. Het heeft zich nog zo goed als geen rekenschap gegeven van de betekenis van de nieuwe richting in de psychologie (analytische of dieptepsychologie) en daardoor niet bemerkt dat die richting in zeker opzicht voor de innerlijke krachten en processen iets analoogs poogt te doen aan datgene, wat het zelf voor de maatschappelijke deed en doet.

De moraal is meer dan enkel “weerspiegeling” of “product” van maatschappelijke verhoudingen en omstandigheden. Zij wortelt ook in ons zelf, in onze lichamelijk-geestelijke gesteldheid. Inzicht in de aard en de bewegingswetten van die gesteldheid is even nodig om het wezen der moraal te begrijpen, als inzicht in de aard en de bewegingswetten der maatschappij.

De mens is van nature een sociaal wezen: in en door de gemeenschap is hij “bewust” geworden, hij bezit geen enkele gedachte, geen enkele voorstelling, waar niet haar voorstelling en de gedachte aan haar in vervlochten is: zijn “zelfbewustzijn” kon zich enkel van zijn sociaal bewustzijn uit ontwikkelen.

Niet enkel de materiële hulp der gemeenschap heeft de eenling van node: in even hoge mate behoeft hij haar geestelijke steun. De eenling vermag zonder zijn “medemensen” niet te leven, ja hij vermag zich geen leven voor te stellen dat niet voortdurend verband houdt met dat van anderen. Ter wille van zich zelf zo goed als ter wille van die anderen is hij genoodzaakt zijn zelfzuchtige neigingen te beteugelen. Immers liet hij deze neigingen de vrije loop, dan zou elk gemeenschappelijk leven onmogelijk zijn.

De zedenwet die de mens de beteugeling van de zelfzuchtige aandriften tot plicht stelt is dus geen wet hem door dwang van buiten opgelegd: zij ligt in zijn eigen wezen besloten; zij is de dam die de primitief heeft opgericht om zich zelf als deel van de gemeenschap tegen zijn eigen bandeloze en tuchteloze neigingen te beschermen. Wanneer geslachtsdrift en wil-tot-de-macht, toorn en wraakzucht zich onbeteugeld uitleven, dan wordt niet slechts het maatschappelijke en daarmee het menselijke leven onmogelijk, maar de mens vervalt tot rampzaligheid en wanhoop. Alles kan hij beter verdragen dan zich zelf in de onbegrensdheid van zijn begeerten te verliezen en door de wervelstorm van zijn lusten te worden meegesleept. Het hoogste goed wat de mens ten allen tijde heeft nagejaagd: het gevoel van innerlijke vrede en van harmonie met zijn omgeving, de volkomen aanpassing van het ik aan de omstandigheden, de eenling vermag ze slechts te bereiken door matiging, zelfbeheersing en zelfbeteugeling. Matiging is niets anders dan gehoorzaamheid aan de wetten die de natuurlijke beweging der zielskrachten beheersen. Die beweging heeft, zoals elke andere, van nature een ritmisch verloop. Zij voltrekt zich als een opeenvolging van ontsluiting en sluiting, van expansie naar de buitenwereld en inkeer tot zichzelf. “Deze wet te volgen geeft vreugde en geeft de onmisbare begrenzing zonder welke het leven zijn hoogtepunt niet bereiken kan.”[38]

De zedelijke normen hebben dus niet enkel hun oorsprong in krachten en omstandigheden van de uiterlijke wereld: zij worden in de natuurlijke loop van het leven ook van binnen uit gevormd. De drang, zich zelf een breidel aan te leggen, is de mens even zeer ingeboren als zijn zelfzuchtige begeerten uit te vieren. Hoe sterker die begeerten zijn, des te meer voelt hij staketsels en begrenzingen nodig te hebben. Vandaar dat de ongeschreven zedenwet der primitieve de geschrevene der beschaafde mensheid op enkele punten – zoals ten opzichte van het verkeer tussen de geslachten en van gewelddadigheid binnen de grenzen der gemeenschap – in gestrengheid verre overtreft.

Het immanente doel van de sociale normen is de temming van de psychische energie, van het vermogen tot begeren en liefhebben, – het in steeds meerdere mate voor de doeleinden der menselijke cultuur beschikbaar stellen van krachten, die, wanneer zij uitsluitend aan de seksuele begeerten of de wil-tot-de-macht dienstbaar werden gemaakt, het menselijke leven zouden ontwrichten en verwoesten.

Bepaalde uiterlijke omstandigheden, zoals de productiewijze en de sociale verhoudingen, bepalen het bijzondere karakter van die normen: anders gezegd: zij bepalen in welke richting de dammen zullen verlopen, door middel waarvan de mens de machtige stroom van zijn energie kanaliseert. Maar het algemene feit van de kanalisatie is onafhankelijk van de vorm der samenleving, het is even oorspronkelijk als deze laatste: – immers, pas het indijken der energie maakt de samenleving mogelijk, pas door haar komen zielskrachten, psychische vermogens beschikbaar voor sociale arbeid. In deze zin zijn de morele geboden “eeuwig” – zij berusten op eeuwige natuurwetten.

Het menselijke begeren stroomt van nature uit tot de dingen buiten hem zelf,[39] het stort zich op hen om ze in zijn macht te brengen en tot zijn bezit te maken. Is de mens niet in staat zichzelf te matigen, dat is iets van zijn diepste kracht te verzamelen en te bewaren, dan wordt hij afhankelijk van de dingen van die buitenwereld, hij gaat geheel in hen op en verliest zich in hen. Seksuele hartstocht, genotzucht, eerzucht en geldzucht zijn verschillende uitingen van de instinctmatige begeerlijkheid die, zo zij niet beteugeld en beheerst wordt, de mens tot slaaf maakt van de uiterlijke wereld. De vormen die deze uitingen aannemen, de kracht, waarmee zij als sociale verschijnselen werken, dit alles wordt in hoofdzaak door de productiewijze en de productieverhoudingen bepaald.

