Ernest Mandel

XVII. Het historisch materialisme


Tot slot willen we op een meer systematische wijze de fundamentele stellingen van het historisch materialisme nogmaals formuleren, stellingen die al kort zijn geschetst in de eerste hoofdstukken van dit werkje.

1. Productie en menselijke communicatie

Het wezen dat de mens is geworden is een bijzonder dier, door zijn fysieke kwaliteiten, én door zijn gebreken. Aan de ene kant is er zijn rechtopstaande houding; zijn ogen die een stereoscopisch zicht mogelijk maken; de hand met de vrije en beweeglijke duim; de tong, de keel en de stembanden die een articulatie mogelijk maken van afzonderlijke en gecombineerde klanken; de sterk ontwikkelde hersen kwabben en hersenschors, enz...: al deze eigenschappen zijn onontbeerlijk voor het vervaardigen van werktuigen, en worden vervolmaakt naarmate die werktuigen en de productieve arbeid zich vervolmaken.

Maar aan de andere kant zijn de meeste zintuigen en organen van de mens minder ontwikkeld dan die van supergespecialiseerde diersoorten. Gedwongen, waarschijnlijk door een verandering in het klimaat, uit de bomen te komen en in de savanne te leven van een gevarieerd voedsel, was de primitieve mens niet in staat zich te verdedigen tegen de wilde dieren, noch door te rennen zoals de antiloop noch door in de bomen te klimmen zoals de chimpansee, noch door weg te vliegen zoals de vogel, noch door te vertrouwen op zijn lichaamskracht zoals de buffel of de gorilla, noch dank zij een schild zoals de schildpad of de rinoceros. Hij was niet in staat alleen het verleidelijke voedsel te verschalken dat werd gevormd door de ontelbare herkauwers die samen met hem in de savanne leefden. En bovenal was de menselijke pasgeborene bijzonder kwetsbaar en machteloos met duidelijk onderontwikkelde instincten, een werkelijk embryo buiten de baarmoeder, volledig afhankelijk van de zorgen van de moeders van de horde (de opgerichte stand, waardoor het bekken van de vrouwen zich vernauwd heeft, heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het voortijdige karakter van de bevalling bij de menselijke soort).

In die combinatie van kwaliteiten en tekortkomingen zijn tegelijkertijd de mogelijkheid en de noodzaak verankerd van de maatschappelijke organisatie. De mens kan niet als individu overleven, noch zijn bestaan verzekeren buiten de samenwerking met andere leden van zijn soort. Zijn te weinig ontwikkelde organen maken het hem niet mogelijk rechtstreeks zijn levensmiddelen te bemachtigen. Hij moet die collectief produceren, met behulp van werktuigen die zijn organen verlengen en vervolmaken. Die productie wordt verzekerd door het gemeenschappelijke handelen van een groep mensen. Door hun voortschrijdende socialisatie schakelen de mensenkinderen zich in in de groep, en leren regels en technieken van overleving als leden van die groep.

Maatschappelijke organisatie en socialisatie van de kinderen, dit alles veronderstelt vormen van communicatie tussen de leden van de menselijke soort die kwalitatief hoger liggen dan die welke bestaan bij andere diersoorten. Die hogere taalvormen, verbonden met de ontwikkeling van de hersenschors, maken de ontwikkeling mogelijk van het vermogen tot abstractie en van het leerproces, d.w.z. het bewaren en de overdracht van lessen uit ervaringen. Dit leidt tot de productie van concepten, van de gedachte, van het geweten. In dit opzicht zijn de verschillende eigenschappen van de mens — onze ‘antropologische kwaliteit’ — onderling nauw verbonden. Omdat de mens een ‘rechtop lopende aap’ is, omdat hij na zijn geboorte een ‘embryo buiten de baarmoeder’ blijft, moet de mens werktuigen maken, moet hij een sociaal dier worden dat de taal ontwikkelt opeenvolgende indrukken en beelden opstapelt, dat in staat is die te gebruiken om te abstraheren, dat kan denken, zich voorstellen uitvinden.

De wisselwerking tussen die eigenschappen is beslissend. Er zijn mensapen die gebruik maken van werktuigen, en die zelfs bij gelegenheid de drempel van de rudimentaire fabricatie kunnen overschrijden. Er zijn talrijke soorten die instinctieve vormen van collectieve samenwerking kennen. Maar de menselijke soort is de enige die erin slaagt werktuigen te vervaardigen op een steeds meer overwogen manier, zodat die werktuigen steeds volmaakter worden, nadat ze waren ontworpen op basis van een collectieve ervaring, overgebracht dank zij steeds talrijker en geperfectioneerder communicatiemiddelen. Het werktuig maakt de mond vrij, waardoor de taal en het vermogen tot abstractie ontwikkeld worden, waardoor het werktuig op zijn beurt kan verbeterd worden. De hand ontwikkelt de hersens die, door het gebruik van de hand te ontwikkelen, de voorwaarden scheppen voor hun eigen vervolmaking.

