Leo Michielsen
Neokapitalisme
Hoofdstuk 10
In zijn laatste werk “De economische problemen van het socialisme” voorziet Stalin (1952) dat het in de kapitalistische wereld tot inter-imperialistische oorlogen moet komen. Het is een typisch voorbeeld van rechtlijnig verder denken op grond van vroegere ervaringen. Stalin geeft er zich geen rekenschap van dat er, sinds de tweede wereldoorlog, in de verhoudingen tussen de hoog, ontwikkelde kapitalistische machten iets veranderd is. Ongetwijfeld, de tegenstellingen zijn scherp en veelvuldig en de belangen botsen heftig, maar het internationaal overleg, de wederzijdse concessie, het compromis, heeft de overhand. Het geheel van de hoogontwikkelde kapitalistische gebieden bereikt een zekere mate van integratie. De onderlinge afhankelijkheid is zo groot geworden dat ze tot een zekere solidariteit dwingt.
De inter-imperialistische oorlogen (zoals Wereldoorlog I en Wereldoorlog II) behoren tot het verleden. Het bestaan alleen van een socialistisch machtsblok maakt ze onmogelijk.
Ook de economische praktijken van de jaren ‘30, die er in bestonden de moeilijkheden zonder meer op de naburen af te wentelen, onafgezien de gevolgen voor die naburen, behoren veel minder tot de geplogenheden van vandaag. Zeker, economische contradicties stellen zich bestendig en langs alle kanten; wij zien ze in de onderhandelingen scherp op de voorgrond treden, maar een zekere inter-kapitalistische solidariteit leidt tot akkoorden en zelfs tot wederzijdse hulp.
De monetaire akkoorden van Bretton Woods (1944) — in toepassing daarvan — de oprichting van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) zijn een voorbeeld. De Marshallhulp (1949) is een ander voorbeeld: het geruïneerde Europa kreeg dollars van de USA om zijn wederopbouw te voltooien. Een derde voorbeeld zien we in de GATT (General Agreement on Tariffs and Trade), in 1947 tot stand gekomen met het doel de belemmeringen inzake internationale handel op te heffen. De in 1967 te Genève gehouden Kennedy-ronde heeft, in het raam van de GATT, niet onaanzienlijke resultaten opgeleverd. Ook de vorming van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) moet begrepen worden als een verwezenlijking van internationale kapitalistische integratie.
Het is niet moeilijk op de conflicten, op de gespannen atmosfeer van allerlei “marathonzittingen” te wijzen en, aan de hand daarvan, de contradicties te onderstrepen. Maar dat is niet nieuw. Het nieuwe verschijnsel bestaat hierin dat de georganiseerdheid, die het kapitalisme in ieder land vertoont, zich ook internationaal begint af te tekenen, o.a. op monetair vlak.
Sommige van de hierna omschreven termen kwamen reeds hoger ter sprake. Maar volledigheid dwingt soms tot herhaling.
We zagen dat bankbiljetten (chartaal geld, munt, deviezen, valuta’s) fiduciaire munt zijn, een zekere hoeveelheid goud vertegenwoordigen. De wisselkoers van een munt is de prijs van die munt uitgedrukt in vreemde valuta’s. Sinds de akkoorden van Bretton Woods worden vaste wisselkoersen nagestreefd: de vaste verhouding tussen valuta’s, hun pariteit, wordt bepaald door hun respectieve goudwaarde. Daarnaast speelt echter ook de wet van vraag en aanbod, die fluctuaties rond de pariteit veroorzaakt. Het is de taak van de Centrale Banken der verschillende landen deze fluctuaties tot een minimum (1 %) te herleiden door zelf op de wisselmarkt eigen of vreemde munten te kopen of te verkopen.
Centraal bij de internationale monetaire verhoudingen is de problematiek rond de betalingsbalans. De betalingsbalans omvat het geheel van de financiële transacties tussen een land en “de rest van de wereld”, d.i. met alle andere landen. De handelsbalans is een, meestal zeer belangrijk, onderdeel van de betalingsbalans.[1] Vermits de betalingsbalans een land tegenover “de rest van de wereld” plaatst, kan de zaak (vereenvoudigd) voorgesteld worden alsof er maar twee landen waren: A en B. Tussen A en B kan deze balans in evenwicht zijn. Dan stellen er zich geen problemen. Meestal nochtans is er geen evenwicht, is er overschot of deficit. Als de betalingsbalans van A passief is, als er van A naar B meer betalingen geschiedden dan omgekeerd, beschikt B over geld, waarvoor A geen tegenprestatie leverde. B zal dan de bankbiljetten van A bij de Centrale Bank van A tegen uitwisseling van goud komen aanbieden. M.a.w. het deficit van de betalingsbalans wordt in goud vereffend, of nog: de Centrale Bank van ieder land heeft een voorraad goud nodig, een reserve, waaruit kan geput worden om de schulden, die uit een onevenwichtige betalingsbalans ontstaan, te vereffenen. Het goud van de Centrale Bank is een reserve. Deze, toch altijd maar beperkte, goudreserve dwingt de regeringen ervoor te zorgen dat hun betalingsbalans geen al te groot blijvend deficit vertoont. Een van de middelen — naast veel anderen — is het vastleggen van een minimumverhouding aan monetair goud (goud in het bezit van de Centrale Bank) ten overstaan van het volume van de biljettenomloop in het land. Een te aanzienlijke biljettenomloop zou een koopkracht tot stand brengen, die dermate in het buitenland kan aangewend worden, dat het deficit der betalingsbalans de goudreserves heel snel zou opslorpen. Er zou weldra geen reserve meer zijn om de buitenlandse schulden te vereffenen.
Bovenstaande beschrijving geeft het mechanisme aan dat onder het regime van de goudstandaard werkzaam is. Maar sinds het einde van de oorlog werd in de kapitalistische wereld naar het stelsel van de goudwisselstandaard overgeschakeld.
Met de invoering van de goudwisselstandaard wordt het internationale monetaire stelsel in zekere mate van de goudbasis losgemaakt. We schrijven wel: “in zekere mate”; want ook nu nog blijft, in laatste instantie, de goudbasis behouden.
Sommige economisten beweren dat het goud slechts een “mythe” is. Zij wijzen er op dat het geld zich meer en meer van het goud heeft losgemaakt, dat het geld meer abstract wordt, zich “dematerialiseert”. Waarom, menen zij, zou internationaal geen betalingsmiddel kunnen ingevoerd worden, totaal los van het goud? Zijn we trouwens niet op weg in die richting? De rol van het IMF wordt belangrijker, de trekkingsrechten op het IMF (zie verder) stellen de landen steeds ruimere middelen ter beschikking om hun betalingsbalansen te vereffenen. Het goud is bij dat alles toch maar een fictie
Deze zienswijze is onhoudbaar. Het hele internationale betalingsverkeer heeft en blijft als basis behouden: het goud. Die goudbasis is geen mythe. Goud is reëel, heeft innerlijke waarde, is een waar (zoals tin, koper, staal, suiker), is een product van menselijke arbeid en heeft ook gebruikswaarde. Al de rest in het monetaire stelsel vertegenwoordigt goud, is fiduciair geld of kredietverlening. Mythe is niet het goud, mythe wordt de monetaire structuur, die op het goud gebouwd werd, zodra de “fiducia” (het vertrouwen), zodra het “credo” (het geloof in de biljetten, de cheques, enz.) aangetast wordt. Wanneer zich dat voordoet, valt het hele systeem op zijn goudbasis terug, zoekt de houder van fiduciaire of kredietpapieren zijn veiligheid in de waar zelf, d.i. in het goud. Marx heeft dat zeer klaar gezien. Telkens de geloofwaardigheid, hetzij van bankbiljetten, hetzij van kredietpapieren verzwindt, zegt Marx, zien wij “een plotse overschakeling van het kredietsysteem naar het geldsysteem (met “geld” bedoelt Marx in deze tekst: goud) ... Opeens verschijnt het goud niet langer als bemiddelaar bij de circulatie, maar als de enige geschikte vorm van ruilwaarde, als de enige rijkdom, zoals de oppotter dat verstaat.” [2] Marx heeft de “vlucht in het goud” — in geval van vertrouwenscrisis — niet alleen vastgesteld maar ook theoretisch verklaard.
