De kapitalistische economie functioneert volgens een aantal specifieke karaktertrekken, waarvan wij de volgende opsommen:
De productie is essentieel een warenproductie, bestemd om te worden verkocht op de markt. Zonder de werkelijke verkoop van de voortgebrachte waren, kunnen de kapitalistische bedrijven en de burgerlijke klasse als geheel, de meerwaarde die de arbeiders hebben geproduceerd en die deel uitmaakt van de waarde van de voortgebrachte producten, niet realiseren.
De productie geschiedt in voorwaarden van particuliere eigendom van de productiemiddelen. Die particuliere eigendom is niet in de eerste plaats een juridische, maar een economische categorie. Zij betekent dat de macht om over de productiekrachten te beschikken (productiemiddelen en arbeidskracht) niet uitgaat van de gemeenschap, maar verbrokkeld is tussen afzonderlijke bedrijven, die worden gecontroleerd door verschillende groepen kapitalisten (individuele eigenaars, families, vennootschappen of financiële groepen). Ook de investeringsbeslissingen, die in belangrijke mate de economische conjunctuur bepalen, worden in verschillende centra genomen, op basis van de particuliere belangen van elke kapitalistische eenheid of groep.
De productie geschiedt met het oog op een anonieme markt. Zij wordt beheerst door de noden van de concurrentie. Van het ogenblik af dat de productie niet meer wordt begrensd door de gewoonten (zoals in de primitieve maatschappijen), of door een reglementering (zoals door de middeleeuwse ambachten), tracht elk particulier kapitaal een zo groot mogelijk zakencijfer te bereiken, zich een zo groot mogelijk deel van de markt toe te eigenen, zonder zich iets aan te trekken van analoge beslissingen die worden genomen door andere firma’s die in dezelfde bedrijfstak actief zijn.
Het doel van de kapitalistische economie is zo veel mogelijk winst te maken De bezittende klasse in de prekapitalistische maatschappij leefde van het maatschappelijke meerproduct, en consumeerden dat voor het grootste deel op niet-productieve wijze. Ook de kapitalistische klasse moet een deel van dat maatschappelijke meerproduct, van haar winst, onproductief consumeren. Maar om die winst te maken moet ze waren kunnen verkopen. Dit wil zeggen dat ze die waren op de markt moet kunnen aanbieden tegen een prijs die lager ligt dan bij de concurrentie. Daartoe moet ze de productiekosten drukken. Het meest doeltreffende middel om dit te doen is het uitbreiden van de basis van de productie, dus meer produceren, met behulp van steeds meer geperfectioneerde machines. Maar dat vereist steeds meer kapitaal. Onder druk van de concurrentie is de kapitalist dus gedwongen een maximum winst na te jagen, om de productieve investeringen maximaal te kunnen ontwikkelen.
Zo gezien is de kapitalistische economie niet enkel een productie voor de winst, maar voor de accumulatie van kapitaal. De logica van het kapitalisme houdt immers in dat het grootste deel van de meerwaarde productief wordt geaccumuleerd (dus wordt omgezet in meer kapitaal, onder de vorm van meer machines meer grondstoffen, meer arbeidskrachten), en niet onproductief wordt geconsumeerd (privé-consumptie van de bourgeoisie en haar dienaars).
De productie die een accumulatie van kapitaal tot doel heeft leidt tot tegenstrijdige resultaten. Aan de ene kant leidt de onophoudelijke ontwikkeling van het machinisme tot een opbloei van de productiekrachten en van de arbeidsproductiviteit. waardoor de materiële basis wordt gelegd van de bevrijding van heel de mensheid van de dwang om ‘te werken in het zweet zijns aanschijns’. Dat is de historisch progressieve functie van het kapitalisme. Maar aan de andere kant houdt de ontwikkeling van het machinisme, onder druk van het zoeken naar een maximale winst en naar een steeds grotere kapitaalsaccumulatie, in, dat de arbeiders op steeds brutalere wijze ondergeschikt wordt gemaakt aan de machine, dat de arbeidende massa’s afhankelijk worden van de ‘marktwetten’ die geregeld leiden tot het verlies van werk en kwalificatie. De kapitalistische opbloei van de productiekrachten betekent tegelijkertijd een steeds duidelijker ontwikkeling van de vervreemding van de arbeiders (en op onrechtstreekse wijze, van alle burgers in een burgerlijke maatschappij) van hun werkinstrumenten, van de producten van hun arbeid, van hun levensomstandigheden (met inbegrip van hun consumptie en van hun ‘vrije-tijds’-besteding) en van de werkelijke menselijke betrekkingen met hun medemensen.
