In de geschiedenis van het moderne industrieel kapitalisme vallen er drie grote ontwikkelingsfasen te onderscheiden, waaraan telkens een specifieke vorm van verwezenlijking van surpluswinsten beantwoordt.
Opmerkingen bij de begrippen ‘vrije concurrentie’, ‘economisch automatisme’ en ‘anti-etatisme’.
Het liberaal kapitalisme is gebaseerd op de vrije concurrentie (laisser faire, laisser passer).
In deze bepaling schuilt echter een paradox, want het kapitalisme van de vrije concurrentie berustte in werkelijkheid op het industrieel monopolie van enkele landen van West-Europa, in de eerste plaats van Groot-Brittannië en België, te weten de enorme voorsprong in zake arbeidsproductiviteit van deze landen t.o.v. de rest van de wereld. Deze hogere arbeidsproductiviteit maakte de productie op massaschaal van goedkope koopwaren mogelijk, en garandeerde een onvermijdelijke West-Europese overwinning in de ongelijke concurrentiestrijd met de koopwaren van de manufactuurkapitalistische bedrijven van de rest van de wereld. Zie Marx, Communistisch Manifest 1848: “de goedkope koopwaren van de West-Europese industrie kunnen alle Chinese muren omverwerpen”.
Dit kapitalisme van de vrije concurrentie gaat gepaard met een onbeperkt vertrouwen in het economisch automatisme van de markteconomie. De kapitalisten geloven vast in de geweldige oppermacht van hun goedkope koopwaren om de overwinning te behalen, zowel tegenover binnenlandse als buitenlandse concurrenten.
Zolang dat economisch automatisme gunstig functioneert, zijn de kapitalisten gekant tegen elke vorm van staatsinmenging in de economie. Integendeel, zij zien in de staatsinterventie een hinderlijke factor die een normale onvermijdelijke overwinning van de goedkope koopwaren zou kunnen tegenhouden door het verkwisten van economische hulpmiddelen voor parasitaire doeleinden. Bv. de weigerige houding van de industriële Belgische bourgeoisie t.o.v. de koloniale ondernemingen van Leopold II tussen 1880-1900.
Dit anti-etatisme gaat zo ver dat men in de burgerlijke ideologie van die periode de uiterlijke kenmerken van de sterke staat (leger, vloot, e.d.) eerder aanziet als resten van een voorkapitalistische periode, als een erfenis van de feodaliteit en van de absolute monarchie, dan als een eigenlijk product van de burgerlijke periode zelf.
Het liberaal kapitalisme heeft die maximale vrijheid van de burgerij, gekoppeld aan een zeer zwakke staat, slechts gedurende een zeer korte periode kunnen verzekeren, omdat een dergelijke toestand slechts mogelijk was onder volgende historische voorwaarden:
- de nederlaag van de voorkapitalistische maatschappij;
- de zwakte van de moderne arbeidersbeweging.
Bv. USA omstreeks 1850.
In de gaat de burgerij er prat op het kapitalisme op te bouwen onder omstandigheden waar zulke voorkapitalistische verhoudingen niet zijn overgeërfd (geen adel, geen leger van monarchistische oorsprong e.d.). De idee dat men voor de ontwikkeling van een vrije markteconomie helemaal geen staat nodig heeft, wordt tot het uiterste doorgedreven; omstreeks 1840-1850 begint die staat zich dan ook te ontbinden, in die mate dat er van centraal gezag op gebied van vloot, leger en wetgeving, maar weinig overblijft.
Deze toestand van ongebreideld economisch liberalisme zal evenwel vlug verdwijnen, omdat de eerste voorwaarde niet volledig verwezenlijkt was. De liberale ideologen van het midden van de 19e eeuw, hadden inderdaad de mantel van de vergetelheid geworpen op het bestaan van één voorkapitalistisch verschijnsel van grote betekenis, nl. de slaveneconomie van de zuidelijke Staten. Zij zagen niet in dat de zwakte van het centraal gezag niet alleen functie was van het vertrouwen de burgerij in het economisch automatisme van de markteconomie, maar tevens van het delicaat evenwicht tussen de belangen van de industriële burgerij van de noordelijke staten en de bezitters van de slavenplantages van de zuidelijke staten.