Een der belangrijkste functies van de godsdienst is in alle tijden geweest, de mens uit overmatige gebondenheid aan de dingen te bevrijden en terug te geven aan zich zelf. Om het even welke verschillen tussen de godsdiensten op het punt van dogma’s en mythologische voorstellingen bestonden, allen hebben zij in de grond der zaak dezelfde methode gevolgd bij het weder verzamelen van de aan de dingen geketende en in de dingen verstrooide psychische energie. Die methode was: het concentreren van de aandacht op de sfeer van het innerlijke leven en het afsnijden der banden, die de zielskracht aan de dingen van de uiterlijke wereld gebonden hielden, door offer en ascese.

De tucht, die alle religieuze stelsels de mens oplegden, de zelfbeheersing en zelfbeperking, waaraan zij hem gewenden zijn van onschatbare waarde geweest voor de groei der cultuur. Immers pas door die tucht en die zelfbeteugeling werd de mens van een slaaf van zijn bandeloze driften tot een heerser over de krachten van zijn ziel, – werd hij in staat, die krachten op andere dan persoonlijke doeleinden te richten. Zonder zelfbeperking, dat is zonder gehoorzaamheid aan de sociale normen, zou de mensheid nooit het ontzaglijke kwantum geestelijke energie hebben kunnen “vrijmaken”, dat voor het scheppen van de maatschappelijke en staatkundige organisatie, voor de ontwikkeling van de godsdienst, de wetenschap, de techniek en de kunst nodig is geweest. Zoals vanzelf spreekt verliep ook dit proces in dialectische vormen: godsdienst, wetenschap en kunst zijn zowel zelf gebonden aan de beteugeling en beheersing der driften, als dat zij deze zelfbeteugeling en zelfbeheersing hebben bevorderd en gediend.

Dit alles heeft natuurlijk betrekking niet enkel op het individuele maar ook op het collectieve leven. Alle grote historische veranderingen die de massa volbracht door haar scheppingskracht, haar kracht tot vernieuwing-des-levens, zij zijn slechts mogelijk geworden doordat die massa haar gebondenheid aan oude levensvormen afwierp, afstand deed van de dingen der uiterlijke wereld, waar haar hart “aan gehangen had” – dat is door offer en ascese – en doordat zij de herwonnen krachten-der-ziel op nieuwe doeleinden richtte.

Om de proletarisch-sociale revolutie te volbrengen behoeft de massa kracht-tot-vernietiging, maar in niet mindere mate behoeft zij scheppende kracht. Zij kan de revolutie niet doorzetten zonder de oude gebondenheden af te snijden, dat is zonder zich zelf te bevrijden uit de banden van een verouderd geloof, van overgeleverde mythologische voorstellingen, van nationale en dynastieke gevoelens; zonder het “terughalen” van de zielskracht uit idealen en symbolen, die lange tijd het bewuste en onbewuste denken in beslag hebben genomen. Maar evenmin kan zij de revolutie volbrengen zonder haar lusten te beteugelen, haar begeerte naar prikkels zoals alcoholische dranken te overwinnen, haar neiging tot losbandigheid te breidelen, afstand te doen van materiële genietingen en zelfs van de bevrediging van primaire materiële behoeften, dat is dus ook weer door de ascese en het offer.

In het heldentijdperk van de Russische Revolutie komt dit alles duidelijk aan het licht. De voorbereiding tot de revolutie, opgevat als een psychisch proces, een innerlijk gebeuren, bestaat voor een groot deel uit het afsnijden van de oude bindingen, het “terughalen” der liefdeskracht uit bepaalde dingen en bepaalde symbolen; de revolutie zelf is het kanaliseren der vrijgekomen energie in een nieuwe bedding.

Uit het wezen der menselijke psyche valt het geluksgevoel te verklaren, dat in tijden van revolutionairen omkeer het bewustzijn der strijders voor de nieuwe samenleving krachtig doorstroomt. Omringd en voortdurend bedreigd door gevaren van allerlei aard, gedwongen alles te ontberen wat in gewone tijden onmisbaar schijnt tot het leven, gevoelen zij zich niet verarmd, niet bedrukt of beangstigd. Integendeel: zij ervaren een innerlijke verlossing, een grote verrijking van hun innerlijk bestaan; zij worden gedragen door een zekerheid en gesteund door een kracht, die zij nimmer tevoren in die mate bezaten. Welke bronnen zijn het, waar dit geluk- en dit krachtsgevoel aan ontwellen? Wat stelt menselijke wezens in staat, om maanden, ja jarenlang onder een verhoogde spanning te leven, een arbeidsdruk uit te houden, die het vermogen van de mens vele malen schijnt te overtreffen, ontberingen te doorstaan, die het sterkste lichaam in korte tijd schijnen te moeten slopen?

Wat mag dan toch die bron zijn, dezelfde die soms ook de kunstenaar of de uitvinder laaft met haar wonderbaarlijke wateren, zo dat hij arm en hongerig, toch fier en gelukkig als een koning der legende door zijn dagen schrijdt?

Het gewone antwoord op deze vragen luidt, dat de bronnen waaruit aan de revolutionaire massa evenals aan het scheppingskrachtige individu een schier onuitputtelijke stroom van kracht toevloeit, de liefde zijn voor hun idealen en het vertrouwen daarin. En zeker is dit antwoord op zich zelf juist, maar over de innerlijke processen die daarbij plaats vinden leert het ons niets. Wij willen pogen, die processen van dichterbij te beschouwen.