Kortom, het goud is nog steeds een onmisbare en reële basis van het ganse systeem; het blijft de vesting van de waarde, waarbinnen men, in laatste instantie, zijn veilige toevlucht kan vinden. Dat hoeft niet zo te blijven. Het goud kán volledig terzij gesteld worden, het kán compleet uitgeschakeld worden uit het internationale betalingssysteem, althans op één kapitale voorwaarde: dat er supranationaal een machtstructuur tot stand komt, zoals er vandaag in ieder land een aanwezig is. Zoals vandaag — althans vanuit puur binnenlands standpunt — goud overbodig geworden is voor de handelstransacties, zo ook kan internationaal een betalingsmiddel geïnstitutionaliseerd worden. De dag waarop de georganiseerdheid van de gemeenschap internationaal zo ver gevorderd is, als vandaag binnen de grenzen van een land bestaat, wordt goud overbodig. Gesteld een IMF, bekleed met supranationaal gezag, werkend als een clearing, uitgerust met gezagsorganen die de economische politiek der landen kunnen bepalen en die over de mogelijkheid beschikken om met gezag van wet de betalingsbalansen te coördineren... De dag, waarop dit stadium wordt bereikt, wordt ook alle goudbasis overbodig. Maar van dit stadium zijn we momenteel nog ver verwijderd.[3]
Doordat in het regime van de goudwisselstandaard goud nog steeds de basis in laatste instantie uitmaakt, blijven in dat stelsel de bankbiljetten nog steeds een bepaalde hoeveelheid goud vertegenwoordigen. Daardoor ook blijven devaluatie en revaluatie nog precies dezelfde rol spelen als onder het regime van de goudstandaard.
Devaluatie, d.i. de vermindering van de hoeveelheid goud door het bankbiljet van een bepaald land vertegenwoordigd, bevordert de uitvoer, remt de invoer af, kan derhalve het deficit van een betalingsbalans doen afnemen. Bij revaluatie wordt de hoeveelheid goud, door het bankbiljet van een bepaald land vertegenwoordigd, vergroot. Revaluatie remt de uitvoer, stimuleert de invoer, is derhalve van aard het overschot op de betalingsbalans van het revaluerende land te doen afnemen.[4]
Het nieuwe bij het stelsel van de goudwisselstandaard bestaat hierin dat de Centrale Banken, benevens goud, ook een reserve in vreemde valuta’s aanhouden. Deze valuta’s noemt men reservemunt. Twee munten spelen in de huidige wereld de rol van reserve: het Britse pond en de Amerikaanse dollar.
Het Britse pond functioneert in de sterlingzone, waartoe haast alle landen (Canada niet) van het Imperium en het Commonwealth behoren. De Amerikaanse dollar is reservemunt in praktisch de hele kapitalistische wereld.
Waarom wordt de dollar zo algemeen als reservemunt aanvaard? Gesteld dat België, ingevolge deficitaire betalingsbalansen, schulden zou te betalen hebben aan Nederland, Duitsland en Frankrijk. Laatstgenoemde drie landen zullen akkoord zijn dat deze schulden niet in goud maar in dollars vereffend worden. Waarom? Ten eerste omdat met die dollars in de Verenigde Staten allerlei aankopen kunnen gedaan worden. M.a.w. alleen de munt van een land met een zeer machtige productie van heel grote verscheidenheid kan als reservemunt in aanmerking komen. De dollar in dit geval. Zelfs als Nederland, Duitsland en Frankrijk die Amerikaanse dollars niet voor aankopen in de Verenigde Staten nodig hebben, toch zullen ze bereid zijn dollars in betaling te aanvaarden, omdat zij deze valuta’s, op hun beurt, voor betaling aan andere landen kunnen aanwenden. Kortom, ieder van onze buren aanvaardt betaling in dollars, omdat ook andere landen betaling van hun tegoeden in die munt aanvaarden. En allen aanvaarden ze, omdat de USA zulke enorme massa en zulke verscheidenheid van goederen aan te bieden hebben.
Maar dat is niet de enige reden waarom iedere Centrale Bank bereid is dollars als reservemunt op te nemen. Hoofdzaak is dat die dollars, ten allen tijde, in goud kunnen omgezet worden. Inderdaad, sinds 1934 verbindt de Federal Reserve Bank (Centrale Bank van de USA) er zich toe voor iedere 35 dollar, door een Centrale Bank van een ander land aangeboden, 1 ons fijn goud uit te betalen. Daardoor is de dollar “zo goed als goud” en daardoor is de dollar de reservemunt bij uitstek geworden.
Waarom werd naar de goudwisselstandaard overgeschakeld? Waarom hebben de Centrale Banken hun goudvoorraad met reservemunt aangevuld? Om over de nodige betalingsmiddelen (liquiditeiten) voor internationale transacties te kunnen beschikken. Hun goudvoorraad bleek daartoe inderdaad ontoereikend te worden. Met de uitbreiding van de internationale handel, met de groei van de internationale transacties, moeten ook grotere onevenwichtigheden in de betalingsbalansen vereffend worden, zijn dus grotere hoeveelheden liquiditeiten vereist. De goudproductie — alhoewel stijgend — kon niet volstaan om in de toenemende behoeften aan internationale liquiditeiten te voorzien, doordat een groot deel — ongeveer 2/3 — van het nieuw geproduceerde goud door particulieren aangewend wordt, hetzij voor oppotting (thesaurisatie), hetzij om er juwelen, uurwerken, tanden, medailles en dergelijke mee te vervaardigen. M.a.w. van het geproduceerde goud komt slechts 1/3 in de kelders van de Centrale Banken als “monetair goud” terecht. Daarom is het voor de Centrale Banken interessant over een munt te beschikken, de dollar, die “even goed als goud” is en die internationaal als betalingsmiddel aanvaard wordt.
Dit is althans wat we de “officiële uitleg” zouden kunnen noemen. Die is niet verkeerd, maar volstaat niet. Want, als het alleen een kwestie van benodigde hoeveelheden liquiditeiten betrof, dan had men ook, in de loop van de jaren, de goudprijs herhaaldelijk kunnen verhogen. Als de goudinhoud van al de munten tegelijkertijd en in dezelfde mate verminderd wordt, bv. met 40 %, dan betekent dat verhoging van de goudprijs met 40 % en dan nemen de internationale liquiditeiten eveneens met 40 % toe.[5] Natuurlijk zijn aan dergelijke operatie vele praktische bezwaren en complicaties verbonden (speculaties op de verwachte goudprijsverhoging; neiging van de machtigsten, die tevens de grootste debiteurs zijn, om van de operatie te profiteren, enz.). Maar het ware mogelijk geweest.
De fundamentele reden ligt dan ook elders: met het systeem van de goudstandaard is ieder land verplicht zijn deficit op de betalingsbalans strikt te beperken, de invoer zoveel mogelijk af te remmen, de uitvoer tot het uiterste te stimuleren... in de eerste plaats door drukking op de prijzen. Kortom de regels van de goudstandaard dwingen, in geval van deficit, tot deflatoire maatregelen, d.i. maatregelen die de economische groei hinderen.
Daartegenover kan men niet a priori zeggen dat de goudwisselstandaard inflatoir is. Maar hij laat de inflatoire tendensen (die zich praktisch in alle landen vertonen) toe zich te ontplooien. Het systeem van de goudwisselstandaard schept de nodige ruimte voor de inflatoire tendens en kan deze, bij te hoge opstapeling van reservemunten, zelfs in de hand werken.