Zodra dit evenwicht gebroken werd, moest de Amerikaanse burgerij een sterk centraal gezag en een sterk leger oprichten om de hinderpaal die de slaveneconomie uiteindelijk vormde voor de vrije ontplooiing van de kapitalistische nijverheid, uit de weg te ruimen (Secessieoorlog 1865).
Bv. Groot-Brittannië (1830-1870).
Een ideale toestand van het laisser faire kapitalisme, waarbij de twee voorwaarden verwezenlijkt zijn wordt bereikt in Engeland gedurende een korte fase, nl. na de definitieve nederlaag van de adellijke grootgrondbezitters tengevolge van het afschaffen van de Corn Law, en voor de opkomst van het imperialistisch tijdperk.
1) Een zwakke staat; het vertrouwen in het economisch automatisme van een markteconomie; het streven naar vrijhandel door het afschaffen van hinderlijke toltarieven.
Opmerking.
De vrijhandel dient vooral de belangen van de industrieel meest ontwikkelde burgerij. De landen met een jonge, zwakke nijverheid hebben uiteraard belang bij het heffen van protectionistische toltarieven.
Bv. Groot-Brittannië, België en later Frankrijk: voorstanders van absolute vrijhandel. Duitsland, Italië, USA en later Japan en India: voorstanders van beschermende toltarieven.
2) Goedkope voeding.
- In Engeland speelde deze factor de beslissende rol om de politieke en economische heerschappij van de adellijke grootgrondbezitters definitief uit te schakelen (strijd om Corn Laws).
- In België werd het ideaal van lage voedingsprijzen het sterkst doorgevoerd met argumenten van zuiver economische aard, nl. “lage voedselprijzen = lage lonen = lage productiekosten = goedkope koopwaar = doelmatige concurrentie op de wereldmarkt.”
a. Het voeren van een doelbewuste politiek ter behoud van onderontwikkelde, zuiver agrarische gewesten in de ontwikkelde kapitalistische landen.
Zie België. In België ontstond aldus een zeer groot niveauverschil in de economische ontwikkeling en in de welvaart, tussen de industriële gewesten in Wallonië en de zuiver agrarische Vlaamse gewesten (uitz. Gent en Antwerpen), die door een doelbewuste politiek “beschermd” werden tegen elke vorm van industriebevorderende infrastructuur (spoorwegen, urbanisatie, enz.).
Waarschijnlijk heeft deze economische politiek de vrijwaring verzekerd van de Vlaamse entiteit.
b. Het zoeken naar overzeese bronnen voor goedkoop voedsel.
Op basis hiervan zien we vanaf de eerste helft van de 19e eeuw de ontplooiing van de exportlandbouw in de USA, en later ook in Zuid-Amerika, Australië en Nieuw-Zeeland, e.a.
Hierdoor ontstaat er een specifieke vorm van internationale werkverdeling, die resulteert in een bijzondere vorm van bondgenootschap.
Voor de verklaring hiervan dient gewezen op de verschillende betekenissen van het begrip liberalisme.
- West-Europees liberalisme.
Wanneer we spreken van West-Europees liberalisme, dan bedoelen we hiermee een specifieke coalitie van bepaalde tendensen op politiek, economisch, commercieel en cultureel vlak, die de verdediging van de belangen van de industriële burgerij moeten waarborgen.
De West-Europese liberaal kenmerkt zich door een streven naar vrijhandel, naar ontplooiing van de nijverheid, naar culturele tolerantie, naar volksontvoogding door ontwikkeling van het onderwijs, naar vrijwaren van de individuele vrijheid, e.d.
- Liberalisme buiten Europa.
In andere gedeelten van de wereld heeft deze West-Europese coalitie van politieke, economische en culturele strekkingen, zich niet op dezelfde wijze gereproduceerd, omdat het liberalisme buiten Europa in de 19e eeuw de belangen vertegenwoordigde van de klasse van de grootgrondbezitters.
Het vrijhandels-liberalisme valt helemaal niet samen met de andere kenmerken van het West-Europees liberalisme. Inderdaad de grootgrondbezitters zijn, voorstanders van de vrijhandel, vermits het afschaffen van toltarieven bevorderlijk is voor de export van hun voedselproductie, en tegenstanders van de industriële ontwikkeling in eigen land, gepaard met tendensen tot volksontvoogding, tolerantie, algemeen onderwijs e.d.