Wanneer de massa of de eenling zich hebben bevrijd uit de greep van oude goden, wanneer zij de psychische energie, die in de-dingen-der-wereld was opgegaan, daaraan onttrokken hebben en weer verzameld, en wanneer die energie dan, één en onverdeeld, in een nieuwe bedding nieuwe doeleinden toestroomt, – dan voelen zij zich sterk omdat geen atoom van hun kracht verloren gaat door innerlijke wrijving, door disharmonie tussen het bewuste en het onbewuste willen, en voelen zij zich gelukkig, omdat het ritme van hun eigen innerlijk leven met het ritme van het Al-leven overeenstemt. Wanneer de zielenkracht geen belemmeringen ontmoet op haar eigen gebied, geen stuwing kent door inwendige dammen, geen innerlijke klippen behoedzaam moet omgaan, maar zonder aarzeling recht op het doel af kan stevenen, dan telt de mens de moeilijkheden in de uiterlijke wereld niet zwaar. Hij wordt gedragen door een gevoel “of het vanzelf gaat”, zijn kracht stroomt uit hem als water stroomt, zij zeilt gelijk wolken zeilen, zij schiet op haar doel toe, gelijk de levenwekkende regenstraal toeschiet op de aarde.

Niet gespleten te zijn van binnen, niet tastend te zoeken naar de weg, maar die vóór zich uit te zien liggen in de heldere dag en op hem voorwaarts gedreven te worden door een drang, die één schijnt met de levensdrang zelf, geen vijand van zijn bewuste wil te herbergen in zijn eigen binnenste, maar tot in de verste schuilhoeken van het hart één te zijn met zichzelf, – ziedaar het geheim van het geluksgevoel, het geheim van de verjonging en de wedergeboorte, die de vernieuwing der doelstellingen van het menselijk liefdesvermogen voor de mens betekent. De aldus wedergeboren eenling kent geen vrees, hij voelt zich in staat bergen te verzetten. Het is of niets ter wereld meer macht heeft, hem te beletten de nieuwe doeleinden te bereiken. “Alles verwarmend en doorgloeiend met haar stralende blijdschap stroomt de zielkracht naar die doeleinden uit.” (Jung) En dit is even toepasselijk op de sociale groep die de maatschappij wil vernieuwen, op de revolutionaire klasse, als op het verjongde en wedergeboren individu.

Grote historische ogenblikken in het leven van klassen en naties plegen altijd dergelijke gevoelens van geluk en vreugde, van innerlijke bevrijding en verhoogde kracht op te wekken. Het begin van iedere grote oorlog die door een volk, terecht of ten onrechte, als de aanvang van een nieuw levenstijdperk wordt gevoeld, betekent zulk een vernieuwing van zijn doelstellingen. De eerste stadiën van iedere grote volksbeweging en van ieder revolutionair tijdperk brengen dit aanzwellen der diepe wateren van het hart, deze plotselinge, heerlijke intensifiëren van gevoel, gedachte en verbeelding, die de inhoud-des-levens verduizendvoudigt en elke minuut tot een onvergetelijke ervaring maakt.

Elke revolutie is, op ontzaggelijke schaal, een slaking van oude gebondenheden, een afsnijding van verbruikte waarden, een gericht-worden van grote stromen vrijgekomen zielsenergie op nieuwe objecten. De Russische omwenteling van 1917 gaf aan de verbaasde wereld het schouwspel te zien van een schijnbaar plotselinge, in waarheid natuurlijk lang voorbereide vernieuwing van de psychische ingesteldheid van meer dan honderd miljoen mensen, van een totale omkeer in de onderlinge verhoudingen van hun gevoelswaarden en in de richting van hun gevoel. Onderworpenheid en vrees voor het gezag waren als bij toverslag verdwenen: in de plaats van lijdelijke berusting kwam vrijheidsverlangen, in die van slaafse onderdanigheid kwamen zelfbewustzijn, gevoel van eigenwaarde en overmoed. Geen deemoedige mensen knielden meer in de schemer der kerken neer voor de eerwaardige beelden der apostelen en heiligen. De oude symbolen hadden hun toverkracht verloren, zij spraken niet langer tot de verbeelding, zij deden niets meer trillen in het hart. De warmte van het gemoed, de met gevoel verzadigde psychische kracht die zolang God, de heiligen en de tsaar, Gods spiegelbeeld op aarde, was toegestroomd, – die kracht had zich losgemaakt van het oude; zij was beschikbaar om nieuwe velden te bevruchten, uit te stromen tot nieuwe objecten, zich aan nieuwe belichamingen van het ideaal vast te hechten. Een deel van haar stroomde uit als broederlijke liefde, liefde der mensgenoten en strijdmakkers voor elkaar, liefde voor kinderen en liefde voor de verdrukten der gehele aarde. Een ander deel werd omgezet in heldenverering, in diepe hartstochtelijke genegenheid, soms zwemend naar aanbidding, voor de grote leiders der revolutie in Rusland zelf en haar grote martelaren in andere landen. Nog een ander deel werd als liefde voor de socialistische idealen dienstbaar gemaakt aan de verdediging en de opbouw van de Sovjetrepubliek. Begeerte naar nieuwe beelden kwam op, honger naar nieuwe symbolen, waarin de hunkeringen, de aspiraties, de verwachtingen van miljoenen mensen vorm konden krijgen en zich konden kristalliseren. De revolutie als innerlijk proces betekende dat de psychische energie van een reusachtig volk, een schier grenzeloze stroom van kracht, haar oude bedding had verlaten. Voor die stroom een nieuwe bedding te graven, zijn bruisende, klotsende vloeden in te dammen, zijn kracht dienstbaar te maken aan de schepping van een nieuwe staatsvorm, van een nieuwe sociale orde en een nieuwe geestelijke cultuur, – dat was de ontzaggelijke taak, waarvoor in november 1917 de Russische Communistische Partij en haar leiders stonden. Faalden zij in het vervullen van die taak, dan kon het niet anders of die kracht zou, psychologisch geformuleerd, zichzelf in woeste ongebondenheid en orgiastische excessen verteren, wat, in de taal van het politieke en sociale leven vertolkt, betekent dat de massa tot anarchie vervallen zou.