Om dat duidelijk te maken, moeten we bij de bron beginnen, in de USA. Voorwaarde opdat de dollar als reservemunt zou kunnen ingeschakeld worden, is een bestendig deficit op de Amerikaanse betalingsbalans. De Europese Centrale Banken bv. kunnen maar dollars in hun reservefondsen opnemen, naarmate er dollars Amerika blijvend verlaten, naarmate er in Europa dollars blijven.
Onder het systeem van de goudstandaard zou Amerika zijn balanstekort met goud moeten aanzuiveren, d.i. een waar (in laatste instantie: menselijke arbeid) moeten leveren. Met de goudwisselstandaard levert Amerika briefjes, levert geen reële waarde, levert in feite niets. Voor de Amerikaanse economie vloeit uit die situatie wel een interessant privilegie voort. In zoverre de betalingsbalans bestendig deficitair is, in zoverre de reservedollars van de Europese Centrale Banken in de USA niet tegen goud aangeboden worden, in zoverre het dollarbezit-in-het-buitenland niet aangewend wordt voor aankoop van goederen in Amerika, beschikt de Amerikaanse economie over goederen, waarvoor niet betaald wordt, kan de Amerikaanse economie bv. in Europa investeringen verrichten, die haar niets kosten! Deze investeringen gebeuren inderdaad met dollars waarvoor geen tegenwaarde (noch goud, noch goederen) moet gepresteerd worden door de economie van de USA. Kortom, Amerika beschikt over een verhoogde koopkracht, gelijk aan haar blijvend betalingsdeficit.
Bij nader toezicht impliceert deze praktijk nog meer. Want de voorstelling dat de dollars Amerika blijvend verlaten, dat die dollars in Europa verblijven, is technisch niet juist. In feite verlaten die dollars Amerika niet, maar worden ze voor rekening van de buitenlandse Centrale Banken bij Amerikaanse banken gedeponeerd. Deze deposito’s zijn dan ook rentedragend voor de buitenlandse Centrale Banken. Deze deposito’s vormen in het Amerikaanse banksysteem een basis voor kredietverlening. M.a.w. deze bedragen zijn twee maal geldscheppend: als deposito voor bankkrediet in de USA en als basis voor de uitgifte van bankbiljetten door de Centrale Banken buiten de USA. Zo wordt de Amerikaanse schuld een supplementaire koopkracht buiten en binnen de grenzen van de USA.[6] Zo wordt het systeem van de goudwisselstandaard een element dat de inflatietendensen in de wereld ruimer spel laat. Tevens betekent dat ruimere groeimogelijkheden voor de economie in Amerika en erbuiten.
Om het inflatoire effect van het internationale monetaire stelsel iets vollediger te begrijpen, volstaat het echter niet enkel de rol van de reservemunt onder ogen te nemen.
Zoals gezegd, zijn de monetaire verhoudingen gekenmerkt door scherpe contradicties en door bestendige inspanningen van wederzijdse hulp tevens. Telkens een land monetair in de knel geraakt (contradictie), zien we ook hulp opdagen (samenwerking). De kapitalistische wereld kan het zich niet meer veroorloven de broeder in nood gewoon aan zijn lot over te laten. Niet alleen economisch, ook politiek is dat gevaarlijk. Wie in nood zit, krijgt leningen. Een uitgebreid en complex systeem van kredieten, met een grote verscheidenheid van modaliteiten en langs verschillende kanalen verstrekt, wordt ingeschakeld om — bij tekort op de betalingsbalans — uit de nood te helpen. Kredietverlening is in principe mogelijk, omdat het totaal van de tekorten der debiteurlanden gelijk is aan het totaal van de overschotten der crediteurlanden. De tweeden kunnen daarom kredieten verlenen aan de eersten. Het kan kortlopende kredieten betreffen, toegestaan om slechts tijdelijke betalingsmoeilijkheden te overwinnen. Als deze laatste inderdaad overwonnen worden, zodat, bij het verloop van de termijn, de terugbetaling effectief geschiedt, resulteert uit genoemde kredietverleningen geen inflatie. Maar als uitstel voor terugbetaling verleend wordt, als de kortlopende kredieten telkens hernieuwd worden, als ze uiteindelijk door leningen op lange termijn vervangen worden, dan betekent dit in feite het blijvend verschaffen van geld aan landen die tekort aan geld hebben voor de betaling van hun buitenlandse schulden. Summa summarum kan gesteld worden dat de inter-kapitalistische solidariteit inflatoir effect heeft.
Een van de kanalen, waarlangs kredieten in het monetair stelsel worden verschaft, is het IMF, waarbij meer dan honderd landen aangesloten zijn. Het IMF heeft een fonds aangelegd, samengesteld uit de quota van de landenleden. Het quotum van ieder land bestaat voor 1/4 uit goud en voor 3/4 uit nationale valuta’s. In 1966 bedroeg het Belgische quotum 337,5 miljoen dollar; dat van de Verenigde Staten bedroeg 5,160 miljard dollar of ruim 1/4 van het totale fonds: 20 miljard dollar. Bovendien hebben, sinds 1962, de Centrale Banken van de Tien [7] het IMF een bedrag van 6 miljard dollar ter beschikking gesteld. Uit deze 26 miljard kan geput worden om een land, dat betalingsmoeilijkheden heeft, leningen toe te staan. Het IMF verschaft dus valuta’s, waarmee een land, wiens betalingsbalans deficitair is, zijn internationale betalingen kan voortzetten.
Aanvankelijk waren er alleen “gewone trekkingsrechten”, die tot een bedrag van 125 % van het eigen quotum gingen, die tegen matige intrest en zonder speciale controle konden bekomen worden. Maar deze bron van supplementaire liquiditeiten bleek al spoedig ontoereikend te zijn. Daarom werden, sinds 1952, “standby kredieten” ingevoerd, waarvoor een zwaardere intrest aangerekend wordt; bovendien gaat het verlenen van deze kredieten gepaard met een controle op het ontlenende land inzake het beleid ter herstel van de betalingsbalans.
Maar ook deze kredieten volstaan niet om de gapingen in de betalingsbalansen op te vullen. Daarom werd in 1968 besloten een derde formule, die van de “speciale trekkingsrechten” (STR of SDR = Special Drawing Rights) in te voeren. Waarschijnlijk zal dit nieuwe stelsel van kredietlijnen nog in 1969 van toepassing worden (d.i. na bekrachtiging van ongeveer 3/4 van de landenleden). Voorzien wordt dat, over een periode van 5 jaar, een bedrag van 10 miljard dollar ter beschikking gesteld wordt van de landenleden a rato van hun quotum. Ieder land krijgt dus een schijf toegewezen, waaruit kan geput worden in geval van balans, tekort; voor ieder land wordt een rekening geopend met een debet en een creditzijde. Het land dat afneemt ziet zijn rekening debiteren, het land dat deviezen geleverd heeft wordt gecrediteerd, ziet zijn bedrag aan speciale trekkingsrechten bij het Fonds toenemen.
De STR worden ook “goudpapier” genoemd. In feite ten onrechte. Want de trekkingsrechten zijn geen goud en hebben niet dezelfde functie als goud. Met goud kan overal, in binnen- en buitenland, direct gekocht worden. Met speciale trekkingsrechten bekomt een debiteurland direct koopkracht in het buitenland, terwijl het crediteurland momenteel geen koopkracht verwerft, het stapelt alleen koopkracht-in-het-buitenland op voor de dag waarop het, op zijn beurt, deficitair zou worden. Als derhalve de deficits in een bepaalde reeks landen blijven aanhouden, moet het systeem uiteindelijk op een crisis uitlopen. Niemand is bereid steeds maar koopkracht (een goed voorziene rekening STR) te “bezitten”, waarover hij nooit kan beschikken, zelfs als die STR-rekening rente opbrengt. De kern van het vraagstuk blijft dus: het herstel — al minstens gedeeltelijk — van het evenwicht der betalingsbalansen.