Dus we staan hier voor een eigenaardige combinatie tussen economisch liberalisme en conservatieve, reactionaire tendensen op het vlak van de nationale economische en sociale politiek.
Typisch voorbeeld: USA onmiddellijk voor en tijdens de burgeroorlog. De zuidelijke staten met de plantagebezitters zijn de grote voorstanders van de vrijhandel, want ze moeten katoen zo goedkoop mogelijk naar West-Europa kunnen uitvoeren. Ze zijn echter geen liberalen in de West-Europese politieke zin van het woord, vermits zij voorstanders zijn van de slavernij.
De noordelijke staten met een industriële burgerij is voorstander van het afschaffen van de slavernij en van de meeste politieke idealen van de West-Europese liberale burgerij (volkssoevereiniteit, gelijkheid, vrijheid, e.d.) Ze is echter absoluut tegenstander van de vrijhandel omdat ze beschermde toltarieven nodig heeft voor haar jonge industrie.
- In de periode van het laisser faire kapitalisme is er geen sprake van marktbeheersing door enkele grote firma’s van een bepaalde bedrijfstak.
- Het bedrijfsleven kenmerkt zich integendeel door een groot aantal ondernemingen in elke bedrijfstak, die ongeveer op dezelfde schaal produceren en die met elkaar in hevige concurrentiestrijd gewikkeld zijn.
Bv. De Belgische steenkoolnijverheid bestaat in die periode uit een vijftigtal zelfstandige en onderling concurrerende firma’s. Slechts na het concentratie proces tijdens het monopolie kapitalisme, zullen al deze firma’s herleid worden tot drie à vier financiële groepen.
- economisch: het bestaan van een groot aantal onderling concurrerende bedrijven betekent markteconomie op basis van prijsverlaging.
- politiek: economische verbrokkeling betekent tevens verbrokkeling van de politieke macht, en het ontstaan van de macht van het moderne parlement. In het parlement worden immers de concurrerende belangen van individuele kapitalisten of lokale kapitalistische groepen geconfronteerd, met als resultaat het tot stand komen van een soort doorsnee belang van de gehele burgerij.
Twee beslissende socio-economische verschijnselen wijzigen deze toestand op het einde van de 19e eeuw, de economische machtscontrole in weinige handen van de burgerlijke klasse, en de opkomst van een moderne arbeidersbeweging en haar groot gewicht in het parlement, ten gevolge van het algemeen stemrecht.
Vanaf dat ogenblik zal de burgerij, praktisch ononderbroken, het centraal gewicht van de uitoefening van de politieke macht verplaatsen van het parlement naar de permanente inrichtingen van het staatsapparaat, nl. naar de administratie, de ministeries e.d.
1. Het opkomen na 1871 van nieuwe industriële mogendheden die het industrieel monopolie van Groot-Brittannië en België breken (Duitsland, USA, Italië, Japan, Frankrijk, e.d.)
De concurrentiestrijd op internationaal vlak breidt zich uit en neemt steeds scherper vormen aan, met het gevolg dat de staat begint op te treden om de industriële belangen van de exportnijverheid van zijn eigen burgerij beter te kunnen verdedigen.
2. De nieuwe technologische omwenteling omstreeks 1880-1890, met als belangrijkste vernieuwingen: vervanging van de stoommotor door de elektrische motor en de ontwikkeling van de explosiemotor.
Er ontstaan een hele reeks nieuwe bedrijfstakken, in de eerste plaats de petroleumnijverheid, de elektriciteitsnijverheid en de nijverheid van elektrische machines die een zeer grote investering in vast kapitaal vergen.
Gevolgen:
1) Het aantal bedrijven die in die nieuwe bedrijfstakken concurrentieel zijn, vermindert sterk. De centralisatie van het kapitaal wordt ten zeerste bevorderd door de noodzakelijkheid een zeer grote eerste investering te moeten uitvoeren om in die nieuwe bedrijfstakken te kunnen binnendringen.
2) Het geringe aantal ondernemingen per bedrijfstak vergemakkelijkt de onderlinge afspraken, en dus het geleidelijk uitschakelen van de vrije prijsconcurrentie, en het geleidelijk invoeren van technieken van gemeenschappelijke, vastgelegde prijzen.