De vijanden van de bolsjewieken, door klassenhaat verblind, beschuldigen hen de bandeloze driften, de woeste begeerlijkheid van de Russische volksmassa’s ontketend te hebben. De geschiedschrijver van de toekomst zal die beschuldiging als ongerijmd afwijzen. Latere generaties zullen het juist aan de bolsjewieken als hoge verdienste aanrekenen, dat zij door hun intuïtie, hun sociologisch inzicht, hun vastberadenheid, hun koelbloedigheid en hun enorme energie, er in zijn geslaagd de stroom van de psychische massakracht in de dagen direct volgend op de novemberoverwinning voor het grootste deel te kanaliseren. Slechts een klein deel daarvan ging, gelijk onvermijdelijk was, in wilde uitspattingen verloren.

Het Russische communisme volbracht in die dagen, wat geen leer en geen geloof ooit te voren op aarde volbracht: een nieuwe bedding graven voor de vrijgekomen zielsvermogens van vele miljoenen mensen en die vermogens gebruiken om de fundamenten te leggen van een hogere cultuur. Het communisme richtte voor de massa’s het symbool op van de elkaar kruisende sikkel en hamer, het wierp in de massa’s de grote ideeën van sociale gelijkheid en gelijkheid der geslachten, van internationale proletarische verbroedering en verbroedering tussen Oost en West; het schonk hun in Lenin en Trotski, in Rosa Luxemburg en Liebknecht gestalten die zij konden vereren en die in hun harten de plaatsen konden innemen, leeg geworden door de val van de hemelse en die van de aardse tsaar. Het communisme deed met één slag (voor zover dit met één slag kan geschieden) de ingesteldheid van het collectieve bewustzijn, die was als van deemoedig gezinde zoons, bukkend voor een gestrenge vader, verkeren in die van broeders, frank en vrij hun medebroeders in de ogen ziende.[40]

De bourgeoisie heeft voor alle excessen, alle bandeloze uitingen van haat, van wraakzucht en begeerlijkheid, die in de eerste tijd van de revolutie voorkwamen, voor alle moorden, brandstichtingen en plunderingen, de bolsjewieken verantwoordelijk gemaakt. Zij gaat voort dit te doen, ofschoon zij kan weten dat de bolsjewieken juist dergelijke excessen zoveel mogelijk hebben beteugeld. Zij wil of kan niet begrijpen, dat een grote revolutionaire beweging zonder excessen psychologisch onmogelijk is.

Een revolutie voltrekt zich door het in beweging komen van elementaire krachten. Zij is te vergelijken bij het een of ander groots natuurgebeuren, zoals een vulkanische uitbarsting of het woedende geweld van een brede rivier in het voorjaar, wanneer het ijsdek, tot hoge wallen opgestapeld, door de opgestuwde wateren uit elkaar wordt gebeukt. Het uitbreken van een revolutie bewijst dat grote hoeveelheden psychische energie gedurende lange tijden verhinderd werden hun natuurlijke loop te volgen, zodat het tot gevaarlijke stuwingen en persingen kwam; het bewijst dat reusachtige weerstanden in de uiterlijke wereld overwonnen moeten worden, eer een nieuwe evenwichtstoestand kan ontstaan. De zelfbevrijding der mensheid van verouderde, onduldbaar knellende levensvormen is in het verleden onmogelijk geweest zonder revolutionaire uitbarstingen, dat is zonder catastrofen, die een grote vernietiging van waarden, op psychisch even goed als op materieel gebied, meebrachten. Zachter en rustiger vormen zal die zelfbevrijding pas kunnen aannemen in een samenleving, waarin de stroom van de psychische energie haar aanpassing vermag te veranderen, nog voor het tot dergelijke gevaarlijke stuwingen komt. De eerste voorwaarde hiertoe is: de overwinning der tegenstellingen tussen rassen, klassen en naties.

Het communisme moet in onze tijd de sociaalpedagogische functies, in het verleden door de godsdienst uitgeoefend, voor een groot deel overnemen. Om die functies goed te kunnen vervullen heeft het niet genoeg aan economisch en politiek inzicht, het behoeft daarenboven een weloverwogen en uitgewerkt stelsel van sociale pedagogie. Dat stelsel moet er op gericht zijn, de massa’s nog vóór de revolutie zo op te voeden, dat zij in de revolutie haar psychische energie op de beste, dat is de meest economische wijze gebruiken. Het moet haar voorbereiden op de schok, op de breuk met het verleden, die de revolutie voor haar innerlijk zowel als voor haar uiterlijk leven betekent. Het vermogen om zich zelf weer in de hand te nemen, zodra men de banden der gehoorzaamheid aan een murw en voos geworden gezag heeft doorgescheurd, zijn mateloos verlangen te temmen en zijn grenzenloze begeerlijkheid te betomen op het ogenblik zelf, dat de mogelijkheid zijn begeerten voor het eerst uit te leven als een vlam opslaat voor de verbeelding, – niets anders dan dit vermogen moet de geestelijke kern der “discipline” zijn, waartoe de communistische partijen in de eerste plaats haar eigen leden, maar óók zoveel mogelijk de brede massa’s moeten opvoeden. Wordt de communistische discipline niet in deze zin – dat wil zeggen als ontwikkeling door bewustwording en oefening van het vermogen tot zelfbeheersing en zelfbeperking der massa begrepen en toegepast, wordt zij integendeel opgevat als iets vormelijks, uitwendigs en mechanisch, iets van boven af opgelegd naar analogie van de militaire- en van de fabrieksdiscipline, heersend in de kapitalistische staat, dan zal zij in het uur der beproeving wis en zeker falen. Zij zal in de stormen der revolutie versplinteren, zoals een stalen kling in de strijd versplintert, wanneer het metaal niet verhit en afgekoeld werd gelijk het behoort.

