Bron: De Groene Amsterdammer [www.groene.nl], 31 december 1966, p. 17
Copyright: De Groene Amsterdammer
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie: Wim Seegers
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Enige jaren geleden schreven we dat de vakbeweging in alle West-Europese landen bedreigd werd door een “inkomenspolitiek”. Nederland en Zweden hadden het voorbeeld gegeven. Het leek ons dat dit voorbeeld in andere landen zou worden nagevolgd. De sindsdien opgetreden ontwikkelingen in Italië, Groot-Brittannië en België hebben onze voorspelling bevestigd; in Frankrijk heeft het gaullistisch regime van zijn ontstaan af in die richting gewerkt. Het zal niet lang meer duren of we krijgen ook in de West-Duitse Bondsrepubliek een gelijkwaardige ontwikkeling.
De neiging om de vakbonden van hun tariefautonomie te beroven, dat wil zeggen vrije loononderhandelingen tussen vakbonden en patroons uit te schakelen of ten minste te beperken, spruit voort uit fundamentele tendensen in de ontwikkeling van het huidige monopoliekapitaal of “neokapitalisme”. Op twee van dergelijke tendensen slechts willen wij hier wijzen.
Het neokapitalisme is onder andere gekenmerkt door een versneld tempo van technologische vernieuwing (dat in verband staat met de permanente bewapeningswedloop en wel in een reeks landen die niet zijn onderworpen aan de wetten van de kapitaalsvalorisatie en zich dus de luxe kunnen permitteren nieuwe technieken in te voeren, nog voordat de kapitaalsbeleggingen, die de vorige techniek schragen, voldoende gevaloriseerd werden; “er helemaal uit kwamen”). Dit vereist van de grote kapitalistische trusts streng geplande programma’s van afschrijvingen en investeringen, die op hun beurt voeren naar de dwang van kostenberekening op halflange termijn. Dit weer sluit de noodzaak in van loonkostenplanning op halflange termijn, hetgeen “onverantwoorde” loonacties van vakbonden niet duldt. Vandaar de drang naar “loonprogrammatie” en “inkomenspolitiek”.
Het neokapitalisme wordt anderzijds gekenmerkt door een hogere graad van tewerkstelling dan het “klassiek” kapitalisme (inclusief het monopoliekapitalisme voor de Tweede Wereldoorlog). Daardoor wordt de voornaamste loonregulator binnen het raam van het kapitalisme, te weten het industrieel reserveleger van werklozen, in een zekere mate uitgeschakeld. Dit wederom leidt tot verhoudingen op de “arbeidsmarkt” die voor een bijna ononderbroken stijging van de nominale lonen voordelig zijn.
Vermits echter de centrale sectoren van de neokapitalistische economie monopolistische of halfmonopolistische prijsstructuren kennen, dragen de ondernemers deze loonsverhogingen automatisch op de verkoopprijzen over; vandaar de tendens naar permanente inflatie in het neokapitalisme (een andere bron van die permanente inflatie is juist de ononderbroken bewapeningswedloop). Wil men die ontwikkeling ophouden, zonder de kapitalistische winst aan te tasten, dan bestaat daarvoor maar alleen één middel: de vakbonden eraan te herinneren, de gunstige verhoudingen op de arbeidsmarkt niet uit te buiten ten voordele van bestendige loonsverhogingen. Zo zijn we een tweede maal bij het einddoel “inkomenspolitiek” aangekomen.
Het aanvaarden, de medewerking aan of het passief dulden van die “inkomenspolitiek” holt op lange termijn het bestaansrecht van de vakbeweging uit, in de ogen van de arbeiders-bedienden zowel als in de ogen van de patroons. Het is een kwestie van leven of dood voor de vakbeweging, zich tegen die politiek doelmatig te verzetten.
De logica van de “inkomenspolitiek” wurgt de mogelijkheid van een doelmatige vakbondsactie op dubbele wijze. Zij verhindert enerzijds dat de vakbeweging gunstige voorwaarden op de “arbeidsmarkt” voor het verkrijgen van belangrijke loonsverhogingen zou gebruiken. Zij verhindert anderzijds dat ongunstige voorwaarden op de “arbeidsmarkt” (conjuncturele of structurele werkloosheid) tot een confrontatie met het kapitalistisch regime als dusdanig zouden gebruikt worden. De logica van de “inkomenspolitiek” is de gemeenschappelijkheid van belangen van “werkgevers” en loontrekkenden, niet alleen op het vlak van de nationale economie, maar ook op dit van elk bedrijf. Gaat het een bedrijf slecht, dan moeten de vakbonden zich dus inspannen om de rentabiliteit van dat bedrijf te herstellen (extreem geval: in een metaalverwerkend bedrijf te Bochum – West-Duitsland – heeft de ondernemingsraad kort geleden een loonsvermindering van 10 procent aanvaard, om een sluiting van de onderneming te vermijden). Rationalisatie moet worden aanvaard, mits compensatie (“sociale schokken opvangen”) vanwege de overheid. Om medewerking van de vakbonden bij het massaal ontslagen van loon- en weddetrekkenden wordt verzocht. Enz. enz.