Om een maximale winst te bereiken, en de accumulatie van het kapitaal zoveel mogelijk te ontwikkelen, zijn de kapitalisten gedwongen het aandeel van de arbeidskracht in de nieuwe waarde die die arbeidskracht heeft geschapen (dus : het loon) zoveel mogelijk te beperken. Die nieuwe waarde, dat « geschapen inkomen » wordt inderdaad bepaald in het productieproces zelf, onafhankelijk van elk probleem van de verdeling. Hij kan gemeten worden met behulp van de totale som aan arbeidsuren die zijn geleverd door het geheel van de loontrekkenden. Van die taart, die gegeven is, zal een groter deel dat wordt uitbetaald aan reële lonen leiden tot een kleiner deel dat beschikbaar is voor de meerwaarde. Des te meer de kapitalisten het deel van de meerwaarde trachten te vergroten, des te meer zij gedwongen worden het deel van de lonen te verminderen.
De twee essentiële middelen waardoor de kapitalisten hun aandeel trachten te vergroten, dus hun meerwaarde, zijn :
a. De verlenging van de arbeidsdag (van de 16e tot het midden van de 19e eeuw in het Westen; in talrijke koloniale en semi-koloniale landen tot vandaag), de vermindering van het reële loon, de verlaging van het « levensminimum ». Marx noemt dit de verhoging van de absolute meerwaarde.
b. De verhoging van de intensiteit van de arbeid, en van de arbeidsproductiviteit, op het domein van de consumptiegoederen is het belangrijkste middel in het Westen van de 2e helft van de 19e eeuw af). Inderdaad, wanneer als gevolg van een stijging van de arbeidsproductiviteit in de consumptiegoederennijverheid en in de landbouw, de gemiddelde arbeider in de industrie de waarde van een bepaald aantal waren produceert in 3 arbeidsuren in plaats van in 5, kan de meerwaarde die hij zijn patroon oplevert stijgen van het product van drie arbeidsuren tot dat van vijf terwijl de arbeidsdag acht uur blijft. Marx noemt dit de verhoging van de relatieve meerwaarde.
Elke kapitalist tracht zoveel mogelijk winst te maken. Maar om dat te bereiken tracht hij ook zijn productie zoveel mogelijk te doen toenemen, en onophoudelijk zijn kost- en verkoopprijzen te doen dalen (uitgedrukt in vaste geldeenheden). Hierdoor voert de concurrentie op middellange termijn een selectie door onder de kapitalistische bedrijven. Enkel zij die het meest productief en het meest ‘rendabel’ zijn, overleven. Die bedrijven die te duur verkopen behalen niet alleen geen maximumwinst, maar zien die winst na verloop van tijd volledig verdwijnen. Zij gaan failliet, of worden opgeslorpt door hun concurrenten.
Op die manier leidt de concurrentie tussen de kapitalisten tot een gelijkschakeling van de winstvoet. De meeste bedrijven moeten tenslotte genoegen nemen met een gemiddelde winst, die in laatste instantie wordt bepaald door de totale massa geïnvesteerd sociaal kapitaal, en door de totale massa meerwaarde die wordt geproduceerd door het geheel van de productieve loontrekkenden. Alleen die bedrijven die een grote vooruitgang hebben gemaakt op het gebied van de productiviteit, of die zich in één of andere monopoliepositie bevinden, kunnen een overwinst maken, d.w.z. een winst die hoger ligt dan het gemiddelde. Maar in het algemeen staat de kapitalistische concurrentie geen ongebreideld voortbestaan van die overwinsten of monopolies toe.
De afwijkingen tegenover die gemiddelde winst beheersen grotendeels de investeringen in de kapitalistische productiewijze. De kapitalen verlaten de sectoren waar de winst lager is dan het gemiddelde, en vloeien naar die sectoren waar de winst hoger ligt dan het gemiddelde. Zij stroomden bv. naar de automobielsector in de jaren ‘60, en hebben die industrietak verlaten om naar de energiesector te vloeien in de jaren ‘70. Maar doordat de kapitalen naar die sectoren stromen waar de winstvoet hoger ligt dan het gemiddelde, zorgen ze daar voor een toegenomen concurrentie, een overproductie, een daling van de verkoopprijzen, een daling van de winsten, totdat in alle takken opnieuw een min of meer even hoge winstvoet is hersteld.