Wanneer de omvorming van mensachtigen primaten tot mensen mogelijk wordt gemaakt door het bestaan van een neurologische en anatomische infrastructuur, dan verklaart die infrastructuur niet alles. De dialectiek tussen productie en communicatie maakt een onbeperkte ontwikkeling mogelijk van de vervaardiging van werktuigen en dus van de menselijke productie, een onbeperkte ontwikkeling van experimenten en van leerprocessen, dus van een zo goed als onbeperkte plooibaarheid en aanpassingsvermogen van de menselijke soort. De maatschappij en de materiële cultuur van de mens worden zijn tweede natuur.

Hieruit volgt dat het absurd zou zijn te zeggen dat een bepaalde maatschappelijke instelling (het privé-bezit, of de afwezigheid daarvan) ‘zou indruisen tegen de menselijke natuur’. De mens kan leven en heeft geleefd, in de meest verschillende omstandigheden. Geen van die instellingen is onveranderlijk gebleken, of is naar voor gekomen als absolute voorwaarde voor het overleven van de mens. Zeggen dat de menselijke evolutie wordt beheerst door het ‘agressieve instinct’, komt neer op het verwarren van een tendens (die trouwens samengaat met de ontkenning ervan, namelijk het instinct tot socialisering en tot samenwerking) en de verwezenlijking ervan. De prehistorie en de geschiedenis bevestigen dat er maatschappelijke instellingen en voorwaarden zijn die het mogelijk maken die tendens in te tomen en te onderdrukken, terwijl andere omstandigheden hem aanmoedigen.

De dialectiek ‘productie-communicatie’ beheerst het leven van de mens volledig. Al wat de mens doet ‘gaat door zijn hoofd’. De menselijke productie onderscheidt zich van het dierlijke toeëigenen van voedsel doordat ze geen instinctieve activiteit is. In het algemeen gaat het om de verwezenlijking van een ‘project’, dat eerst in zijn hoofd bestaat. Maar dat ‘project’ komt niet uit de lucht gevallen. Het is de reproductie, of de wedersamenstelling, door de menselijke hersens van elementen en problemen die nauw verband houden met zijn overleving, die duizendmaal zijn geëxperimenteerd en opgetekend door die hersens op basis van een doorleefde praktijk. Het historisch materialisme is de wetenschap van de mensenmaatschappijen, die poogt die dialectiek ‘productie — menselijke communicatie’ weer te geven en uit te leggen.

2. Maatschappelijke basis en bovenbouw

Om in leven te blijven moet elke mensenmaatschappij produceren. De productie van levensmiddelen — in de enge of brede zin van het woord, d.w.z. de bevrediging van de consumptieve behoeften — en de productie van instrumenten die daarvoor nodig zijn, is de voorafgaande voorwaarde voor elke meer ingewikkelde maatschappelijke organisatie of activiteit.

Het historisch materialisme stelt dat de manier waarop de mensen hun materiële productie organiseren de basis vormt van elke maatschappelijke organisatie. Die basis bepaalt op zijn beurt alle andere maatschappelijke activiteiten, zoals de administratie van de betrekkingen tussen de groepen mensen (met het ontstaan en de ontwikkeling van de staat), de geestelijke productie, het recht, de moraal, de godsdienst, enz... Die activiteiten, die behoren tot de maatschappelijke bovenbouw, blijven op de ene of andere wijze verbonden met de basis.

Dit idee heeft heel wat mensen geschokt, en blijft mensen schokken. De evangelies, de gedichten van Homeros, de Koran, het Romeinse recht, het toneel van Shakespeare, de Verklaring van de Rechten van de Mens, het Communistisch Manifest zelf, zou dat alles afhangen van de manier waarop hun tijdgenoten het land bewerkten of het laken volden? Om de stelling van het historisch materialisme te begrijpen, moeten we beginnen ze juist te formuleren.

Het historisch materialisme stelt niet dat de materiële productie (de ‘economische factor’) rechtstreeks en onmiddellijk de inhoud en de vorm van alle activiteiten van de bovenbouw bepaalt. De maatschappelijke basis bestaat trouwens niet uit de productieve activiteit als zodanig, en nog minder uit de ‘materiële productie’ op zichzelf genomen. Het gaat om de maatschappelijke verhoudingen die de mensen aanknopen in de productie van hun materiële bestaan. Het historisch materialisme is dus geen werkelijk economisch, maar een sociaal-economisch determinisme.