Benevens de kredietverleningen, die langs het IMF om geschieden, is er nog een veelvuldigheid van rechtstreekse leningen, hetzij tussen Centrale Banken onderling (swapakkoorden), hetzij vanwege privé-financiers aan Centrale Banken.
De aftakeling van het Britse Imperium, de dekolonisatie, de ontbinding van het Commonwealth zijn bezig Groot-Brittannië terug te brengen tot zijn eigen landsgrenzen. Het Imperium verschrompelt tot een eiland. Dat proces heeft een nasleep. Het Engelse imperialisme legt zich niet zomaar neer bij de gang van zaken. Overal in de ex-koloniale gebieden zijn nog aanzienlijke Engelse kapitaalbeleggingen en die eisen de handhaving van zeer dure militaire bases. Het militaire budget is dan ook een eerste element van Engelands sinds jaren aanslepende moeilijkheden met de betalingsbalans.
Zoals gezegd, vervult het Engelse pond de rol van reservemunt in de landen van de sterlingzone. Vooral tijdens de tweede wereldoorlog hebben zich massa’s ponden opgestapeld in de reserves van de Centrale Banken der sterlingzone. Maar ondertussen is de goudvoorraad van de Bank of England zeer aanzienlijk geslonken. Sinds lang is het zo dat, tegenover de 5 miljard pond reservemunt slechts één miljard goud voorhanden is. M.a.w. de sterlingbalans vertoont een tekort van 4 miljard pond. Indien deze hoeveelheid reservemunt werkelijk voor inwisseling tegen goud aangeboden werd, zou dat direct op failliet uitlopen.
In de Britse betalingsbalans is speciaal de handelsbalans ongunstig. Vroeger, toen de Londense City nog een uniek financieel en commercieel centrum was, toen de landen van het Commonwealth een omzeggens uitsluitend aan Engeland voorbehouden markt betekenden, vond de Britse industrie binnen deze markt zeer ruime afzetmogelijkheden. Maar dat voorbehouden terrein, dat privilegie, is sindsdien verloren gegaan. Engeland moet nu zijn buitenlandse markten veroveren zoals iedere andere mogendheid. Het blijkt daartoe niet voldoende in staat te zijn. Het is niet genoeg “competitief”.[8]
Men moet dat probleem in zijn meest algemene context situeren. Het kan niet genoeg beklemtoond worden: alle knelpunten, die zich bestendig, op allerlei momenten van het economisch proces, voordoen, zijn in laatste instantie altijd tot dezelfde contradictie te herleiden: relatieve overkapitalisatie, relatieve overproductie. Dit de algemene situatie zijnde, komen bestendig bedrijven, bedrijfstakken, gewesten, ja ganse landen in de knel.
Sinds jaren is de Engelse handelsbalans negatief. “Het is de schuld van de vakbonden”, zeggen de Engelse kapitalisten, “ze dwingen te hoge lonen af, daardoor kunnen we niet op de internationale markt concurreren.” In alle landen hoort men, bij iedere moeilijkheid met de handelsbalans (en ook als er geen moeilijkheden zijn!) dezelfde patronale klacht.[9] Wat er ook van zij, loondruk, loonstop, afremming, “inkomenspolitiek”, is sinds twintig jaar de nooit aflatende bekommernis van de Engelse regeringen geweest.
Tweede richting, waarin tegelijkertijd geijverd werd: modernisering van het productieapparaat, opvoering van de technologie en productiviteit. Om in een algemene situatie van overkapitalisatie het hoofd boven water te kunnen houden, is er maar één middel: ook in eigen sector of land de overkapitalisatie krachtig opvoeren. De miserie was echter dat in Engeland ieder begin van economische expansie een snellere stijging van import meebracht. Telkens Engeland een poging deed om zijn productieapparaat uit te breiden, verergerde het deficit van de handelsbalans door de krachtiger toeneming van de invoer. M.a.w. de Engelse schuldpositie werd erdoor verergerd. Dat verscherpte het wantrouwen van de buitenlandse houders van ponden, spoorde hen aan om ponden in andere munten (bv. dollars) om te zetten. Dat verhoogde de druk op de wisselkoers van het pond. Dat verplichtte de Bank of England haar goudvoorraad aan te spreken om daarmee ponden op de wisselmarkt aan te kopen ter ondersteuning van de koers. Weldra werd dat onhoudbaar, zodat de Engelse regering zich genoopt zag de expansie van de industrie opnieuw af te remmen. Expansiepoging en onderbreking, hernieuwde expansiepoging en weer onderbreking... dat heeft men “go and stop”-politiek genoemd, die als globaal effect had: vertraagde industriële ontwikkeling, een achterstand die stilaan groter wordt, onherroepelijk dreigt te worden.
Dat is de situatie waarmee, sinds 1964, Wilson te worstelen heeft. Het lijkt wel een strijd zonder uitkomst.
Welke maatregelen werden getroffen?
Teneinde de invoer af te remmen, werden aanvankelijk de toltarieven aanzienlijk verhoogd. Dat schaadt natuurlijk de belangen van de vreemde importeurs. Vóór de oorlog zou dat waarschijnlijk direct tot tegenmaatregelen vanwege de handelspartners geleid hebben. Het nieuwe is, dat de handelspartners deze beperking van hun uitvoer naar Groot-Brittannië aanvaard hebben. Dat is een uiting van internationale kapitalistische solidariteit. Met een georganiseerd staatsmonopoliekapitalisme is dat gemakkelijker door te voeren dan met een liberaal kapitalisme.
Verder heeft de Labour-regering zich hardnekkig ingezet om de loonsverhogingen af te remmen en zelfs tot loonstop te komen. Ook op de prijzen heeft ze drukking uitgeoefend.
Verder nog heeft de Labour-regering een zeer hoge discontovoet ingevoerd, tot 7 %. De bedoeling was het zogenaamde “hot money” (dat uiterst beweeglijke, snel de grenzen overschrijdend, bankkapitaal op korte termijn) aan te trekken of althans de vlucht ervan te voorkomen. Tevens wordt daarmee op binnenlands plan kredietbeperking ingevoerd, d.i. deflatie, inkrimping van economische activiteit... en werkloosheid. M.a.w. er wordt, in functie van de betalingsbalans, wel een zeer hoge prijs betaald, waardoor op langere termijn de Britse positie nog meer moet verslechten. Maar weer manifesteert zich een zekere solidariteit: Wilson bekomt massale voorschotten van het IMF, bekomt aanzienlijke leningen van een reeks Centrale Banken, bekomt kredieten van privé-bankiers uit Zwitserland en elders.
Het mocht echter allemaal niet baten. De handelsbalans verbeterde niet. ‘Dan werd (voor de tweede maal door een Labour-regering: de eerste keer was in 1949) tot een heelkundig ingrijpen besloten: op 18 november 1967 devalueerde het pond met 14,3 %. Door deze operatie verminderden de vele Engelse schulden in de wereld met hetzelfde percentage, ondergingen de Centrale Banken, houders van Engelse ponden, eenzelfde verlies, werden de Engelse prijzen op de wereldmarkt goedkoper, werd de invoer afgeremd.[10] Zeker, verschillende landen hebben, op hun beurt, gedevalueerd, maar de meeste en de belangrijkste betuigden hun solidariteit en devalueerden niet. Het werd geen kettingreactie. De angst voor de onoverzichtelijke gevolgen van een totale Engelse ineenstorting dwong de partners de voorkeur te geven aan een verhoogde Engelse concurrentie.
Daarmee was de situatie echter geenszins opgelost voor Engeland. Normaliter leidt een devaluatie, na enige tijd, tot binnenlandse prijsstijging. Om dat te voorkomen zag Wilson zich verplicht niet alleen de loonstop en de prijzencontrole te versterken, maar ook nog de inkrimping van de openbare uitgaven door te voeren.[11] Sociale afbraak en werkloosheid waren de directe gevolgen.