Eén van de kenmerkende eigenschappen van het kapitalisme is dat het de menselijke arbeidskracht omvormt tot een koopwaar. De waarde van de waar arbeidskracht wordt bepaald door de kosten die moeten worden gemaakt om ze te reproduceren (d.w.z. de waarde van alle waren die moeten worden verbruikt om de arbeidskracht in staat te stellen zich te hernieuwen). Het gaat hier dus om een objectieve grootheid, onafhankelijk van een subjectieve of toevallige waardering door groepen individu’s, of ze nu arbeider of patroon zijn.
Maar de waarde van die arbeidskracht heeft een bijzondere eigenschap die maakt dat ze anders is dan elke andere waar: ze bevat behalve een deel dat nauwkeurig meetbaar is, een variabel deel. Het stabiele element is de waarde van de waren die de arbeidskracht herstellen in de fysieke zin (die het de arbeider mogelijk moeten maken calorieën op te slaan, en vitamines, waardoor hij een bepaalde spier- en zenuwenergie kan vrijmaken zonder dewelke hij niet in staat zou zijn te werken aan een ‘normaal’ ritme dat vereist wordt door de kapitalistische organisatie van het werk op een bepaald ogenblik). Het variabele element is de waarde van de waren die vervat zijn in het ‘normale levensminimum’, op een bepaald tijdstip en in een bepaald land, en die geen deel uitmaken van het fysiologische levensminimum. Marx noemt dit deel van de waarde van de arbeidskracht de ‘historisch-morele’ fractie ervan. Dit wil zeggen dat ook dit deel niet toevallig bepaald is. Het is het resultaat van een historische evolutie en welbepaalde krachtsverhoudingen tussen kapitaal en arbeid. Op dit punt van de marxistische economische analyse wordt de klassenstrijd, zijn verleden en zijn heden, een medebepalende factor van de kapitalistische economie.
Het loon is de marktprijs van de arbeidskracht. Zoals alle marktprijzen schommelt het rond de waarde van de betreffende waar. De schommelingen van het loon worden onder meer bepaald door de schommelingen van het industriële reserveleger, d.w.z. van de werkloosheid, en dit op drie manieren:
Wanneer een kapitalistisch land een zeer belangrijke permanente werkloosheid kent (wanneer het industrieel onderontwikkeld is), dreigen de lonen constant onder of juist op het niveau van de waarde van de arbeidskracht te liggen. Die waarde dreigt dicht bij het fysiologische levensminimum te liggen.
Wanneer de permanente massale werkloosheid op lange termijn afneemt, bv. als gevolg van een industrialisering in de diepte en van een massale uitwijking, kunnen de lonen in een periode van hoogconjunctuur uitstijgen boven de waarde van de arbeidskracht. De strijd van de arbeiders kan op lange termijn in die waarde het equivalent van de nieuwe goederen doen opnemen. Het maatschappelijk erkende levensminimum kan toenemen in reële waarde, d.w.z. kan nieuwe behoeften gaan bevatten.
De toe- en afname van het industriële reserveleger hangt niet alleen af van demografische bewegingen (geboorte- en sterftecijfer, internationale migratiebewegingen van het proletariaat). Die beweging hangt ook, en vooral, af van de logica van de kapitaalsaccumulatie zelf. Inderdaad, in de strijd om de concurrentie te overleven moeten de kapitalisten machines (‘dood werk’) in de plaats brengen van arbeidskrachten. Die vervanging verjaagt voortdurend arbeidskrachten uit de productie. Eenzelfde functie wordt vervuld door de crisissen. Daarentegen zal het industriële reserveleger inkrimpen in een periode van hoogconjunctuur of van ‘oververhitting’, wanneer de accumulatie van kapitaal zich voltrekt aan een koortsachtig ritme.
De evolutie van de lonen wordt dus niet beheerst door een ‘ijzeren wet’. Zij wordt gedeeltelijk bepaald door de klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid. Het kapitaal tracht de lonen te laten dalen tot het fysiologische levensminimum. De arbeid tracht het historische en morele deel van het loon uit te breiden, door er steeds meer behoeften deel van te laten uitmaken. De mate van samenhang, organisatie, solidariteit, strijdbaarheid en klassenbewustzijn van het proletariaat zijn dus factoren die de evolutie van de lonen mee bepalen. Maar op lange termijn kan men toch een tendens onderkennen van relatieve verarming van de arbeidersklasse. Het aandeel in de nieuwe waarde die door het proletariaat geschapen wordt, dat de arbeiders ontvangen, heeft de neiging te dalen (wat overigens gepaard kan gaan met een verhoging van de reële lonen). De kloof tussen de nieuwe behoeften die worden opgewekt door de bloei van de kapitalistische productie zelf, en de mogelijkheid die behoeften te bevredigen met het ontvangen loon, heeft de neiging groter te worden.