Voorts zijn de activiteiten op het vlak van de bovenbouw geen onmiddellijk uitvloeisel van de maatschappelijke productieverhoudingen. Ze worden er slechts in laatste instantie door bepaald. Tussen de twee niveau’s van maatschappelijke activiteit zitten een reeks mediaties, waarop we nader ingaan verder in dit hoofdstuk.

Tenslotte, wanneer de maatschappelijke basis in laatste instantie de verschijnselen en activiteiten in het domein van de bovenbouw bepalen, kunnen die laatste ook inwerken op die basis. Een enkel voorbeeld zal hier volstaan. De staat heeft steeds een welbepaald klassekarakter, beantwoordt dus aan een bepaalde sociaal-economische basis. Maar hij kan die basis op zijn beurt gedeeltelijk wijzigen. De absolute monarchie (16e — 18e eeuw in Europa) heeft gedurende verscheidene eeuwen de feodale adel behoed voor een economische ineenstorting door een deel van het inkomen van andere maatschappelijke klassen af te nemen. Maar tegelijkertijd heeft zij de vervanging van de feodale door de kapitalistische productiewijze in de hand gewerkt, door het mercantilisme en het kolonialisme te ontwikkelen, door manufacturen aan te moedigen, door een nationale munt te scheppen, enz.

Dat de activiteiten van de bovenbouw in laatste instantie worden bepaald door de maatschappelijke basis, heeft verscheidene oorzaken. Wie de materiële productie en het maatschappelijke meerproduct controleert, controleert tegelijkertijd diegenen die van dat maatschappelijke meerproduct leven. Ideologen, kunstenaars en geleerden kunnen die afhankelijkheid aanvaarden of ertegen in opstand komen, maar ze legt daarom niet minder het kader van hun activiteiten vast. De maatschappelijke productieverhoudingen hebben gevolgen voor de vormen van de activiteit in de bovenbouw, en ook dit is een conditionering. De productieverhoudingen gaan gepaard met overheersende vormen van communicatie in elk maatschappijtype, wat leidt tot overheersende geestelijke structuren waardoor de vormen van gedachten en artistieke schepping worden geconditioneerd, enz.

3. Materiële en geestelijke productie

De dialectiek tussen maatschappelijke basis en bovenbouw verwijst naar de verhoudingen tussen materiële en geestelijke productie Een grondiger onderzoek van die verhoudingen maakt het mogelijk een beter inzicht te krijgen in het complexe karakter van die dialectiek. Hierdoor slagen we er ook in het belang in te zien van het actieve element in die dialectiek; daarover hebben we het aan het einde van dit hoofdstuk.

Het historisch materialisme stelt dat de productieverhoudingen de basis vormen van elke maatschappij, basis waarop de maatschappelijke bovenbouw rust. In feite betreffen die twee vlakken twee verschillende vormen van maatschappelijke activiteit. De materiële productie is het fundamentele voorwerp van de activiteit op het vlak van de maatschappelijke basis. De ideologische productie (filosofisch, godsdienstig, juridisch, politiek, enz.), de artistieke en wetenschappelijke productie zijn het fundamentele voorwerp van de activiteiten op het vlak van de maatschappelijke bovenbouw. Nu bevat die ook de activiteiten van het staatsapparaat, die lang niet beperkt zijn tot het strikt ideologische (het probleem van de staat is behandeld in hoofdstuk III). Maar op deze uitzondering na schijnt het ingevoerde onderscheid pertinent.

Het historisch materialisme spant zich in om de ontwikkeling van beide sferen, hun onderlinge afhankelijkheid en hun wederzijdse betrekkingen te verklaren. Die verklaring combineert vier determinatie-vlakken:

Die determinaties houden noch de idee in van een ‘georganiseerde samenzwering’ tussen bepaalde sociale klassen en geestelijke producenten als individu, noch de idee van een weloverwogen medeplichtigheid met bepaalde politieke projecten vanwege al die producenten. Ze geven een objectieve correlatie weer, die subjectief aanvaard kan worden, en die soms ook aanvaard wordt, maar niet noodzakelijk. De geestelijke producenten kunnen buiten hun weten worden ingeschakeld in het spel van maatschappelijke krachten. Dit bevestigt slechts dat het maatschappelijke zijn het bewustzijn bepaalt, niet enkel in die zin dat het dat bewustzijn in laatste instantie conditioneert, maar ook omdat het dat bewustzijn een welbepaalde functie toemeet in de structuur en de ontwikkeling van een gegeven maatschappij.