Inzicht in het wezen en het mechanisme van het bewustzijn, dat wil zeggen in het wetmatig karakter van zijn gedragingen, is voor de leiders van het communisme even nodig, als inzicht in de economische, sociale en politieke processen. Wil de communistische organisatie de massa’s stelselmatig opvoeden tot dit aller-moeilijkste: zelfmatiging en zelfbeheersing óók in de momenten dat de lang opgestuwde stroom van hun psychische energie zich eindelijk een uitweg heeft gebaand, dat is tot zedelijke autonomie, zoals zij hen tot politieke autonomie wil opvoeden, dan moeten zijn leiders beschikken over een grote mate van, wijsgerig zowel als biologisch gefundeerd, psychologisch inzicht en de partijen over beproefde sociaalpedagogische methoden. Het communisme kan natuurlijk de opvoedingsmethoden niet overnemen van gedachtestelsels en instellingen, die ten allen tijde de bestendiging der voorrechten van een heersende minderheid tot doel hadden. Het kan bv. evenmin de sociaalpedagogische opvoedingsmethoden van de katholieke kerk overnemen, als het proletariaat zijn eigen staat zou kunnen opbouwen met behulp van de politieke instellingen van de bourgeoisie. De opvoedingsmethoden van de communistische beweging moeten in overeenstemming worden gebracht met haar karakter, zij moeten haar motieven weerspiegelen en aan haar doeleinden aangepast zijn. Anders gezegd: die methoden moeten middelen zijn, met hulp waarvan de massa’s zich innerlijk, geestelijk, van elk vreemd gezag bevrijden, zoals zij zich door politieke methoden bevrijden van het gezag der kapitalistische klasse en de burgerlijke staatsmacht.

Opvoeding der massa’s in zedelijk-wijsgerig opzicht, dat is in innerlijke zelfbevrijding, is even noodzakelijk als opvoeding tot de revolutionaire strijd om de macht. De overgang van de eerste tot de tweede fase van de proletarische revolutie, van de verovering der macht tot de opbouw van nieuwe staatkundige, economische en sociale vormen, die overgang maakt een snelle, plotselinge verandering in de ingesteldheid der psyche nodig. Men spreekt in de Communistische Internationale veel over de noodzakelijkheid de massa’s politiek te leren “manoeuvreren”, dat is hun te leren om, wanneer dat nodig is, plotseling vooruit te stormen en even plotseling terug te trekken. Ook voor dit politieke manoeuvreren is de zedelijke kracht, die wij hier bedoelen, nodig, de kracht tot beteugeling en beheersing van het zelf. Die kracht is ook in het huidige stadium van de strijd onmisbaar, en van deze onmisbaarheid moet het communisme de massa’s thans reeds doordringen. Het moet hun de psychische moeilijkheden tot besef brengen, die het proletariaat in de aanvang van de dictatuur wachten. Het moet hen voorbereiden op de problemen niet enkel in de uiterlijke, maar ook in de innerlijke wereld, die zij dan zullen hebben op te lossen, – problemen, zoals geen enkele klasse in het verleden, wanneer zij tot de macht kwam, nog op te lossen behoefde, omdat geen enkele de macht wilde gebruiken om aan elke heerschappij en einde te maken en een broederlijke gemeenschap, een samenleving van sociale gelijkheid voor te bereiden.

Het probleem van de “verandering in de psychologische ingesteldheid” en van de moeilijkheden, die daaraan verbonden zijn, is tot dusver van communistische zijde ternauwernood onder de ogen gezien. Ook Preobrazhensky gaat er in zijn geschrift over de “klassenormen” vrijwel aan voorbij. Wél behandelt hij daarin de verschillende morele normen naar welke het proletariaat in het eerste en het tweede stadium van de revolutie moet handelen, maar hij schijnt niet bemerkt te hebben dat tussen die normen een zekere tegenstelling bestaat, of althans niet begrepen, dat hierin de grootste psychische moeilijkheid der revolutie ligt. Gedurende het eerste stadium der revolutie, dat is tot aan de verovering der politieke macht, moet de communistische partij, aangenomen dat zij de leiding der beweging in handen heeft, aan de zelfzuchtige instincten, de verwoestende, negativistische krachten in de mens min of meer de vrije loop laten.

Hun absoluut die loop laten zal zij niet, integendeel zal zij pogen de massa’s in de hand te houden om te voorkomen dat de lang opgestuwde stroom van psychische energie zijn kracht in onvruchtbare uitspattingen verteert. Maar zij weet dat de revolutie haar doel niet kan bereiken zonder elementaire uitstortingen van woede en haat, zonder hartstochtelijke begeerlijkheid en razend verlangen. Zij weet dat die uitstortingen nodig zijn, niet enkel om de wanden van het oude gezag in elkaar te beuken, dat is om uiterlijke levensvormen te vernietigen, maar ook om het innerlijke levensvormen te doen, dat is het bewustzijn der strijders te vernieuwen, om in hun hart het ontzag voor de oude heersers en de gehechtheid aan de oude symbolen uit te roeien, door de dragers van dat gezag te vernederen, die symbolen te vertrappen. Immers enkel daardoor wordt de slaaf overtuigd, dat hij zijn vrijheid waarlijk heeft bevochten. Daarom moet het communisme het oplaaien van de antisociale instincten soms aanwakkeren; het moet de haat en de toorn tegen de verdrukkers opwekken in de harten, die pantseren tegen zachtmoedigheid en mededogen. Het moet de gewoonte van de arbeid, het sterkste bolwerk dat een bestaande “orde” beschermt, ondergraven en vernietigen; immers zolang de arbeiders geketend zijn aan de arbeid ten behoeve van hun meesters, blijven zij steeds nieuwe schakels smeden aan de keten van hun dienstbaarheid. Het moet de leugen tot een kunst maken en het bedrog zorgvuldig organiseren, – immers slechts achter het schild van de leugen en met behulp van het bedrog kan de grote opmars worden voorbereid. Het moet, als de beslissing nadert, de massa der producenten aansporen tot het verwaarlozen der productie en hun voorgaan in het saboteren van de productiemiddelen. Dit alles moet het communisme doen, al brengt het gevaren mee, al heeft het onvermijdelijk tot gevolg versterking van de antisociale gevoelens en de verwoestende instincten. Maar zonder dit alles kan de revolutie niet overwinnen. Zoals zij bepaalde “onvermijdelijke onkosten” (Boecharin) tot voorwaarde heeft op economisch en materieel gebied – verval der productie, stremming van de handel, verarming en nood – zo heeft zij ook tot voorwaarde zekere onvermijdelijke onkosten in de sfeer van het morele en sociale leven. Immers de revolutie is een samenhangend proces, en al onderscheiden wij haar verschillende werkingen tot beter begrip in die, welke betrekking hebben op de uitwendige wereld en in die, welke het hebben op de innerlijke, psychische levenssfeer, zo zijn al die werkingen feitelijk ten nauwste verstrengeld en vervlochten.