Een aanwijzing voor die relatieve verarming is de groeiende kloof tussen de stijging van de arbeidsproductiviteit op lange termijn, en de verhoging van de reële lonen. Van het begin van de 20e eeuw tot in het begin van de jaren ‘70 is de arbeidsproductiviteit in de industrie en in de landbouw in de Verenigde Staten en in West- en Centraal Europa 5 tot 6 maal groter geworden. De reële lonen zijn in die periode slechts verdubbeld of verdrievoudigd.
Door de eigenschappen van zijn werking zelf evolueert de kapitalistische productiewijze volgens bepaalde ontwikkelingswetten, die daardoor behoren tot de eigen aard van dat kapitalisme:
De concentratie en de centralisatie van het kapitaal
Doorheen de concurrentie worden de kleine visjes opgegeten door de grote. De grote ondernemingen verslaan de kleinere, die over minder middelen beschikken, die niet kunnen genieten van de voordelen van een productie op zeer grote schaal, en die niet in staat zijn de meest vooruitstrevende (en dus ook de duurste) technieken toe te passen. Daardoor neemt de grootte van de technisch het meest ontwikkelde bedrijven zonder ophouden toe (concentratie van het kapitaal). Een eeuw geleden waren bedrijven met 500 loontrekkenden nog een uitzondering. Nu zijn er al die meer dan 100.000 mensen in dienst hebben. Tegelijkertijd worden vele bedrijven die verslagen zijn in de concurrentieslag opgeslorpt door hun winnende concurrenten (centralisatie van het kapitaal).
De voortschrijdende proletarisatie van de werkende bevolking
De centralisatie van het kapitaal houdt in dat het aantal kleine patroons die voor eigen rekening werken steeds kleiner wordt. Het deel van de werkende bevolking dat verplicht is zijn arbeidskracht te verkopen om in leven te blijven, neemt voortdurend toe. Wij geven hier de cijfers over deze ontwikkeling in de Verenigde Staten, die een treffende bevestiging geven van die tendens:
Evolutie van de klassenstructuur in de Verenigde Staten
Loontrekkenden | Ondernemers en zelfstandigen | |
1880 | 62 | 36,9 |
1890 | 65 | 33,8 |
1900 | 67,9 | 30,8 |
1910 | 71,9 | 26,3 |
1920 | 73,9 | 23,5 |
1930 | 76,8 | 20,3 |
1939 | 78,2 | 18,8 |
1950 | 79,8 | 17,1 |
1960 | 84,2 | 14,0 |
1970 | 89,9 | 8,9 |
In tegenstelling tot een sterk verbreide legende, ziet deze proletarische massa, hoewel duidelijk verdeeld in verschillende lagen, zijn homogeniteit sterk toenemen, en niet afnemen. De afstand tussen een handarbeider, een bankbediende en een kleine ambtenaar is vandaag kleiner dan een halve eeuw of een eeuw geleden. En dit zowel wat betreft het levensniveau, als de neiging om zich te organiseren of te staken, als wat betreft de kans dat zij een antikapitalistisch bewustzijn ontwikkelen.
Die voortschrijdende proletarisatie van de bevolking onder het kapitalisme komt ondermeer door de automatische reproductie van de kapitalistische productieverhoudingen door toedoen van de burgerlijke inkomensverdeling, waar wij het hoger al over gehad hebben. Of de lonen nu hoog of laag zijn, zij dienen slechts om te voldoen in de consumptiebehoeften (onmiddellijk of uitgesteld) van de proletariërs. Dezen zijn in de onmogelijkheid fortuinen te vergaren. De concentratie van het kapitaal brengt overigens steeds hogere beginkosten met zich mee voor wie zich wil vestigen, waardoor de toegang tot de eigendom van grote industriële of handelsondernemingen wordt afgesloten, niet alleen voor heel de arbeidersklasse, maar ook voor de overgrote meerderheid van de kleinburgerij.
c. De verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal
Het kapitaal van elke kapitalist, en dus ook het kapitaal van alle kapitalisten samen, kan worden onderverdeeld in twee delen. Het eerste dient om machines, gebouwen en grondstoffen te kopen. De waarde hiervan blijft constant tijdens de productie, zij wordt eenvoudig bewaard door de arbeidskracht, die er een deel van overdraagt in de producten die zij maakt. Marx noemt dit het constante kapitaal. Het tweede deel dient om de arbeidskracht te kopen, om lonen te betalen. Marx noemt dit het variabele kapitaal. Alleen dit variabele kapitaal brengt meerwaarde voort.