4. Productiekrachten, maatschappelijke productieverhoudingen en productiewijzen

Elk product dat de mens voortbrengt is het resultaat van een combinatie van drie elementen: het voorwerp van de arbeid dat, rechtstreeks of onrechtstreeks, een grondstof is die is voortgebracht door de natuur; het werkinstrument, dat een min of meer geperfectioneerd productiemiddel is, geschapen door de mens (van de eerste houten stokken en bijlen in gehakte steen tot de meest geraffineerde automatische machines van vandaag); het onderwerp van de arbeid, d.w.z. de arbeiders. Omdat de arbeid altijd, in laatste instantie, maatschappelijk is en niet individueel, is dat onderwerp van de arbeid onvermijdelijk ingeschakeld in een maatschappelijke productieverhouding.

Zelfs al zijn het voorwerp van de arbeid en het werkinstrument onontbeerlijk voor elke productie, toch kunnen de maatschappelijke productieverhoudingen niet worden gezien als ‘verzakelijkt’, d.w.z. ze mogen niet worden beschouwd als betrekkingen tussen dingen, of tussen mensen en dingen. De maatschappelijke productieverhoudingen betreffen verhoudingen tussen mensen, en niets anders. Zij bevatten het geheel van de verhoudingen die de mensen onderling aangaan bij de productie van hun materiële leven. ‘Geheel van verhoudingen’ betekent niet alleen de verhoudingen op de eigenlijke arbeidsplaats, maar ook die verhoudingen die betrekking hebben op de circulatie en de verdeling van de onderscheiden elementen van het maatschappelijke product die onmisbaar zijn voor die materiële productie. Meer bepaald gaat het hier om de manier waarop de voorwerpen van de arbeid en de werkinstrumenten tot bij de onmiddellijke producenten komen, de wijze waarop die de middelen krijgen om in hun levensonderhoud te voorzien, enz.

Aan een bepaalde ontwikkelingsgraad van de productiekrachten, aan een bepaalde som van productiemiddelen, aan een bepaalde techniek en organisatie van de arbeid, beantwoorden in het algemeen productieverhoudingen die daarvoor geschikt zijn. In het steentijdperk kon men bezwaarlijk verder komen dan het primitieve communisme van de horde of de stam. De landbouw op basis van irrigatie of ijzeren werktuigen maakt een aanzienlijk en permanent meerproduct vrij, dat de geboorte van een klassenmaatschappij bepaalt (slavenmaatschappij, Aziatische productiewijze, enz.). De landbouw met een driejaarlijkse wisselbouw schept de materiële basis voor de feodale maatschappij. De geboorte van het machinisme heeft geleid tot de definitieve doorbraak van het moderne kapitalisme. Een veralgemeende automatisering is moeilijk voor te stellen zonder afsterven van de warenproductie en van de geldeconomie, d.w.z. buiten een volledig ontwikkelde en gestabiliseerde socialistische maatschappij.

Maar zo er een algemene overeenstemming is tussen de ontwikkelingsgraad van de productiekrachten en de maatschappelijke productieverhoudingen, dan is die overeenstemming toch niet absoluut en permanent. Tussen beide kan een dubbele ongelijkheid in ontwikkeling voorkomen. Bepaalde productieverhoudingen kunnen een keurslijf worden voor de ontwikkeling van de productiekrachten: dat is het duidelijkste teken dat een bepaalde maatschappijvorm gedoemd is te verdwijnen. In het tegenovergestelde geval kunnen nieuwe productieverhoudingen, die het resultaat zijn van een geslaagde sociale revolutie, voorop zijn op de ontwikkelingsgraad van de productiekrachten in dat gegeven land. Dit was het geval met de overwinning van de burgerlijke revolutie in de Nederlanden van de 16e eeuw, en van de overwinning van de socialistische revolutie van oktober 1917 in Rusland.

Het is geen toeval dat deze twee voornaamste gevallen van een breuk tussen productiekrachten en -verhoudingen zich hebben afgespeeld in historische periodes die rijk waren aan diepgaande sociale omwentelingen. De breuk kan trouwens ook aanleiding geven tot een langdurige achteruitgang van de productiekrachten, zoals tijdens de ondergang van het Romeinse Rijk in het Westen, of van het Kalifaat van het Oosten in het Midden Oosten.

De onderlinge verhouding tussen productiekrachten en maatschappelijke productieverhoudingen is niet zozeer een mechanische overeenkomst, maar veeleer een dialectiek tussen beide, en die dialectiek bepaalt voor het grootste deel de opeenvolging van de grote periodes van de menselijke geschiedenis. Elke productiewijze doorloopt opeenvolgende stadia: geboorte, opgang, rijpheid, verval, ondergang en verdwijning. In laatste instantie hangen deze stadia af van de wijze waarop die productieverhoudingen (nieuw, stevig ingeplant, in crisis) de bloei van de productiekrachten mogelijk maken, begunstigen of hinderen. De band tussen die dialectiek en de klassenstrijd ligt voor de hand. Slechts doorheen het handelen van één of van verschillende maatschappelijke klassen, kunnen bepaalde productieverhoudingen worden ingevoerd, bewaard of omver geworpen.