Toch geraakt het pond, in de loop van 1968, maar niet uit zijn benarde positie. De schulden zijn te aanzienlijk en de vervaldagen dreigen direct tot bankroet te leiden. Hardnekkige geruchten over een tweede devaluatie doen de ronde. In die omstandigheden besluiten de financiers, op 9 sept. 1968 te Bazel vergaderd, Engeland een steunkrediet van 2 miljard dollar op lange termijn toe te staan. Centrale Banken van twaalf landen onderschrijven een deel in deze lening (Duitsland neemt het grootste deel voor zijn rekening, Frankrijk weigert mee te doen). Daarmee is het pond gered voor een nieuwe devaluatie, daarmee is Engeland gevrijwaard voor de financiële crisis. Maar daarmee is de handelsbalans niet hersteld. Wie in de kapitalistische “struggle for life” eenmaal achterop geraakt, heeft nog heel weinig kans het peloton terug in te halen.
Wilson ziet zich verplicht steeds scherper maatregelen in te zetten. Om de invoer af te remmen wordt, einde 1968, een bijzonder drastische regeling van toepassing: bij invoer wordt de importateur verplicht een som, gelijk aan de helft van zijn betaling, gedurende zes maanden renteloos te blokkeren. Begin maart 1969 wordt het disconto tot 8 % opgevoerd.
Maar vooral de loondruk wordt hard. De reacties blijven dan ook niet uit: het Labour-congres verwerpt Wilsons sociale politiek met een verpletterende meerderheid, terwijl in verschillende bedrijven en bedrijfstakken “wilde” stakingen uitbreken. Wilson, gevangene van het internationale kapitaal, ziet maar één oplossing: het stakingsrecht (in geen land bestaat deze verworvenheid zo lang als in Engeland) moet aan banden gelegd worden...
Het is klaar dat met dergelijke politiek Labour zijn electorale aanhang in een duizelingwekkend tempo verliest. De Labour-regering verschijnt als een moment in volgend, steeds weerkerend, proces: de conservatieve partij regeert — de economische toestand verslecht — de ontevredenheid van de kiezers brengt Labour aan het bewind — als perfect in het kapitalisme geïntegreerde instelling neemt Labour de ergst onpopulaire maatregelen die zich in het raam van het kapitalistische beleid opdringen — daardoor verliest Labour de volgende verkiezingen, zodat de conservatieven weer kunnen overnemen.
Met de devaluatie van het Engelse pond is een ander probleem — dat ook sinds enige tijd aansleept — in een acuut stadium getreden: dat van de dollarbalans.
We omschreven reeds het systeem van de goudwisselstandaard en de rol daarin van de dollar als reservemunt. Jarenlang heeft dat stelsel eerder bevredigend gewerkt. Maar stilaan begon men zich vragen te stellen: in 1948 hadden de USA in Fort Knox een goudvoorraad liggen van 24,4 miljard dollar; daartegenover be, droeg het buitenlandse dollarbezit (van Centrale Banken en particulieren) 6,1 miljard. In 1963 echter was de goudvoorraad in Fort Knox tot beneden 16 miljard geslonken, terwijl het buitenlands bezit de 24 miljard overtrof. M.a.w. de goudreserves in de USA verminderden bestendig, terwijl de buitenlandse vorderingen op die voorraad maar altijd toenamen. De verklaring lag in de bestendige tekorten op de Amerikaanse betalingsbalans. Van 1951 tot 1957 bedroeg dat tekort gemiddeld één miljard dollar per jaar, maar sinds 1958 overschrijdt dat jaargemiddelde de 3 miljard.
Bij nader toezicht blijkt dat de Amerikaanse handelsbalans in de regel positief is: er worden meer goederen uitgevoerd dan ingevoerd. Het deficit in de betalingsbalans is dus in andere elementen te zoeken. Er is de Amerikaanse economische hulpverlening (meestal aan onderontwikkelde landen) onder de vorm van giften en leningen. Maar de meeste hulpverlening is “gebonden”, d.w.z. de ontvangende landen moeten deze hulp aanwenden voor aankopen in de Verenigde Staten. Wat op de betalingsbalans aan de ene kant uitgaat als geldtransfert, komt er langs de andere kant terug in als betaling voor uitgevoerde goederen. De hulpverlening komt dus niet of heel weinig in aanmerking bij de verklaring van het betalingsdeficit. Er zijn ook de investeringen in het buitenland. Maar investeringen leveren ook winsten op, doen ook geld terug binnenvloeien en de cijfers bewijzen dat de buitenlandse investeringen de Amerikaanse betalingsbalans niet belasten.[12]
Er is echter een element, waarop meestal minder nadruk gelegd wordt, maar dat de kern van de zaak uitmaakt: de Verenigde Staten hebben, verspreid over de hele wereld, militaire bases, troepen, CIA-agenten, enz. De Verenigde Staten leveren militaire hulp aan allerlei reactionaire regeringen. Bovenal, de Verenigde Staten voeren oorlog in Vietnam, een jaaruitgave die van tien, naar twintig, naar dertig miljard gestegen is. Dáár in de eerste plaats zit de verklaring van de Amerikaanse deficitaire betalingsbalans. Dat tekort is dus van een heel andere aard als in het geval van Groot-Brittannië: er is in de Verenigde Staten geen sprake van commerciële zwakte of gebrek aan concurrentiemogelijkheden. Het is in hoofdzaak een politiek-militaire aangelegenheid.
Nu steunt het systeem van de reservemunt op een contradictie: opdat de dollars als reservemunt een voldoende hoeveelheid internationale liquiditeiten zouden vormen, moet de Amerikaanse betalingsbalans zwaar deficitair zijn, maar een te zwaar deficit tast de goudreserve in de USA aan en ondermijnt het vertrouwen in de reservedollar.
Het stelsel van de goudwisselstandaard veronderstelt dat de Centrale Banken bereid zijn de dollar als reservemunt aan te houden, gaat uit van de vooropzetting dat de Centrale Banken die dollars niet bij de Federal Reserve tegen goud gaan aanbieden, zonet kwam men terug in het stelsel van de goudstandaard terecht. Zoals bij de fiduciaire munt in het algemeen, wordt er niet ingewisseld, precies omdat men weet dat er ten allen tijde kan ingewisseld worden. Dat is de regel. Maar er is ook de uitzondering: het gebeurt namelijk dat er toch reservedollars tegen goud van Fort Knox aangeboden worden. Iedere Centrale Bank houdt eraan in haar totale reservefonds een zeker percentage goud te hebben. Telkens er dollars komen binnenstromen, zodat de beoogde verhouding goud/reservedollars dreigt verbroken te worden, zal de betreffende Centrale Bankt een deel van haar dollars bij de Federal Reserve in goud omzetten.[13] Deze praktijk steunt op de overtuiging dat de dollar “zo goed als goud” is, maar dat goud toch nog beter dan de dollar is.
De reële betekenis van het goud verklaart, waarom de devaluatie van het pond sterling gevolgd werd door heftige golven van goudaankopen. Dollarbezitters over de hele wereld gaven er zich rekenschap van dat de dollarbalans niet gunstiger was dan de sterlingbalans. Ze zagen het goudpeil van Fort Knox bestendig dalen:
- 16,0 miljard dollar in 1965;
- 13,235 miljard dollar in 1966;
- 13,077 miljard dollar eind sept. 1967;
- 12,434 miljard dollar in november 1967, d.i. op het moment van de devaluatie van het Britse pond.
Bovendien werd voor 1967 een deficit van 4,7 miljard op de Amerikaanse balans aangekondigd.