De verhouding tussen constant en variabel kapitaal is tegelijkertijd een technische verhouding (om een bepaald geheel van machines op een rendabele manier aan te wenden moeten er zoveel grondstoffen en zoveel arbeidskrachten worden gebruikt), en een waardeverhouding: zoveel loon betaald om x arbeiders te kopen, die w machines doen draaien, die y frank kosten en voor z frank grondstoffen verwerken. Marx noemt die dubbele verhouding tussen constant en variabel kapitaal: de organische samenstelling van het kapitaal.
Met de ontwikkeling van het industriële kapitalisme heeft die verhouding de neiging groter te worden. Een toenemende massa grondstoffen en een steeds groter aantal (meer en meer ingewikkelde) machines worden in beweging gebracht door 1 (10, 100, 1000) arbeider(s). Met eenzelfde loonmassa stemt een stijgend bedrag overeen dat wordt uitgegeven voor de aanschaffing van grondstoffen, machines, energie en gebouwen.
d. De dalende tendens van de gemiddelde winstvoet
Die wet is een logisch gevolg van de vorige. Wanneer de organische samenstelling van het kapitaal groeit, heeft de winst de neiging af te nemen in vergelijking met het totale kapitaal, want alleen het variabele kapitaal brengt meerwaarde, en dus winst, voort.
Wij spreken hier van een wet die een tendens aangeeft, en niet van een wet die zich op dezelfde ‘rechtlijnige’ manier opdringt als die van de concentratie van het kapitaal of van de proletarisering van de actieve bevolking. Er zijn inderdaad verscheidene factoren die deze tendens tegenwerken. De belangrijkste hiervan is de verhoging van de uitbuitingsgraad van de loontrekkenden, de toename van de meerwaardevoet (d.w.z. de verhouding tussen de totale massa meerwaarde en de totale loonmassa). Wij moeten echter vaststellen dat de dalende tendens van de winstvoet niet blijvend kan worden geneutraliseerd door de verhoging van de meerwaardevoet. Het reële loon, of zelfs het relatieve loon, kunnen niet onder een bepaald minimum dalen zonder dat de maatschappelijke productiviteit van de arbeid in het gedrang komt, terwijl er geen beperking bestaat op de groei van de organische samenstelling van het kapitaal (die kan stijgen tot in het oneindige in geautomatiseerde bedrijven).
e. De objectieve socialisatie van de productie
In het begin van de warenproductie was elke onderneming een cel die onafhankelijk was van de andere, met slechts voorbijgaande betrekkingen met leveranciers en klanten. Met de ontwikkeling van het kapitalistische regime ontstaat er een grotere onderlinge afhankelijkheid (zowel technisch als sociaal) tussen ondernemingen en bedrijfstakken van een groeiend aantal landen en werelddelen. Een crisis in één sector heeft zijn weerslag op alle andere sectoren. Voor het eerst sinds het ontstaan van de mensheid ontstaat er op die manier een economische infrastructuur die gelijk is voor alle mensen, de basis voor hun solidariteit in de communistische wereld van morgen.
Uit deze ontwikkelingswetten van het kapitalisme kunnen we een aantal fundamentele tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze afleiden:
De tegenstelling tussen een meer en meer overwogen, bewuste organisatie van de productie binnen elk kapitalistisch bedrijf, en de steeds meer uitgesproken anarchie van het geheel van de kapitalistische productie, resultaat van het voortbestaan van de particuliere eigendom en van de veralgemeende warenproductie.
De tegenstelling tussen de objectieve socialisering van de productie, en het behoud van de particuliere toeëigening van de producten, van de winst en van de productiemiddelen. Op een ogenblik dat de onderlinge afhankelijkheid van bedrijven, nijverheidstakken, landen, werelddelen groter is dan ooit tevoren, is het feit dat heel dit systeem slechts werkt volgens de bevelen en berekeningen van een handvol kapitalistische magnaten tekenend voor het economisch absurde en sociaal verwerpelijke karakter ervan.