Elke sociale formatie, d.w.z. elke maatschappij in een bepaald land, tijdens een bepaalde periode, is telkens gekenmerkt door een geheel van productieverhoudingen. Een sociale formatie zonder productieverhoudingen betekent een land zonder arbeid of productie, d.w.z. een land zonder inwoners of maatschappij. Maar elk geheel van maatschappelijke productieverhoudingen houdt niet noodzakelijk het bestaan in van een gestabiliseerde productiewijze, noch van het homogene karakter van die productieverhoudingen.

Een gestabiliseerde productiewijze betekent een geheel van productieverhoudingen die zichzelf min of meer automatisch reproduceren door de werking zelf van de economie, door de normale reproductie van de productiekrachten, met een min of meer belangrijke gelijklopende rol van sommige factoren van de maatschappelijke bovenbouw. Dit is gedurende eeuwen, en in vele landen het geval geweest met de Aziatische productiewijze, met de slavenmaatschappij, met het feodalisme, met het kapitalisme. Dit is gedurende duizenden jaren het geval geweest met het oercommunisme in de stammenmaatschappijen. In die zin is een productiewijze een structuur die niet fundamenteel kan worden gewijzigd door een evolutie, een aanpassing of een inwendige hervorming. Zijn interne logica kan slechts worden voorbijgestreefd als hij wordt omvergeworpen.

Daarentegen kan men in historische periodes van diepe sociale omwentelingen gehelen van productieverhoudingen kennen die niet het karakter hebben van een gestabiliseerde productiewijze. Een typisch voorbeeld hiervan is de periode van de overheersende kleinwarenproductie (15e-16e eeuw in de Nederlanden, in Noord-Italië, later in Engeland), waar niet de verhoudingen tussen heren en lijfeigenen doorslaggevend waren, noch die tussen kapitalisten en loonarbeiders, maar wel de vrije producenten die rechtstreeks toegang hadden tot hun productiemiddelen. Hetzelfde geldt voor de productieverhoudingen die eigen zijn aan de gebureaucratiseerde arbeidersstaten van vandaag. In geen van beide gevallen kan men het bestaan van een gestabiliseerde productiewijze onderkennen. In al die maatschappijen in een overgangsfase zijn de tweeslachtige productieverhoudingen geen structuren die zichzelf min of meer automatisch reproduceren. Ze kunnen leiden, ofwel tot een herstel van de oude maatschappij, ofwel tot de opkomst van een nieuwe productiewijze. Deze historische keuze wordt bepaald door een geheel van factoren, o.a. de al dan niet voldoende ontwikkeling van de productiekrachten, het verloop van de klassenstrijd in een gegeven land en op internationaal vlak, de invloed van subjectieve elementen, en van elementen uit de bovenbouw (rol van de staat, van de partij, graad van strijdbaarheid en van revolutionair klassenbewustzijn, enz.).

Aan de andere kant, zelfs als er sprake is van een gestabiliseerde productiewijze, dan nog zijn de productieverhoudingen niet noodzakelijk homogeen. Dit komt zelfs zo goed als nooit voor. In elke concrete sociale formatie bestaat er telkens een combinatie van productieverhoudingen die kenmerkend zijn voor de bestaande productiewijze, en niet volledig opgeslorpte overblijfselen van vroegere productieverhoudingen die historisch allang voorbijgestreefd zijn. Bijvoorbeeld kennen praktisch alle imperialistische landen in de landbouw nog resten van de kleinwarenproductie (kleine boeren die werken zonder loonarbeiders), en zelfs resten van feodale productieverhoudingen (deelpacht). Men mag in zo’n gevallen terecht spreken van een gestabiliseerde productiewijze, als de overheersing van de daarvoor karakteristieke productieverhoudingen zo groot is dat ze automatisch worden gereproduceerd, en dat heel het economische leven wordt overheerst door zijn interne logica, door zijn ontwikkelingswetten.

Een kenmerkend voorbeeld van tweeslachtige productieverhoudingen die worden beheerst door een hegemonische productiewijze is dat van de sociale formaties van de zogeheten ‘Derde Wereld’ (onderontwikkelde landen, zie hoofdstuk VII). Zij aan zij bestaan daar prekapitalistische, half-kapitalistische en kapitalistische productieverhoudingen, die op een starre wijze worden gecombineerd onder druk van de imperialistische structuren van de internationale economie. Ondanks de overheersing van het kapitaal, en ondanks de inschakeling in het imperialistische systeem, veralgemenen de kapitalistische productieverhoudingen (en voor alles de verhouding ‘loonarbeid — productief kapitaal’) zich niet, hoewel ze bestaan en zich langzaam uitbreiden. Maar dit feit rechtvaardigt niet dat die sociale formaties ‘feodale landen’ worden genoemd en ook niet de veronderstelling dat de feodale of half-feodale productiewijze er overheersend zou zijn. Deze theoretische vergissing wordt begaan door heel wat theoretici van stalinistische of maoïstische inspiratie.