Kwam daarbij de bedenking dat van die 12,4 miljard er 10 miljard buiten het bereik lagen van de buitenlandse dollarbezitters: die 10 miljard moeten inderdaad, bij wettelijke verplichting, in de USA weerhouden worden als 25 % dekking van de binnenlandse geldcirculatie; zodat er nog slechts een paar miljard ter beschikking bleef.
Overigens deden ook nog geruchten de ronde dat de Verenigde Staten een devaluatie van de dollar (d.i. een reëvaluatie van het goud) overwogen. Men ging ervan uit dat de prijs van alle waren, sinds 1934, in de USA minstens verdubbelde; waarom ook niet de prijs van het goud (die sinds 1934 op één ons fijn = 35 dollar onveranderd bleef) verdubbelen? Waarom niet één ons = 70 dollar stellen?
Kortom, het vertrouwen, de “fiducia” was geschokt en, om het bij de termen van Marx te houden, “de vlucht in het goud” deed zich voor. Van heinde en ver liepen de geldzakken naar de beurzen van Londen, van Parijs, van Zürich, om tonnen goud aan te kopen.[14] Men hoopte achteraf, na de devaluatie, misschien wel het dubbele van het aantal dollars, bij de aankoop van het goud besteed, in de wacht te kunnen slepen. Zo zagen het de speculanten.
Dergelijke devaluatie zou natuurlijk op slag de Amerikaanse monetaire autoriteiten uit hun goudmoeilijkheden helpen. Maar wat zou de keten van gevolgen in de ganse kapitalistische wereld niet zijn? [15] Niemand kon er zich precies over uitspreken, maar menig specialist hield het hart vast. Vandaar dat al direct een hulpactie op touw gezet werd om aan de benarde dollarsituatie te verhelpen. Weer manifesteerde zich zin voor kapitalistische solidariteit, zin voor wederzijdse bijstand, een besef van geïntegreerdheid in een samenhangend stelsel.
Er kwam vooreerst hulp van het IMF. Tweedens werden door een reeks Centrale Banken speciale kredieten verleend aan de Federal Reserve. Derdens werd beloofd de Kennedy-akkoorden, die een verlaging van de tarieven voorzien, vervroegd en eenzijdig in Europa toe te passen ten gunste van de USA.
Vierdens heeft speciaal Duitsland de USA geholpen:
- door vermeerderde aankoop van Amerikaans oorlogsmateriaal;
- door inschrijving op Amerikaanse schatkistbons, — door een groot deel van de onderhoudskosten der Amerikaanse troepen in Duitsland (200.000 man) voor rekening van de Bondsrepubliek te nemen.
Vijfdens werd, einde maart 1968, als resultaat van ingewikkelde internationale onderhandelingen tussen financiële deskundigen, een gans nieuwe regeling van de goudmarkt ingesteld. De bedoeling was de dollar te beschermen tegen de goudspeculaties. Voordien was het zo dat de Centrale Banken — rechtstreeks of langs hun stortingen in de goudpool — [16] goud uit eigen reserves aanboden om te verhinderen dat de goudprijs te hoog boven de officiële koers zou oplopen. Dat veroorzaakte met de “goldrush” van einde 1967 — begin 1968, zware aderlatingen, die uiteindelijk Fort Knox verder deden leeglopen. Als de Federal Reserve zelf goud verkoopt om de prijs te drukken, is dat onmiddellijk duidelijk. Maar ook als een andere Centrale Bank haar goudvoorraad ziet dalen (bv. ingevolge stortingen in de goudpool) versterkt dat bij haar de neiging om een deel van haar reservedollars in de USA tegen goud om te zetten. Om daaraan een einde te stellen, werd nu de goudmarkt gesplitst. Een vrije markt werd tot stand gebracht, waarop men de prijzen ongehinderd volgens de wet van vraag en aanbod laat schommelen en die niet langer door monetair goud gevoed wordt. De vrije markt en het monetaire goud worden hermetisch van mekaar afgesloten. Tussen een zevental Centrale Banken werd afgesproken dat zij zich onderling aan de officiële prijs van 35 dollar voor één ons zouden houden. Zij verbonden er zich tevens toe in principe hun dollarbezit niet bij de Federal Reserve te komen inwisselen. Vragen zij toch om omwisseling, dan is de Federal Reserve enkel verplicht te leveren, als vaststaat dat de Centrale Bank in kwestie het bekomen goud niet op de vrije markt zal verkopen.
Voorlopig schijnt deze operatie wel geslaagd te zijn. In 1968 is de goudprijs op de vrije markt niet hoog boven de 40 dollar gelopen; april-mei 1969 brengt een korte stijging tot 48 dollar, die kort daarop terugloopt. De verklaring is wellicht in volgende omstandigheden te vinden: 1) De speculanten, die met geleend geld opereren (waarop rente moet betaald worden), hebben hun winsten genomen door terug te verkopen. 2) Hetzelfde deden de dollarbezitters-speculanten; goud lang aanhouden betekent rentederving; nu de rentestanden zo uitzonderlijk hoog zijn, wordt overgeschakeld naar andere beleggingsvormen. 3) De USA zijn erin geslaagd het IMF en de Centrale Banken ervan te weerhouden goudaankopen te doen in Zuid-Afrika, teneinde de regering van dit land te dwingen haar goud op de vrije markt aan te bieden, wat prijsdrukkend is. 4) In de loop van 1969 vertoont de Amerikaanse betalingsbalans een zekere neiging naar evenwicht, te verklaren door een massale toestroom uit Europa van “hot money”, eurodollars en kapitaalbeleggingen in de USA.
Te onthouden valt dat de berekening van de speculanten, om fabuleuze winsten op het goud te verwezenlijken, eerder matig in vervulling is gegaan.
Twee momenten van heftige crisis kenmerken hier de situatie: november 1968 en mei 1969. Uit het verloop van deze crises is wel een en ander te leren.
Er waren in Frankrijk de mei-juni troebelen en stakingen geweest. Zij mondden o.a. op tamelijk aanzienlijke loonsverhogingen uit. Dat leidde naar verruiming van de binnenlandse vraag, naar ruimere import en ook naar prijsstijgingen. Maar dat leidde vooral naar paniek bij de bourgeoisie. Zo begon de uittocht van het vluchtkapitaal.
De bourgeoisie voorspelde dat de Franse export — ingevolge de prijsstijgingen — op de internationale markt ging uitgeschakeld worden. De “schuld” lag voor haar vanzelfsprekend bij de loonsverhogingen. Dat deze loonsverhogingen slechts een achterstand tegenover de andere Europese landen inhaalden, dat de relatief zwakke concurrentiemogelijkheden van de Franse economie van vóór mei ‘68 dagtekenden en structureel waren, werd natuurlijk niet erkend.
Wat er ook van zij, in september 1968 nam het deficit op de Franse handelsbalans toe. Toen daarover — in november — de cijfers bekend werden, versnelde plots de kapitaalvlucht.
In november ook werd de discontovoet in Frankrijk van 4 op 5 % gebracht. Zulke maatregel is normaal bedoeld om het geld in het land te weerhouden. Maar de geldzakken zagen er een supplementair bewijs in dat er met de Franse franc iets op til was en zij haastten zich om met zwaardere beurzen over de grens te vluchten.
Waarheen? Naar de Duitse Mark, want sinds enige tijd waren er geruchten omtrent een nakende opwaardering van de DM. Het werd een ware stormloop, waarbij de Franse kapitalisten niet alleen hun eigen geld meenamen, maar ook de ruime kredieten die de staat hun voor investeringen verleend had. De speculatie verwachtte nu twee dingen tegelijkertijd: revaluatie van de DM en devaluatie van de Franse franc. Met zulke dubbele verwachting kon het niet anders of massa’s Franse munt moesten in Duitse munt omgezet worden.