De tegenstelling tussen de tendens van het kapitalistische regime de productiekrachten onbeperkt uit te breiden, en de enge begrenzing die het moet opleggen aan de individuele en sociale consumptie van de massa van de arbeiders, omdat het doel van de productie een maximale meerwaarde blijft, wat moet leiden tot een beperking van de lonen.
De tegenstelling tussen een enorme opbloei van wetenschap en techniek — met hun vermogen bij te dragen tot de bevrijding van de mens — en de onderwerping van die potentiële productiekrachten aan de noden van de verkoop van waren en van de verrijking van de kapitalisten, wat ertoe leidt dat die productiekrachten periodiek worden veranderd in krachten van vernietiging (bv. bij economische crisissen, oorlogen en het opkomen van bloedige fascistische dictaturen, maar ook als gevolg van de gevaren die wegen op het natuurlijke milieu van de mens). De mensheid wordt hierdoor geconfronteerd met het dilemma: socialisme of barbarij.
De onvermijdelijke ontwikkeling van de klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid, waardoor periodiek de normale reproductievoorwaarden van de burgerlijke maatschappij ondergraven worden. Deze problematiek wordt meer in detail besproken in de hoofdstukken VIII, IX, XI en XIV.
Al deze tegenstellingen die eigen zijn aan de kapitalistische productiewijze ontladen zich periodiek in overproductiecrisissen. De tendens tot die crisissen, tot een kringloop van de productie die achtereenvolgens de etappen: economisch herstel, hoogconjunctuur, ‘oververhitting’ (‘boom’), crisis en depressie doorloopt, is eigen aan die productiewijze, en aan haar alleen. De omvang van die schommelingen kan verschillen van tijdstip tot tijdstip. Maar de realiteit ervan is in een kapitalistisch regime onvermijdelijk.
Er zijn economische crisissen geweest in prekapitalistische maatschappijen (in de zin van een onderbreking van de normale reproductie), er zijn er ook in de maatschappijen die na het kapitalisme komen. Maar in geen van beide gevallen gaat het om een crisis als gevolg van de overproductie van waren en kapitaal, maar veeleer om een crisis als gevolg van een te kleine productie van gebruikswaarden. Kenmerkend voor de kapitalistische overproductiecrisis is dat de inkomens dalen, de werkloosheid zich uitbreidt, de armoede (en dikwijls de hongersnood) zijn intrede doet, niet omdat de fysieke productie is gedaald, maar integendeel omdat ze te zeer is gestegen in verhouding tot de beschikbare koopkracht. De economische activiteit daalt omdat de producten onverkoopbaar zijn, niet omdat er een tekort is aan producten.
Aan de basis van de periodieke overproductiecrisissen ligt de daling van de gemiddelde winstvoet, de anarchie van de kapitalistische productiewijze, en de tendens om de productie te ontwikkelen zonder rekening te houden met de grenzen die de burgerlijke distributiewijze oplegt aan het verbruik door de werkende massa’s. Als gevolg van de daling van de winstvoet kan een toenemend gedeelte van het kapitaal geen voldoende winst meer bekomen. De investeringen dalen. De werkloosheid breidt zich uit. De slechte verkoop van een stijgend aantal producten combineert zich met deze factor, en leidt tot een inzinking van de werkgelegenheid, van de inkomens, van de koopkracht en van heel de economische activiteit.
De overproductiecrisis is tegelijkertijd het resultaat van deze factoren, en het middel waarover het kapitalistische regime beschikt om de gevolgen ervan gedeeltelijk te neutraliseren. De crisis leidt tot een daling van de waarde van de waren, en tot het bankroet van vele bedrijven. Het totale kapitaal is dus gedaald in waarde. Dit maakt een stijging van de winstvoet, en van de accumulatie mogelijk. De massale werkloosheid leidt tot een verhoging van de uitbuitingsgraad van de arbeidskrachten, wat hetzelfde resultaat oplevert.
De economische crisis drijft de sociale tegenstellingen op de spits, en kan uitlopen op een explosieve sociale en politieke crisis. Zij geeft aan dat het kapitalistische regime rijp is om vervangen te worden door een doeltreffender en menselijker regime, dat niet langer de menselijke en materiële mogelijkheden verspilt. Maar de crisis leidt niet automatisch tot de instorting van het regime. Dit dient te worden omvergeworpen door de bewuste actie van de klasse die het heeft laten ontstaan: de arbeidersklasse.