5. Historisch determinisme en revolutionaire praktijk

Het historisch determinisme is een deterministische leer. Zijn basisstelling zegt dat het maatschappelijke bewustzijn wordt bepaald door het maatschappelijke zijn. De geschiedenis van de mensenmaatschappijen is verklaarbaar, en niet toevallig of willekeurig. Het verloop ervan hangt niet af van de onvoorzienbare grillen van genetische mutaties, of van die van enkele ‘grote mannen’ of van een geatomiseerde menigte. In laatste instantie wordt ze verklaard door de fundamentele structuur van de maatschappij tijdens elke welbepaalde periode, en door de essentiële tegenstellingen van die structuur. Zolang een maatschappij verdeeld is in klassen dient ze dus verklaard te worden door de klassenstrijd.

Maar wanneer het historisch materialisme een deterministische leer is, is het dat in de dialectische en niet in de mechanistische betekenis van het woord. Het marxisme sluit het fatalisme uit. Of juister: elke poging het marxisme om te vormen tot een fatalisme of tot een automatisch evolutionisme ontneemt er een fundamentele dimensie aan.

Zelfs als de keuzemogelijkheden van de mensheid begrensd worden door een materiële of sociale dwang waaraan zij niet kan ontsnappen, dan nog kan ze uiteindelijk haar lot in handen nemen binnen die gedwongen begrenzing. De mens maakt zijn eigen geschiedenis. Wanneer hij het product is van bepaalde maatschappelijke voorwaarden, dan nog zijn die voorwaarden het product van de maatschappelijke praktijk van de mensen.

Dit voorbijstreven van het oude historische idealisme (‘de ideeën, of de grote mannen, maken de geschiedenis’) en van het oude mechanistische materialisme (‘de mensen zijn het product van de omstandigheden’) is in zekere zin de geboorte-acte van het marxisme. Het ligt vervat in de beroemde ‘Stellingen over Feuerbach’ die het besluit vormen van de ‘Duitse Ideologie’ van Marx en Engels.

Dit betekent ondermeer dat de uitkomst van elke periode van sociale onrust in de geschiedenis onzeker is. Ze kan uitlopen op de overwinning van de revolutionaire klasse. Ze kan ook uitlopen op de wederzijdse ontbinding van alle wezenlijke klassen van de gegeven maatschappij, zoals dat het geval is geweest aan het einde van de slavenmaatschappij in de Oudheid. De geschiedenis is geen geheel van rechtlijnige vooruitgang. Heel wat sociale formaties in het verleden zijn verdwenen zonder sporen van betekenis te hebben achtergelaten, onder meer door de afwezigheid of de zwakte van een revolutionaire klasse die een weg had kunnen banen naar de vooruitgang.

Het in het oog springende verval van het hedendaagse kapitalisme leidt niet onvermijdelijk tot de overwinning van het socialisme. Zij leidt tot de keuze: ‘socialisme of barbarij’. Het socialisme is een historische noodzaak om een nieuwe opbloei van de productiekrachten mogelijk te maken, in overeenstemming met de huidige stand van wetenschap en techniek. Het is vooral een menselijke noodzaak, om de bevrediging mogelijk te maken van de behoeften die die vooruitgang van wetenschap en techniek bij de mens heeft gewekt, en om die behoeften te bevredigen in omstandigheden die de ontplooiing toelaten van alle menselijke mogelijkheden, bij alle individu’s, bij alle volkeren, zonder vernietiging van het evenwicht in de natuur. Maar wat een noodzaak is, is niet noodzakelijk verwezenlijkt. Alleen de revolutionaire en bewuste actie van het proletariaat kan de overwinning van het socialisme verzekeren. Zo niet zal het enorme productieve potentieel van de huidige wetenschap en techniek een meer en meer vernietigende vorm aannemen, voor de beschaving, voor de cultuur, voor de mens, voor de natuur, voor het leven zelf op onze planeet.

Door de maatschappelijke praktijk van de mens zijn maatschappelijke structuren geschapen, waarin hij wordt opgenomen. Door de revolutionaire maatschappelijke praktijk kunnen diezelfde structuren worden omvergeworpen. Het marxisme is deterministisch in die zin dat het beweert dat die omwentelingen niet zomaar kunnen geschieden, in gelijk welke richting. Op basis van de hedendaagse productiekrachten is het niet mogelijk het feodalisme opnieuw in te voeren, of het communisme van kleine, zichzelf bedruipende, gemeenschappen van producenten-consumenten. Het is deterministisch in die zin dat progressistische (‘fortschrittliche’) sociale revoluties slechts mogelijk zijn als in de oude maatschappij de materiële voorwaarden en de maatschappelijke krachten gerijpt zijn die het mogelijk maken een maatschappelijke organisatie op een hoger vlak te scheppen.