Op 22 november kwam het bericht dat de DM niet zou revalueren. Dat versterkte de overtuiging dat de Franse franc wél devalueren zou. Maar op 24 november besloot de regering De Gaulle dat de Franse pariteit behouden bleef. De speculanten waren eraan voor hun kosten.
Waarom kon De Gaulle — tegen de speculatiegolf in — zijn sensationele beslissing doorvoeren?
Ten eerste. Vanuit de situatie der Franse handelsbalans was er geen dringende noodzaak tot devaluatie.
Ten tweede. Een regering beschikt over middelen om een deflatie door te voeren, d.i. bestedingsbeperkingen middels inkrimping van de staatsuitgaven, middels kredietbeperking, middels afremming van lonen en prijzen. Tot deze mechanismen werd dan ook direct besloten. Deflatiemaatregelen zijn van aard de invoer te verminderen.
Ten derde manifesteerde zich internationale solidariteit: 1) Frankrijk werd een grote buitenlandse lening ter beschikking gesteld. 2) De Duitse Bondsrepubliek besloot de speculatieve kapitalen te “bestraffen” door verbod aan de banken van rente-uitkering voor kortlopende vreemde deposito’s. 3) Teneinde het overschot op de Duitse handelsbalans af te remmen, besloot de Bondsregering de uitvoerrechten met 4 % te bezwaren, terwijl de import bevorderd werd door een premie van 4 1/2 %.
Dat is een schoolvoorbeeld van solidariteit tussen kapitalistische groepen met tegengestelde belangen. Heel ver in die richting kan het evenwel niet gaan. De reële contradicties worden niet uitgeschakeld. In zoverre die in het spel zijn, zal het telkens weer tot uitbarsting komen.
Het mechanisme, dat de volgende crisis in gang zette, was weer de speculatie. Monetaire speculatie heeft niets te maken met reële transacties (vb. goederenverkoop), maar is de omzetting van valuta’s in andere valuta’s op grond van de verwachting dat er wijzigingen in de muntpariteiten gaan komen. Speculatie komt niet uit de lucht gevallen. Ze ontstaat maar als er objectieve gronden voorhanden zijn, als het onevenwicht wijzigingen in de muntpariteiten doet verwachten. Maar eenmaal de speculatie op gang, voedt ze zichzelf; het psychologisch element speelt een grote rol; de ene speculant spoort de andere aan; de verwachting van de ene versterkt de verwachting van de andere.
Objectieve gronden zijn er — aanvang 1969 — inderdaad voorhanden. Engeland worstelt sinds vele jaren met een deficitaire betalingsbalans en de pogingen van Wilson, om daaraan te verhelpen, blijken van een wanhopige machteloosheid te zijn. Frankrijks betalingsbalans vertoont deficit sinds het laatste kwartaal van 1967. Duitsland integendeel geniet sedert lang van betalingsoverschotten die maar steeds aanzienlijker worden. De prijzen van de Duitse producten zijn, na 1967, minder gestegen als elders; dat stimuleert de uitvoer dermate dat de Duitse handelsbalans in 1967 een overschot van 16 miljard mark vertoont, dat in 1968 tot 18,4 miljard oploopt. Revaluatie van de DM zou een middel zijn om het evenwicht te herstellen.
Op grond van die verwachting begonnen, sinds april 1969, meer en meer Franse francs, ponden en ook dollars zich voor inwisseling tegen DM aan te bieden. Dat dwong o.a. de Banque de France, de Bank of England, enz. — teneinde hun valuta’s op officiële pariteit te houden — hun reservemiddelen (goud en dollars) aan te wenden voor aankoop van eigen bankbiljetten. Maar hoe meer de reserves slinken, hoe meer de heraanpassing van de pariteiten zich opdringt, hoe scherper bij de speculanten de verwachting — i.c. op revaluatie van de DM — groeit, hoe meer ze speculeren, hoe meer het onevenwicht van de balansen toeneemt, hoe sneller de reserves wegslinken...
Kortom de speculatie zet maar in, wanneer een fundamenteel onevenwicht al reeds voorhanden is. Maar eenmaal ingezet, accentueert zij het onevenwicht en oefent daardoor druk uit op de regeringen om de muntpariteit volgens de verwachting van de speculanten aan te passen. Wanneer Frankrijk — van mei 1968 tot mei 1969 — voor een bedrag van 112,5 miljard B.fr. aan goud en reservemunten verliest, wanneer op 7 mei voor een bedrag van 1 miljard dollar en op 8 mei voor een bedrag van 1 1/2 miljard dollar vreemde deviezen in DM worden omgezet, wordt de kans, dat de speculatie verwachting moet ingevolgd worden, des te groter.
Toch is dat op 9 mei 1969 niet gebeurd. Die dag hielden de geldspeculanten de adem in. Tegen de avond viel de beslissing: de DM werd niet gerevalueerd. Weer kwamen de speculanten bedrogen uit.
Wat valt uit deze monetaire geschiedenis — lopend tot midden 1969 — te onthouden?
1. — Alhoewel het internationale monetaire stelsel zich hoe langer hoe meer van het goud losmaakt, geïnstitutionaliseerd wordt op grond van vertrouwen in afspraken, toch blijft, in laatste instantie, het goud als basis van deze hele constructie behouden.
2. — Het stelsel van de goudwisselstandaard en, meer nog, het systeem van de internationale monetaire kredietverleningen is inflatoir; daarom niet inflatoir in de actieve betekenis van de term: direct naar inflatie stuwend; maar toch minstens inflatoir in de passieve zin van het woord: de nodige ruimte latend voor de ontplooiing van inflatoire tendensen.
3. — Verder zijn treffend de herhaald optredende manifestaties van inter-kapitalistische solidariteit. Verbeten concurrentie en solidariteit vormen als het ware twee aspecten van een zelfde dialectische eenheid. Het gaat niet op alleen het eerste aspect te zien, want dan verwaarloost men het nieuwe in de ontwikkeling.
4. — Ook moet men vaststellen dat de goudspeculatie in maart 1968 gedeeltelijk verijdeld werd, dat in november 1968 de speculatie op de Franse franc en op de DM langs twee kanten geblokkeerd werd, dat in mei 1969 de speculatie op de DM de pas werd afgesneden. Het beantwoordt inderdaad aan een tendens van het neokapitalisme de economische processen zoveel mogelijk onder controle te houden, hun spontane, wilde, avontuurlijke ontwikkelingen in zekere mate uit te schakelen. Speculatie is een element inherent aan het kapitalisme, maar eigenlijk onverenigbaar met de beheersingstechnieken van het neokapitalisme, dat zich dan ook inspant om de speculatiegolven te doen stranden en daar enigszins in slaagt.
5. — Niettemin loopt het proces bestendig uit de hand. De contradicties zijn er nu eenmaal en nieuwe, heftige beroeringen mogen normaal in de nabije toekomst verwacht worden. Sommige marxisten achten het goed mogelijk dat de kapitalistische contradicties precies op het vlak van de monetaire strubbelingen zullen culmineren, zich aldaar tot crisis van het regime zullen ontwikkelen. Dat monetaire crisis de zwakke schakel zou worden, waarop het hele systeem breekt, lijkt mij weinig waarschijnlijk.
[Toevoeging: De devaluatie met 12 1/2 % van de Franse franc op 11 aug. 1969 is niet van aard bovenstaande conclusies te wijzigen.]
_______________
[1] De betalingsbalans omvat in hoofdzaak:
1. — lopende rekening (vereffening contant of op korte termijn)
a) handelsbalans (import en export van goederen)
b) dienstenbalans: toerisme, verzekering, vervoer, scheepsherstelling, huur brevetten, huur voor filmen, lonen van grensarbeiders, enz.
c) geldtransferten: schenkingen dividenden, intrest van kapitaalbeleggingen, beleggingen op korte termijn.
2. — kapitaalrekening (geldplaatsing op lange termijn): investeringen, kapitaalbeleggingen.
[2] Cfr. S. de Brunhoff, op. cit., pp. 176 en 177.