Het kapitalisme kweekt het proletariaat aan, concentreert het in steeds omvangrijker bedrijven, prent het de industriële discipline in en, daarmee samenhangend, de elementaire samenwerking en solidariteit op de arbeidsplaats. Maar dit alles wordt geconditioneerd door streven naar winstmaximalisering, zowel door elke kapitalistische onderneming afzonderlijk als door de burgelijke klasse in haar geheel. En deze klasse is zich duidelijk bewust van het feit, bevestigd door de eerste uitbarstingen van arbeidersstrijd, dat de concentratie en eenmaking van de proletarische krachten een enorme bedreiging voor haar betekenen. Daarom gaat de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze gepaard met een dubbele tegenstrijdige beweging: enerzijds de (op lange termijn fundamentele) historische tendens tot eenmaking en homogenisering. van het proletariaat, van het geheel der loontrekkenden; anderzijds herhaalde pogingen om de arbeidersklasse te verbrokkelen en te stratifiëren, door sommige lagen aan bijzondere overuitbuiting en onderdrukking te onderwerpen en andere lagen relatief te bevoordelen. Bijzondere ideologieën, zoals het racisme, het seksisme, het chauvinisme, de vreemdelingenhaat, worden aangewend voor de verrechtvaardiging en het vastleggen van deze bijzondere vormen van overuitbuiting en onderwerping die in de schoot van de eerste kapitalistische landen ontstaan zijn, maar die door het kolonialisme en het imperialisme op internationaal vlak versterkt en tot hun hoogtepunt gevoerd worden.
De massale aanwending van vrouwen- en kinderarbeid vormde één der uitverkoren middelen van de eerste industriëlen om de lonen in de eerste manufacturen en fabrieken te drukken. Terzelfdertijd stimuleerde de burgerij, zich daarbij vooral steunend op de Kerk en de andere verspreiders van de reactionaire ideologieën, in de schoot van het proletariaat en andere lagen van de werkende bevolking de idee ‘dat de plaats van de vrouw aan de haard’ is en dat de vrouwen vooral geen toegang mochten hebben tot de beter geschoolde beroepen (waar ze ook de lonen dreigden te doen dalen).
In feite worden de arbeidsters en vrouwelijke bedienden in het kapitalistische stelsel op dubbele wijze uitgebuit. Vooreerst omdat de grote meerderheid minder betaald blijft dan de mannen, zowel wegens de lagere kwalificatie als door de betaling van lagere lonen voor gelijk werk, hetgeen onmiddellijk de door het Kapitaal toegeëigende meerwaardemassa vergroot. Vervolgens omdat de organisatie van het burgerlijke sociaal-economische leven afgestemd is op het patriarchale gezin als centrum voor de consumptie, voor de fysieke reproductie van de arbeidskracht. Nu zijn de vrouwen verplicht om in de schoot van dit gezin niet-betaalde arbeid te verrichten voor het bereiden van de eetmalen, voor de verwarming, de was, het toezicht op en de opvoeding van de kinderen enz. Deze arbeid vormt geen rechtstreekse bron van meerwaarde omdat hij niet in waren wordt belichaamd. Maar onrechtstreeks vergroot hij de sociale meerwaardemassa in de mate dat de reproductiekosten van de arbeidskracht, ten laste van de burgerij, gedrukt worden. Indien de arbeider al zijn maaltijden, kleding, wasserij- en verwarmingsdiensten op de markt zou moeten kopen, indien hij de diensturen van de bewakers en de opvoed(st)ers van zijn kinderen buiten de schooluren zou moeten betalen, dan zou zijn gemiddeld loon duidelijk hoger moeten liggen dan wanneer hij beroep kan doen op de niet-betaalde arbeid van zijn vrouw, dochters, moeder, enz. en de sociale meerwaarde zou in dezelfde mate verminderd worden.
Het schommelende karakter van de kapitalistische productiewijze, met haar bruuske stijgingen en dalingen van de industriële productie, vereist een niet minder schommelende beweging van periodieke toevoer en afvloeiing van arbeiderskrachten op de ‘arbeidersmarkt’. Teneinde de politieke en sociale kosten te drukken van deze heftige bewegingen, die gepaard gaan met aanzienlijke menselijke spanningen en ellende, heeft het kapitaal er belang bij om zich te voorzien van uit minder geïndustrialiseerde landen afkomstige arbeidskrachten. Daarbij rekent het zowel op hun gedweeheid, die functie is van een aanvankelijk veel meer uitgesproken ellende en werkloosheidsgraad, als op de verschillen in gewoontes en tradities tussen deze arbeidskrachten en de ‘inheemse’ arbeiders, om de ontwikkeling van de echte klassensolidariteit en -eenheid tussen het ganse proletariaat van elk land en van alle naties te bemoeilijken.