3) Het binnendringen van het bankkapitaal in de grote nijverheid. Dit is in de meeste kapitalistische landen een zeer laat verschijnsel. België vormt hierop een zeer grote uitzondering vermits de Société Générale reeds voor de onafhankelijkheid en vooral de eerste tien jaar na de onafhankelijkheid een zeer grote rol heeft gespeeld als initiator bij het oprichten van nijverheidsbedrijven.
In de andere kapitalistische landen is dat initiatief gekomen van industriële kapitalisten vanaf het begin van de 19e eeuw tot de jaren 1880.
Aangezien de nieuwe bedrijfstakken een zeer grote concentratie van kapitaal eisen, is het begrijpelijk dat de banken die dat kapitaal in handen hebben, een rol kunnen spelen in het oprichten van nieuwe bedrijven; en dat, wanneer dit bankkapitaal op zijn beurt sterk geconcentreerd is, er een invloed kan uitgaan van het bankkapitaal op de nijverheid in het algemeen.
Dit is een van de belangrijkste kenmerken van de omkeer in de organisatie van de westerse kapitalistische economie rond de jaren 1885-1890. We beleven vooral in de USA en Duitsland een geweldig proces van industriële concentratie, via de werking van de grote banken.
We zien aldus voor het eerst de opkomst van een nieuwe categorie in de marxistische economie, die het eerst is ontleed door de Duits-Oostenrijkse marxist Rudolf Hilferding, en waarvoor hij het begrip van het financiekapitaal heeft geschapen.
Financiekapitaal, dat is bankkapitaal dat binnendringt in de grote nijverheid en dat die grote nijverheid begint te controleren in de zin van een uitschakeling van prijsverlagende concurrentie, door afspraken tussen grote bedrijven van eenzelfde bedrijfstak.
Wanneer een grote bank grote kredieten heeft gegeven aan vier verschillende staalfirma’s, en zij vaststelt:
- dat die firma’s tegen elkaar beginnen op te bieden om de markt te controleren;
- dat het opbieden gebeurt door prijsverlagingen;
- dat hoe lager de prijzen worden, hoe kleiner de winsten zullen zijn;
- dat derhalve het risico groter wordt voor de bank om haar intresten te verkrijgen;
- dat uiteindelijk zelfs moet gevreesd worden het geïnvesteerde kapitaal te verliezen wanneer twee of drie van die bedrijven door de concurrentie uitgeschakeld worden;
dan begint deze bank drukking uit te oefenen op die vier staalfirma’s om onderling afspraken te maken om geen concurrentie meer te voeren, om geen prijsverlagingen meer in te voeren, om integendeel de prijzen en winsten te stabiliseren, om de markt sectorieel te verdelen.
Dit is hetgeen de financiele groep Morgan heeft gedaan voor het oprichten van de eerste grote staaltrust in de USA, die tot heden toe de grootste staaltrust is gebleven, nl. de United Steel Corporation.
Hetzelfde werd gedaan door de financiële groep Rockefeller voor het oprichten van de grootste petroleumtrust: Standard Oil, die later zogezegd in zes onderdelen is verdeeld (Standard Oil of New Jersey, Standard Oil of Indiana, e.d.).
4) De val van de doorsnee-winstvoet.
Ten gevolge van de overinvestering ten gevolge van de te grote productiecapaciteit tijdens de eerste fase van de technologische vernieuwing rond de jaren 1870-1880, manifesteert zich tegen het einde van die fase een val van de doorsnee winstvoet. De kapitalisten zoeken naar technieken om die val van de winstvoet tegen te houden door o.m. het invoeren van af spraken om de prijzen te stabiliseren.
Resulteert in het vervangen van de zelfstandige en relatief kleine kapitalistische vennootschap door een machtige kapitalistische combinatie, nl. de monopolies.
Opmerking. Descriptief gezien oligopolies meer overeenstemmend met de werkelijkheid. De term monopolie duidt echter op het hoofdkenmerk van de economische wijziging die tijdens deze fase plaats grijpt, nl. de onderlinge afspraken die uiteraard een zuiver monopolistisch karakter hebben.