[3] Alleen een gestructureerd gezag kan de waar als basis van geld uitschakelen. Het bewijs a contrario wordt geleverd als — bv. door oorlogsomstandigheden — het staatsgezag wegvalt of dermate ontredderd geraakt dat het alle doeltreffendheid verliest. Op bepaalde momenten, direct na de ineenstorting van Duitsland, kwamen bv. sigaretten of kousen (waren) als “algemeen equivalent” bij de warenruil opduiken.
[4] Uitgaande van de betrachting vaste wisselkoersen te handhaven, mogen de landen, bij het IMF aangesloten, slechts beperkte wijzigingen in de pariteit van hun munt aanbrengen: 10 % afwijking van de oorspronkelijke pariteit wordt automatisch toegestaan; tegen een supplementaire koerswijziging tot 10 % kan het IMF zich binnen de drie dagen verzetten; voor nog aanzienlijker pariteitswijzigingen beschikt het IMF over langere bedenktijd. Instemming daartoe wordt door het IMF slechts gegeven in geval de betalingsbalans van een land “fundamenteel onevenwichtig” is, wat aan het oordeel van het IMF overgelaten wordt.
[5] De prijsverhogingen van het goud zouden overigens de goudvoortbrengst gestimuleerd hebben. De gouddelving is inderdaad tegen de sinds 1934 vastgelegde prijs weinig winstgevend geworden: de kosten zijn gestegen, terwijl de productiviteit van de arbeid in de goudmijnen weinig toegenomen is. De voornaamste producent van goud is Zuid-Afrika; ook in de USA en Canada is er enige voortbrengst. Een paar maal werd door de Sovjet-Unie goud in de sfeer van de kapitalistische economie gestuwd, bv. voor aankoop van graan.
[6] Iets gelijkaardigs, maar dan op het plan van de privé-economie, biedt ons het schouwspel van de eurodollar. Nog niemand heeft ooit een bundel eurodollars in handen gehad of gezien: het is puur scripturaal geld. Het betreft hier schuldvorderingen op Amerikaanse ondernemingen. Deze schuldvorderingen zijn bezit van Europese particulieren of banken. Deze schuldvorderingen worden door hun Europese bezitters in Amerikaanse banken tegen rente gedeponeerd. Van deze Eurodollars werden, sinds begin 1968, enkele miljarden aan Amerikaanse ondernemingen geleend, overigens tegen zeer zware rente. Hier treedt Amerikaanse privé-schuld aan Europeanen op als bron voor financiering van de Amerikaanse economie.
[7] Genoemde 6 miljard werden het IMF ter beschikking gesteld in het raam van de GAB (General Agreement to Borrow of Algemeen Leningsakkoord). Met de Tien worden de tien rijkste kapitalistische landen bedoeld: USA, Canada, Groot-Brittannië, Zweden, Japan en vijf EEG-landen: Frankrijk, Italië, Duitsland, Nederland en België. Het zijn de gouverneurs van de Centrale Banken van deze tien landen, die mekaar regelmatig te Bazel, achter de zeer dicht gesloten deuren van de Bank voor Internationale Betalingen, ontmoeten om inzake de monetaire problemen van de wereld overleg te plegen.
[8] De twee hier vernoemde deficits (imperiale kosten en handelsbalans) vindt men duidelijk terug in de Britse betalingsbalans van 1988. Inderdaad, deze balans vertoont:
- een tekort van 1,9 miljard dollar op de handelsbalans;
- een tekort van 1,1 miljard dollar voor overheidsuitgaven overzee;
- een overschot van 2 miljard dollar uit investeringen en financiële diensten.
[9] Zelfs in België, einde 1968, d.i. bij het einde van een exportjaar, dat schitterender was dan ooit (in 1968 steeg de export met 16 %, in de eerste helft van 1969 steeg de export nog eens met 17 % daarboven!) lieten de patroons dezelfde klacht horen. Erger is dat onze syndicale leiding meende met dit patronale gejammer te moeten rekening houden bij het opstellen van de interprofessionele akkoorden. In alle landen en sinds onheuglijke tijden stellen de patroons het altijd voor alsof alleen in hun land syndicale eisen gesteld werden.
[10] In principe overtreft de invoervermindering het devaluatiepercentage, omdat de voorraadvorming bij verhoogde prijzen heel sterk inkrimpt.
[11] Het budget, in januari 1968 voorgelegd, staat in het teken van de drastische besnoeiing: de Engelse troepen “voorbij Suez” zullen vóór 1971 teruggetrokken worden, een bestelling van 50 Amerikaanse jachtbommenwerpers F 111 wordt geannuleerd, het programma voor de bouw van atoomduikboten wordt ingekrompen, een algemene vermindering van de strijdkrachten en de afschaffing van de civiele defensie is voorzien, de uitgaven voor wegenbouw worden aanzienlijk verminderd, de sociale voorzieningen inzake ziekte worden verslecht, het aantal vergunningen voor woningbouw wordt verlaagd, de verlenging van de schoolplicht van 15 tot 16 jaar wordt uitgesteld...
[12] Over de jaren 1959 tot 1965 vinden we, in verband met de buitenlandse investeringen, volgende cijfers:
- invloeien van geld uit investeringen in Canada, Lat. Am. en Azië 9,204 miljard
- uitvloeien van geld door investeringen in Europa, Afrika en Oceanië 5,771 miljard
Op zeven jaar tijd is er, op grond van Amerikaanse investeringen 3.433 miljard meer in- dan uitgegaan. Cfr. C. Julien, L’empire américain, p. 230.
[13] Het Frankrijk van De Gaulle dreef zijn goudreserve op tot 90 % en deed dit overigens met veel politiek lawaai. Maar ook Nederland heeft — echter zonder politiek lawaai — zoveel dollars omgezet dat het einde 1966 een reserve van 86 % in goud bezat. In België is het percentage ongeveer 78 %. West-Duitsland heeft, van 1963 tot 1966, het goudpercentage in het geheel van de monetaire reserves van 54 % tot 65 % opgevoerd. Om het even welk percentage dollarreserves de Centrale Banken wensen aan te houden, telkens dit percentage door invloeien van dollars overschreden wordt, moet Fort Knox een hoeveelheid goud tegen dollars afgeven.
[14] Ook heel wat Amerikaanse miljardairs hebben hun bankcorrespondenten in Parijs opdrachten tot goudaankoop gegeven.
[15] De Sovjet-Unie zou met haar aanzienlijke goudvoorraad (hoe groot die is, weet men niet, dat het veel is wordt algemeen aanvaard) op slag over een dubbele koopkracht in de kapitalistische wereld beschikken. Dat zou de Sovjet-Unie toelaten zich een hele reeks bedrijven “sleutel op de deur” aan te schaffen. Alles wijst er op dat dit vooruitzicht een rol gespeeld heeft bij de beslissing om de sinds 1934 gevestigde goudprijs te handhaven.
[16] De goudpool is een syndicaat in 1961 te Londen door acht Centrale Banken tot stand gebracht en beheerd door de Bank of England. Concrete gegevens, statuten, omvang van de operaties, enz., bleven — zoals dat voor de meeste monetaire manipulaties het geval is — geheim. De functie van de goudpool bestond erin de goudprijs op officiële pariteit te houden door aan bovenmatig aanbod of vraag te voldoen. De acht Centrale Banken, leden van de pool, spijzen een fonds, waaruit goud verkocht wordt zodra de prijs 35,20 dollar per ons overschrijdt. Men meent te weten dat het aandeel van de Verenigde Staten 50 % was, dat van België 3,7 %, dat van Frankrijk 10 %. Onder de stormloop naar het goud werd op 15 maart 1968 de goudpool opgeheven. Het fonds was uitgeput en de nieuwe regeling van de goudmarkt, enkele dagen nadien, maakte een goudpool overigens overbodig.