Grote landverhuizingen hebben aldus de hele geschiedenis van de kapitalistische productiewijze begeleid: Ieren naar Engeland en Schotland; Polen naar Duitsland; Italianen en later Noord-Afrikanen, Spanjaarden en Portugezen naar Frankrijk; Indiërs, eerst naar de Britse kolonies en daarna naar Groot-Brittannië; Chinezen naar alle gebieden van de Stille Oceaan; Koreanen naar Japan; opeenvolgende immigrantengolven naar Noord-Amerika (Engelsen, Ieren, Italianen, Joden, Polen, Grieken, Mexicanen, Puerto-Ricanen, zonder de zwarte slaven in de 17de, 18de en 19de eeuwen te vergeten), Argentinië, Australië, Brazilië.
Elke massale immigratiegolf ging, zij het in verschillende mate, gepaard met gelijkaardige verschijnselen van overuitbuiting en onderdrukking. De immigranten komen terecht in de slechtst betaalde jobs. Ze worden verplicht om het vuilste en meest ongezonde werk te verrichten. Ze worden ondergebracht in ghettos en krotten. Over het algemeen wordt hen elk onderwijs in hun moedertaal ontzegd. Er worden ontelbare discriminaties ingevoerd (onder andere op het gebied van de verwerving van gelijke politieke, syndicale en burgerrechten) met de bedoeling hun morele en intellectuele ontwikkeling te belemmeren, hen in een toestand te houden van intimidatie, overuitbuiting en grotere ‘mobiliteit’ dan het inheemse en georganiseerde proletariaat (met inbegrip van periodieke terugwijzing naar hun land van oorsprong of willekeurige deportatie).
De ideologische vooroordelen die tegelijkertijd verspreid worden onder het ‘inheemse’ proletariaat, moeten in zijn ogen de overuitbuiting rechtvaardigen alsmede de voortdurende verbrokkeling en verdeling van de arbeidersklasse tussen volwassenen en jongeren, mannen en vrouwen, ‘inheemsen’ en immigranten, christenen en joden, blanken en zwarten, hebreeuwen en arabieren enz.
Het proletariaat kan zijn emancipatiestrijd — ook op het niveau van de verdediging van zijn meest onmiddellijke en elementaire belangen — slechts tot een goed einde brengen wanneer het zich op zo’n manier verenigt en organiseert, dat de klassensolidariteit en de eenheid van alle loontrekkenden bevestigd worden. Daarom is de strijd tegen alle discriminaties en alle vormen van overuitbuiting die de vrouwen, de jongeren, de immigranten, de verdrukte nationaliteiten en rassen ondergaan, niet alleen een elementaire menselijke politieke plicht. Ze komt ook duidelijk overeen met het klassenbelang van de werkende klasse. De systematische opvoeding van de arbeiders in de zin van de verwerping van alle seksistische, racistische chauvinistische en xenofobe vooroordelen, die deze overuitbuiting en deze pogingen tot permanente verbrokkeling en verdeling van het proletariaat ondersteunen, is dus een fundamentele taak voor de arbeidersbeweging.
Culture et Liberté, Les travailleurs face au capitalisme. Paris, Editions du Seuil, 1976.
Jalée, Pierre, Wat is kapitalisme ? Amsterdam, Van Gennep, 1975.
Mandel, Ernest, De Marxistische vervreemdingstheorie. In : Vervreemding en revolutionaire perspectieven. Amsterdam, Van Gennep 1972.
Mandel, Ernest, Inleiding in de marxistische economie, Nijmegen, SUN, 1974 (9).
Mandel, Ernest, Traité d’Economie Marxiste. Paris, Collection 10/18, 1969 (delen 1 en 2).
Marx, Karl, — Het Kapitaal (Alleen het eerste boek werd in het Nederlands vertaald), Hilversum-Antwerpen, C. De Boer Gr. – Paul Brand, 1967.
- Das Kapital, Berlin, Dietz Verlag, 1970, Marx-Engels-Werke (Nrs. 23, 24 en 25)
Salama, Pierre & Valier Jacques, Une introduction à l’économie politique. Paris, Petite collection Maspéro, n° 118, 1973.