Maar het marxisme is niet fatalistisch: het stelt niet dat de opkomst van die nieuwe maatschappij het onvermijdelijke product zou zijn van de rijping van de materiële en sociale voorwaarden die noodzakelijk zijn voor haar ontstaan. Die opkomst kan slechts het gevolg zijn van de uitkomst van de strijd tussen de levende maatschappelijke krachten. Hij is dus, in laatste instantie, het gevolg van de graad van doeltreffendheid van de revolutionaire actie.

Die revolutionaire actie is op haar beurt gedeeltelijk geconditioneerd door de maatschappelijke omstandigheden en krachtsverhoudingen. Maar zij is ook in staat de ontwikkeling van die omstandigheden en krachtsverhoudingen omver te werpen, af te remmen of te versnellen. Zelfs bijzonder gunstige krachtsverhoudingen kunnen ‘bedorven’ worden door subjectieve tekortkomingen van de revolutionaire klasse. In ons tijdvak van revoluties en contra-revoluties speelt die ‘subjectieve factor van de geschiedenis’ (het klasse-bewustzijn en de revolutionaire leiding van het proletariaat) een doorslaggevende rol in het bepalen van de uitkomst van de grote klassengevechten, die beslissend zullen zijn voor de toekomst van de menselijke soort.

6. Vervreemding en ontvoogding

Gedurende duizenden jaren heeft de mensheid geleefd in een nauwe afhankelijkheid van natuurkrachten waarop zij geen vat had. Zij kon slechts proberen zich aan te passen aan een gegeven natuurlijke omgeving, elk groepje mensen aan zijn omgeving. De mens was gevangen in een enge en benepen horizon, zelfs indien verscheidene primitieve maatschappijen erin geslaagd zijn sommige menselijke mogelijkheden op merkwaardige wijze te ontwikkelen (bv. de paleolithische schilderkunst).

Met de ontwikkeling van de productiekrachten slaagt de mensheid er stukje bij beetje in die krachtsverhoudingen van absolute afhankelijkheid omver te werpen. Zij slaagt erin de natuurkrachten meer en meer aan zich te onderwerpen, ze bewust te gebruiken om haar productie te verhogen, haar behoeften te diversifiëren, haar mogelijkheden verder te ontwikkelen, haar maatschappelijke verhoudingen uit te breiden, zodat die zich uitstrekken over de hele planeet, en zodoende de mogelijkheid te scheppen heel de mensheid te verenigen.

Maar hoe meer de mens zich ontvoogdt van de natuurkrachten, hoe meer hij vervreemdt ten opzichte van zijn eigen maatschappelijke organisatie. Naarmate de productiekrachten groeien, de materiële productie vooruitgaat, de productieverhoudingen die van een klassenmaatschappij worden, verliest de massa van de mensheid de controle over het geheel van haar productie, over het geheel van haar productieve activiteit. Zij heeft dus niet meer de controle over haar maatschappelijk lot. In de kapitalistische maatschappij wordt dat verlies totaal. Bevrijd van de slavernij ten opzichte van de fataliteit van de natuur, schijnt de mensheid meer en meer onderworpen aan die van haar eigen maatschappelijke organisatie. Een blind lot schijnt haar te veroordelen tot het ondergaan, niet langer van de onafwendbare gevolgen van overstromingen, aardbevingen, epidemieën en droogteperiodes, maar van oorlogen en economische crisissen, van bloedige dictaturen en misdadige vernietiging van productiekrachten, tot en met de vernietiging door de atoomkracht. De vrees voor die rampen is nog benauwender dan in vroeger tijden de angst voor de bliksem, voor de ziekte of voor de dood.

Maar toch, dezelfde omstuimige ontwikkeling van de productiekrachten die de vervreemding van de mens ten opzichte van zijn eigen productie en van zijn eigen maatschappij tot het uiterste drijft, schept, reeds onder het kapitalisme, de mogelijkheid tot een werkelijke ontvoogding van de mens, zoals wij reeds hebben aangegeven aan het einde van hoofdstuk II. Die mogelijkheid moet worden gezien op twee manieren. De mensheid zal meer en meer in staat zijn haar maatschappelijke ontwikkeling te controleren en die zelf te bepalen, net als de omwentelingen in het natuurlijke milieu waarin dit zich afspeelt. De mensheid zal meer en meer in staat zijn al haar individuele en sociale ontwikkelingskansen te benutten, kansen die tot nu toe verstikt of verminkt waren door haar gebrek aan controle op de natuurkrachten en op haar eigen maatschappelijke organisatie en toekomst.