Wanneer de staatsmacht aan de handen der bourgeoisie is ontrukt, en het ogenblik voor de dictatuur van het proletariaat aanbreekt, dan is ook het uur van de “omslag” die het proletariaat moet doormaken en in de sociale sfeer moet doorzetten gekomen. Het gaat er dan niet langer om, af te breken en te vernietigen, maar op te bouwen en te scheppen. Dit kan te beter geschieden naargelang de nieuwe geestelijke aanpassing der voorhoede, en zoveel mogelijk ook de massa, sneller en vollediger tot stand komt. Dan moet de massa zichzelf een breidel aanleggen, haar zelfzuchtige neigingen en negativistische instincten beteugelen, haar sociale gevoelens en altruïstische eigenschappen activeren en aankweken. Van deze innerlijke verandering in de eerste plaats is het tempo van de socialistische opbouw afhankelijk. Dat ook Preobrazhensky dit ten volle erkent, blijkt uit zijn uitspraak: “het socialisme begint met de aanpassing van het bewustzijn aan nieuwe eisen.” Het communisme moet de massa bij deze aanpassing voorgaan en helpen.

Nog meer dan in de eerste fase van de revolutie moet het in deze tweede haar geweten en tevens haar voorbeeld zijn. Wat het dan moet eisen is strenge zelfbeheersing en zelfbeteugeling, gemeenschapszin en verdraagzaamheid, zorgvuldigheid en ijver, onbaatzuchtigheid en matiging. Om aan deze eisen te kunnen voldoen is grote zedelijke kracht nodig, groter kracht nog, dan om de revolutionaire strijd in de eerste fase der omwenteling te voeren. Die strijd laat, zagen wij, tot op zekere hoogte de zelfzuchtige neigingen vrij, ja, hij brengt hen zelfs in bepaalde omstandigheden tot groter wasdom; de opbouw echter van de socialistische gemeenschap eist, van het eerste begin, de eerste steenlegging af, het overwinnen van de zelfzucht, het afstand doen van de instinctieve neiging om allereerst rekening te houden met persoonlijk belang, persoonlijk voordeel, persoonlijke eer, - het afstand doen van persoonlijke wensen en begeerten. Het ik moet leren opgaan in het geheel, dáárin en dáárvoor leven en in dat leven voldoening vinden. Het gevoel van haat jegens de vijand van gisteren moet getemperd worden door rechtvaardigheidszin, wraakzucht en wrok moeten overwonnen worden door edelmoedigheid en medegevoel, felle afkeer moet plaats maken voor rustige wijsheid. Deze innerlijke verandering is nodig, om de eerste schreden te zetten in de richting naar een socialistische gemeenschap. Immers van zulk een gemeenschap kan geen sprake zijn voor de overwonnen vijanden zijn veranderd in arbeidsgenoten, eer zij de gedachte aan vergelding en de heimelijke wens naar herstel van het oude hebben opgegeven. Dit zal waarschijnlijk in het tijdsverloop van één generatie niet mogelijk blijken, althans niet geheel, en zeker niet voor wat de eigenlijke bourgeoisie aangaat.

Maar de leden der groepen die tussen proletariaat en bourgeoisie instaan: kleine boeren, kleine burgers enz. die uit onverstand, onwetendheid, blindheid of zelfzucht hebben gevochten voor het behoud van hun armzalige “voorrechten” op materieel of geestelijk gebied – of voor dat van hun achterlijke levensvormen – zij moeten gedwongen worden te erkennen dat heden beter is dan gisteren, beter voor allen, ook voor hen. Die erkenning zal voor hen te gemakkelijker zijn, naarmate de arbeidersklasse zich gedurende de dictatuur meer onthoudt van onnodige hardheid, onnodige vernedering der leden van andere klassen, naarmate zij meer rekening houdt met het verleden, de tradities, de psychische gesteldheid van degenen, over wie zij te heersen, of die zij te leiden is geroepen.[41] Dit is tot op zekere hoogte ongetwijfeld een kwestie van verstandelijk inzicht; maar het morele gevoel, de levensbeschouwing en levensopvatting, de gezindheid in één woord zijn hierbij van niet minder belang. Zolang de nieuwe orde van zaken niet door de meerderheid der bevolking wordt erkend als de meest wenselijke, zal de arbeidersdictatuur zich moeten gedragen als de bezettingstroepen in een vijandelijk land, zolang is haar overwinning nog zeer onvolkomen en zijn de grootste hinderpalen voor de “socialisering van de mens” nog niet overwonnen.