Kartels: bondgenootschappen van zelfstandige mogendheden of wapenstilstand in de permanente concurrentie. De afspraak betreft een verdeling van de markt op basis van de krachtsverhoudingen op het ogenblik van de kartelvorming.
Een van de firma’s kan echter een technologische vernieuwing invoeren, waardoor zij goedkoper kan produceren, ten gevolge waarvan zij de afspraak verbreekt, en opnieuw concurrentie voert met het doel een voor haar gunstiger nieuw kartel af te sluiten.
Trusts: is een fusies van firma’s waarin de financiële zelfstandigheid van elke firma is opgeheven. Bv. United States Steel Corporation, Standard Oil, Cockerill-Ougrée, Providence Espérance.
Holdings: is de hoogste vorm van concentratie, vertegenwoordigd door financiergroepen die de financiële controle hebben over verschillende ondernemingen via het beheersen van de beheerraden. Zie het rapport Mandel ABVV-congres over financiële machtsconcentratie in België (1956)
De concurrentie bestaat nog altijd maar zij loopt niet meer uitsluitend langs prijzen.
De prijzen zijn inderdaad vastgelegd, a. door prijsafspraken (werd verboden door anti-trustwetgevingen, vb. Sherman-wet in USA), b. door price-leadership de belangrijkste firma in een bepaalde sector publiceert haar prijscourant op een bepaald ogenblik van het jaar, en als per toeval publiceren alle andere firma’s weinige tijd later een prijscourant die helemaal dezelfde is, c. de gemakkelijkste prijsafspraak is die waar er dezelfde financiële controle bestaat over alle firma’s in eenzelfde bedrijfstak (Standard Oil - United States Steel e.d.).
Opmerking, we spreken hier over een tendens naar marktverdeling en naar marktbeheersing door de gemonopoliseerde bedrijfstakken. Daarnaast bestaat er nog steeds een niet gemonopoliseerde sector waar de vrije concurrentie nog relatief doorwerkt (kleine handel, kleine landbouwbedrijven, e.d.).
Kapitaaloverschot, in perioden van economische malaise zal er meer geldkapitaal aanwezig zijn in een industrieel land dan onmiddellijk wordt geïnvesteerd, en zal de intrestvoet zeer laag zijn.
In perioden van expansie zal normaler wijze dat kapitaaloverschot worden opgeslorpt. Met het opkomen van monopolistische afspraken komt hierin verandering. Monopolistische afspraken worden gemaakt met oog op de marktcontrole, en gaan dus onvermijdelijk gepaard met beperking van productie.
Bv. Het gloeilampenkartel tussen Philips, AEG Duitsland en de Amerikaanse en Engelse gloeilampenfirma’s van het begin van de eeuw tot aan de grote crisis, bevattende de verdeling van de wereldmarkt op basis van een vastgelegde productiecapaciteit voor elk van deze ondernemingen.
Vandaar, de kartel afspraak staat of valt met de beperking van de productie van de deelnemende ondernemingen. Gevolg, het kapitaaloverschot kan niet meer worden geïnvesteerd in die bedrijfstakken, zodat er naar nieuwe investeringsvelden gezocht wordt in het buitenland.
Dit kenmerk resulteert logischerwijze uit het vorige.
Hierbij dient eerst gewezen op het structureel verschil tussen uitvoer van goederen en uitvoer van kapitaal.
Het kapitalisme van de vrije concurrentie steunt op de uitvoer van goedkope koopwaar. De eigenaar van die koopwaar is slechts geïnteresseerd in één enkele zaak, nl. het verkrijgen van de prijs. Eens die prijs verkregen, belangt het hem niet meer aan wat de koper met die koopwaren doen.
Bv., een typisch koloniale oorlog uit die periode is de Opiumoorlog die de humanitaire Engelse kapitalisten hebben gevoerd tegen China om het Chinese keizerrijk te dwingen de invoer van opium vrij te maken. De Engelse exporteurs waren enkel geïnteresseerd in de verkoop van de opium.
Wanneer de kapitaalexport in de plaats treedt van de goederenexport als belangrijkste kenmerk van het functioneren van de economie, verandert die toestand.
Inderdaad, in tegenstelling met de vergankelijke koopwaren die contant of op korte termijn betaald worden, is het kapitaal duurzaam en moet winst opbrengen gedurende de meestal lange amortisatieperiode.