De opbouw van een klassenloze maatschappij, en de opkomst van een communistische maatschappij, veronderstellen de ontvoogding van de arbeid, de ontvoogding van de mens als producent. De arbeiders worden meester van hun product en van hun arbeidsproces. Zij kiezen vrij de prioriteiten in de verdeling van het maatschappelijke product. Zij beslissen collectief en democratisch over de productielasten, over het opofferen van vrije tijd en van consumptie, die die verdeling meebepalen.

Zeker, ook deze keuze-vormen zullen zich afspelen in een in zekere mate dwingend kader. Geen enkele mensenmaatschappij kan meer verbruiken dan ze voortbrengt, zonder haar reserves en grondstoffen uit te putten, of zonder zich vroeg of laat gedwongen te zien haar lopende consumptie te beperken, van zodra de uitputting van die reserves en grondstoffen een zeker peil heeft bereikt. In die zin blijft de formule van Engels, die zegt dat de vrijheid de erkenning van de noodzaak is, waar, zelfs voor de communistische mensheid. ‘De noodzaak op zich nemen’ zou overigens juister zijn, want hoe meer de controle van de mens op zijn natuurlijke en maatschappelijke levensomstandigheden toeneemt, hoe meer verschillende antwoorden hij heeft op dwingende omstandigheden, en hoe meer hij zich vrij maakt van de verplichting één bepaald antwoord te geven.

Maar er is een tweede dimensie aan de ontvoogding van de mens, waardoor de sfeer van de menselijke vrijheid bijzonder sterk verruimd wordt. Wanneer alle basisbehoeften voor alle mensen bevredigd zijn, wanneer de reproductie van die overvloed verzekerd is, dan wordt de oplossing van materiële problemen voor de mensheid bijkomstig. De mens maakt zich vrij van de onderwerping aan de mechanische, niet-creatieve arbeid. Hij maakt zich vrij van de verplichting krenterig om te springen met zijn tijdsindeling, van de verplichting zich vooral met de materiële productie bezig te houden. De ontwikkeling van scheppende activiteiten, de ontwikkeling van zijn rijke individualiteit, de ontwikkeling van steeds vollere menselijke betrekkingen neemt de overhand op het opstapelen zonder ophouden van materiële goederen die minder en minder nuttig worden.

De revolutionaire maatschappelijke praktijk zal van dan af niet enkel de productieverhoudingen omverwerpen. Hij zal heel de maatschappelijke organisatie op zijn kop zetten, alle overgeleverde gewoonten, de mentaliteit en de psychologie van de mensen. Het materiële egoïsme en de concurrentiegeest zullen afstompen, omdat ze niet langer gevoed worden door de dagelijkse ervaring en door grote belangen.

De mensheid zal haar aardrijkskundig milieu op zijn kop zetten, de configuratie van de wereldbol, het klimaat en de verdeling van de grote watervoorraden, en tegelijkertijd het ecologische evenwicht bewaren of herstellen. Ze zal zelfs haar eigen biologische basis omverwerpen. Ze zal die krachtproeven niet op een absoluut voluntaristische manier kunnen verrichten, onafhankelijk van bepaalde voorwaarden en van een voldoende materiële infrastructuur. Maar als die infrastructuur eenmaal verwezenlijkt is, zal het de actieve mensheid zijn, meer en meer meester van haar keuze, die de voornaamste hefboom wordt voor de schepping van de nieuwe mens, de vrije en ontvoogde communistische mens. In die zin mag men met recht spreken van een marxistisch en een communistisch humanisme.


Literatuur

Boukharine, N. & Préobrajensky, E. ABC du communisme. Paris, Francois Maspéro, 1968.

Boukharine, N., La théorie du materialisme historique (manuel populaire de sociologie marxiste), Paris, Ed. Anthropos, 1969.

Engels, Friedrich, Socialisme utopique et socialisme scientifique. Paris, Ed. Sociales, 1962.

Gorter, Herman, Het historisch materialisme. Amsterdam, PL-brochure nr 1, 1975.

Lefebvre, Henri, Le marxisme. Paris, P.U.F., 1972.

Mandel, Ernest, Vervreemding en revolutionaire perspectieven (zes essays), Amsterdam, Van Gennep, 1972.

Marx, Karl, Critique de l’économie politique. Paris. Collection 10/18. 1972.

Tran duc, Thao, Recherches sur l’origine du langage et de la conscience, Paris, Ed. Sociales, 1973.

Gramsci dans le texte. Paris, Ed. Sociales, 1975.