Hoe meer de voorhoede der arbeidersklasse in haar opvattingen en gedragingen bij de maatschappelijke werkelijkheid vooruit bewijst te zijn, des te meer kracht kan zij bij de omvorming van die werkelijkheid ontwikkelen, en, wil de massa kunnen volgen, dat wil zeggen wil ook deze haar daden en haar bewustzijn aan de wordende werkelijkheid aanpassen, dan is het noodzakelijk, dat de voorhoede haar vooruit zij en blijven. De grootste moeilijkheid van dit “vooruitblijven” van de communistische voorhoede in zedelijk opzicht zit in het feit, dat de sociale gevoelens het daarvoor moeten winnen op de zelfzuchtige aandriften, die de mens het gemakkelijkst volgt. Zij, die leerden de leugen te hanteren als een onmisbaar wapen, moeten de waarheid boven alles leren stellen: zij, die zich oefenden in bedrog moeten het stipt nakomen van verplichtingen leren. Zij die in dienst van de kapitalist het verbruik van hun arbeidskracht zoveel mogelijk beperkten, moeten hun uiterste krachten leren inspannen bij de arbeid voor de gemeenschap. Zij, die in meedogenloze hardheid jegens vijanden werden opgevoed, moeten matiging en menselijkheid leren, wil het grote werk der verzoening van vijanden hun gelukken. En men vergeten niet, dat aan de zelftucht en zelfbeheersing juist van de voorhoede in het tijdperk der dictatuur zeer zware eisen gesteld worden en dat zij in dat tijdperk over een zeer grote macht beschikt. Immers vrijheid van drukpers, van vergadering, enz. kortom, de formele democratische rechten zijn met de dictatuur althans in den beginne onverenigbaar en kunnen pas gaandeweg weer worden hersteld. De arbeidersklasse, en in de eerste plaats haar leidend deel, moet moreel zeer hoog staan om de dictatuur te kunnen verdragen zonder te ontaarden: zij moet veel wijsheid bezitten – de wijsheid, uit een grote visie en een wijd medegevoel geboren – om geen misbruik te maken van de macht. Persoonlijke wraakzucht, neiging tot wreedheid, omkoopbaarheid, verwaarlozing van verplichtingen zijn enige van de onzichtbare klippen, die voor het schip der Diktatuur van het Proletariaat gevaarlijker dreigen te worden dan de pogingen van zijn vijanden tot herovering van de macht.

De vraag, hoe dit gehele proces der verandering in de psychische ingesteldheid het beste geleid en het meest bekort kan worden, lijkt ons het gewichtigste ethische probleem van de sociale revolutie. Men kan zich natuurlijk van dat probleem afmaken door de oplossing van de thans levende generatie naar een volgende te verschuiven. Dit is zeer zeker in zoverre gerechtvaardigd als het gehele probleem, gelijk Marx reeds voorzag, slechts door een reeks van generaties opgelost zal kunnen worden. Maar zo het eerste van die generaties aan de oplossing niet begint, kunnen de lateren niet volgen. En de vraag hoe dit begin mogelijk te maken, moet o.i. thans reeds het communisme bezig houden. Ook in ethisch opzicht moeten de communisten in het heden de toekomst vertegenwoordigen, zij moeten de arbeiders wijzen op de krachten in hun binnenste, die in de tweede fase der revolutie een gewichtige functie zullen krijgen, zij moet hun leren dat die fase reeds heden moet worden voorbereid, door die krachten te oefenen en te versterken.

Het probleem van de nieuwe aanpassing kan, zomin als enig ander probleem der revolutie, van te voren in het abstracte worden opgelost: wel echter kan, naar wij menen, reeds in de eerste fase van de revolutie met de eisen van de tweede ook in dit opzicht rekening gehouden worden. Niet enkel de blik te richten op de omverwerping van het kapitalisme en de vernietiging der bourgeoisie als klasse, – niet enkel op te voeden in de geestesgesteldheid, nodig om die vernietiging te volbrengen, maar ook zoveel mogelijk nu reeds, reeds vóór de verovering van de macht, tot de geestesgesteldheid, nodig voor de opbouw van het communisme, – dat is wat wij onder “communistische opvoeding” verstaan.

Zulk een opvoeding zou in de eerste plaats de arbeider telkens voor ogen moeten houden, hoe in het “proletarische klassebelang” het algemene menselijke heil verborgen is, hoe het proletariaat dit heil in zijn schoot draagt als de zwangere het kind, en hoe al zijn daden erop gericht moeten zijn, dit heil te bevorderen. Dit geschiedt echter slechts bij uitzondering. Het begrip klassebelang wordt vaak nog opgevat enkel als het belang der groep en zelfs nog aan het persoonlijk belang verbonden, zodat dit laatste als het voornaamste motief der daden in de proletarische klassenstrijd verschijnt. Vele arbeiders, zelfs onder de leden van communistische partijen, onderscheiden nog niet scherp tussen persoonlijk- en klassebelang. Zij horen altijd spreken van belang en belangenstrijd en zijn van nature geneigd, die strijd op hun eigen persoon en hun eigen voordeel te betrekken. De gedachte, dat zelfverloochening, opgeven van persoonlijke begeerten, onbaatzuchtige toewijding voor het heil van anderen en lateren de zedelijke kern van het communisme is, die gedachte is nog niet tot hen doorgedrongen. Door telkens op de voorgrond te stellen, dat het algemene menselijke heil de pit, de kern van het communisme is, het proletarische klassebelang slechts de schil, de bolster daar omheen: door te maken, dat deze opvatting in ons politiek optreden altijd naar buiten komt, moeten wij de waan vernietigen alsof klassebelang voor het communisme identiek zou wezen met de som van de persoonlijke belangen alle proletariërs. Wij moeten leren voorzichtig te zijn met het in het spel brengen van zelfzuchtige aandriften en zoveel mogelijk een beroep doen op de hoogste sociale gevoelens, op de drang zichzelf te geven, afstand te doen van zijn zelf, opdat dit voller en zuiverder herleeft in de mensheid en deze ook door ons toedoen tot hogere levensvormen groeit. Enkel zo wij die gevoelens tot actieve krachten van het handelen weten te maken, kan de proletarische revolutie als sociale omwenteling overwinnen.