Aldus ontstaat het belang van de kapitaalexporteurs om een permanente controle te kunnen uitoefenen op de economie, op de staat, op de maatschappij van de ontwikkelingslanden waarnaar de kapitaalexport geschied, om hun investeringen te kunnen beschermen tegen allerlei mogelijke gevaren (naasting bijvoorbeeld).
Men heeft hier dus een zeer duidelijk verband tussen de overgang van het monopoliekapitaal naar kapitaaluitvoer en de opkomst van het imperialistisch kolonialisme, met de verdeling van de wereld in grote koloniale rijken en belangensferen. Met een duizelingwekkende snelheid zal dit proces zich in 25 â 30 jaar veralgemenen, en op het ogenblik van de eerste wereldoorlog is de ganse wereld praktisch omgezet in koloniale rijken en belangensferen van de grote imperialistische mogendheden.
1) Monopoliekapitalisme leidt tot een verscherping van de tegenstellingen.
De vraag of monopoliekapitalisme leidt tot een verscherping of integendeel tot een verzwakking van de tegenstellingen, heeft aanleiding gegeven tot hevige discussies onder marxisten. De revisionisten verdedigden de ‘verzwakking’ vermits het geringe aantal monopolies een vergemakkelijking van onderlinge akkoorden i.v.m. de verdeling van de wereld, de toegevingen aan de arbeidersklasse, het uitschakelen van de klasse strijd, e.d.
Kautsky schreef in juli 1914 dat de inter-imperialisten zo verzwakt waren dat er geen oorlogen meer mogelijk waren. Het artikel verscheen na augustus 1914, dus na het uitbreken van de eerste wereldoorlog, tot grote verwarring van de auteur.
De tegenstellingen werden op drie vlakken verscherpt:
2) Het ontstaan van historische voorwaarden van algemene crisis van het kapitalistisch wereldsysteem (zie Lenin).
Algemene crisis betekent hier niet permanente crisis en vooral niet permanente economische crisis; maar wel permanente instabiliteit of, m.a.w. de onmogelijkheid voor het kapitaal zijn heerschappij op wereldschaal te veralgemenen en te stabiliseren, zoals dat in de 19e eeuw het geval is geweest.
Deze permanente instabiliteit betekent dat er talrijke vormen van crisis - economische crisis, monetaire crisis, militaire crisis, culturele crisis, sociale crisis - in de meest verscheiden vormen en in de meest verscheiden landen kunnen uitbarsten.
Met heb gevolg dat de burgerij een dwingende behoefte heeft aan permanente versterking van het staatsapparaat, aan permanente bewapening en aan permanente regressie omdat gedurende opeenvolgingen van crisissen uit te schakelen.
Het stabiel kapitalistisch stelsel van de 19e eeuw kon zich in Engeland de luxe veroorloven praktisch geen leger te hebben; een politie zonder wapens, Karl Marx zijn Das Kapital te laten schrijven, de eerste internationale op te richten, de Commune van Parijs en andere revolutionaire bewegingen in de wereld te steunen.
De Engelse burgerij van vandaag, met al haar liberale en humanitaire tradities, is nu gedwongen Rudi Dutscke ondanks zijn wankele gezondheid, het land uit te wijzen, niet omdat hij gevaarlijker is dan Karl Marx, maar omdat het kapitalistisch stelsel zelf veel minder stabiel is dan een eeuw geleden, dientengevolge is die burgerij uitermate bevreesd voor alle mogelijke en onmogelijke crisisverschijnselen.
0ntstaan van historische voorwaarden algemene crisis.
Algemene crisis betekent permanente instabiliteit van zowel economische als politieke aspecten van de maatschappij, die verplichten tot een steeds grotere nood aan staatsmacht.
Ougrée-Marignée
Structuur Groep De Launoit (voor de oorlog te vergelijken met Solvay).
A. 100 miljoen kapitaal. En controleert met 30%
B. Brufina, 30 miljoen - kapitaal van holding
C. Cofinindus, 10 miljoen - controleert holding
3 miljoen.
Met drie miljoen controleert men 100 miljoen op voorwaarde dat men voldoende vadsige aandeelhouders vindt om bijkomstige kapitalen bij te passen, 70 miljoen voor A, 20 voor B en 7 miljoen voor C.