De Tweede Internationale nam, al verborg zij dit onder algemene frasen, het enge proletarische klassebelang tot richtsnoer van haar daden. Zij wilde van de bourgeoisie directe voordelen voor bepaalde groepen van het Europese proletariaat aftroggelen, ten koste van de uitgemergelde massa’s in de koloniën; zij maakte de zelfzucht van de klasse of van een deel der klasse tot voornaamste drijfveer der daden. Haar ineenstorting in augustus 1914 was niet enkel het gevolg van verkeerd inzicht, maar ook van gebrek aan morele gezindheid, aan daadkrachtig idealisme. De Derde Internationale handelt uit vele hogere motieven dan de tweede, veel meer dan deze is zij naar de dienst der algemene mensheidsbelangen, de dienst van het algemene menselijke heil gericht.

Door de strijd van het Europese en Amerikaanse industrieproletariaat in verbinding te brengen met het beginnende verzet der geknevelde Aziatische en Afrikaanse rassen, heeft zij een grondslag voor haar handelen geschapen, oneindig breder dan die van het enge proletarische klassebelang. Wat nog ontbreekt is het openlijk aanvaarden en het zich bewust rekenschap geven van de consequenties van het nieuwe standpunt: dit namelijk, dat het “proletarisch klassebelang” voor de Communistische Internationale niets anders is dan de door de economische denkrichting bepaalde vorm van het ideaal van algemene verlossing der mensheid en van haar groei tot een materieel-geestelijke eenheid.

Dit nieuwe standpunt leidt in zijn consequenties tot stelselmatige oefening der proletarische voorhoede in zelfbeheersing en offervaardigheid, in het overwinnen van zelfzuchtige aandriften, in het leren beteugelen van genotzucht, wraakzucht, machtbegeerte, toorn en van alle lagere lusten.

In de tweede plaats zal de noodzakelijke “verandering der aanpassing van het bewustzijn” in de fase der revolutie, die intreedt na de verovering van de politieke macht, vergemakkelijkt worden door het proletariaat thans reeds te leren, door de tijdelijke maatschappelijke tegenstellingen heen, het eeuwige geheel te beseffen; het te leren in de onderdrukker en de klassevijand van heden de mensmakker en arbeidsgenoot van morgen te zien. En wanneer dan het sociaal ideaal van al-menselijke broederschap voor een voorhoede wordt omstraald – gelijk een licht door een ander, groter en sterker licht – door het besef van die algemene kosmische samenhang, waarin de mens, onderduikend, van persoonlijke begeerte en persoonlijke driften gezuiverd wordt, dan is er mogelijkheid, dat althans door die voorhoede het – onvermijdelijke – veroorzaken van leed aan de klassevijand gevoeld zou worden niet als de bevrediging van een instinctieve begeerte, maar beseft als het brengen van een offer, het zwaarste, dat van haar wordt geëist.

Vele communisten zullen dergelijke denkbeelden als utopisch en mystiek verwerpen. Naar wij geloven, zijn zij noch het een noch het ander. Het is onze overtuiging, dat zonder het besef van al-menselijke en kosmische samenhang nooit iets groots tot stand werd gebracht op aarde, behalve wellicht op zuiver-verstandelijk gebied. De sociale revolutie echter en het leggen van de fundamenten voor de socialistische samenleving, dit allergrootste en zwaarste werk dat mensen ooit poogden te volbrengen, kan niet tot stand komen als resultaat van uitsluitend verstandelijk willen en handelen, maar enkel door de samenleving van alle krachten, alle vermogens, alle energieën in de mens.

_______________
[35] In werkelijkheid zijn zij niet meer of minder materieel dan welke andere processen ook.
[36] G. Lukács. Geschichte und Klassenbewusstsein, p. 121.
[36b] Niet noodzakelijk elke in dezelfde mate; die mate hangt samen met de graad waarin een bepaalde wetenschap met het mechanisme der uitbuiting verbonden is.
[37] Trotski, Literatur und Revolution, p. 128.
[38] Jung, Psychologische Typen, blz. 317. Mijn voorstelling van de innerlijke voorwaarden, waaraan de zedenwet haar ontstaan dankt, berust in hoofdzaak op Jung.
[39] Onder deze “dingen” verstaan wij hier ook de andere mensen.
[40] Men leze in de zeer lezenswaardige brochure van Paul Federn Die Vaterlose Geselschaft, Zur Psychologie der Revolution, de hypothese van de schrijver over de verandering in de geestelijke aanpassing, die de revolutie als innerlijk proces betekent (p. 13 e.v.). Het geschriftje van Federn is voor zover ons bekend de enige tot dusver gedane poging, om de psychoanalytische methode van het standpunt van de maatschappelijke en politieke revolutionair op de revolutie zelf toe te passen. Over de proletarische moraal komt de schrijver tot conclusies die met onze eigen gevolgtrekkingen vrijwel overeenstemmen. Dat, wat wij “opvoeding tot communisme” noemen, omschrijft hij als “Bewustmaking der innerlijke voorwaarden tot de broederverhouding”.
[41] Uit de aansporingen en aanmaningen van de Russische leiders en de communistische pers in Sovjet-Rusland is het duidelijk dat te dien opzichte in de eerste jaren der dictatuur tegenover de boeren lang niet altijd goed is opgetreden, – maar ook dat men dit zelf beseft en poogt te verbeteren.