Het is duidelijk waarop zulk een ontwikkeling uitloopt. In de ogen van de gewone arbeiders en bedienden zijn vakbonden, die niet om hoger loon strijden, en zich niet verzetten tegen massale ontslagen, geen vakbonden meer. Vermits het gevaar niet denkbeeldig is, dat onder zulke voorwaarden grote groepen zouden uittreden, willen de patroons (en de burgerlijke staat) wel een handje toesteken om dit te verhinderen, onder andere door gedwongen afhouding van de vakbondsbijdrage in de onderneming zelf, “premies alleen voor gesyndiceerden” en andere trucjes. De logica van zulke praktijken is die van een autoritaire staat met een autoritaire vakbeweging; dit zou het einde zijn van de moderne vrije vakbeweging.
Sommigen zouden kunnen beweren dat die ontwikkeling in elk geval onvermijdelijk is, vermits zij de lijn van geleidelijke integratie van de vakbeweging in de kapitalistische economie en de burgerlijke staat, die vanaf de eerste wereldoorlog alom tegenwoordig is, enkel tot haar uiterste consequentie doortrekt. Wij gaan met die redenering niet akkoord. Het is niet omdat iemand zich van een slepende ziekte niet wil of niet kan ontdoen, dat hij onvermijdelijk gedwongen is, zelfmoord te begaan. De integratie van de vakbeweging in de burgerlijke staat kan op een punt stuiten, waar het bestaansrecht van de vakbond in vraag wordt gesteld. Daar zal scherpe weerstand ontstaan. Die weerstand geldt het te bevorderen en op te drijven, totdat de hele kwestie van de integratie in het kapitalisme in omgekeerde zin kan worden “opgelost”. De rest hangt af van de wederzijdse krachtsverhoudingen tussen de twee partijen in die strijd. Dat hij niet van te voren verloren is, bewijst de stellingname tegen de inkomenspolitiek van van huize uit gematigde massabonden zoals de T&GWU in Groot-Brittannië, en IG Metall en IG Chemie in West-Duitsland.
Een andere opwerping tegen onze redenering construeert een tegenstelling tussen de gebruikelijke socialistische eis naar economische planning en de afkeuring van de inkomenspolitiek, die toch een “eerste stap in de goede richting” zou zijn. Een gedeelte van de vroegere Bevanisten in Groot-Brittannië - onder andere degenen geschaard rond het weekblad New Statesman and Nation – schermen vandaag met die redenering.
Dit argument steunt op een begripsverwarring, die gemakkelijk te ontzenuwen is. Socialisten zijn voorstanders van socialistische planning, niet van gelijk welke economische dwangmaatregelen vanwege de staat; anders zouden zij ook voorstanders moeten zijn van Hitlers dirigisme (het is geen toeval dat de nazi-economie het eerste voorbeeld geeft in de 20e eeuw van stagnerende of zelfs teruglopende reële lonen, bij volledige tewerkstelling en zelfs grote schaarste van arbeidskrachten; zij vormt het historisch voorbeeld waarnaar alle “loonplanners” bewust of onbewust streven).
Socialisme is bevrijding van de arbeid van de heerschappij van het kapitaal (het is nog meer dan dat, maar daarover kunnen we in dit verband niet uitweiden).
Elke stap die die heerschappij vermindert is een stap in de goede richting; elke stap die die heerschappij versterkt, is een stap in de verkeerde richting, en moet bestreden worden. En het hoeft wel geen betoog dat het verhinderen van grote loonacties, de uitholling van de vakbonden door demoralisatie van de leden; de onderwerping van de vakbeweging aan de vereisten van de kapitalistische winst, die heerschappij van het kapitaal over de arbeid niet verzwakken maar versterken. Om die redenen zijn wij onverbiddelijke tegenstanders van elke “inkomenspolitiek”.
Daar komt nog bij dat onder de voorwaarden van een kapitalistische economie en een burgerlijke staat, een “inkomenspolitiek” de arbeiders tot slachtoffers maakt van een vulgair bedrog. Theoretisch dient de “inkomenspolitiek” de verdelende rechtvaardigheid: elke maatschappelijke klasse krijgt haar “verdiende deel”. Maar in de praktijk is alleen de som van lonen en wedden nauwkeurig gekend. Belastingontduiking op grote schaal, transfers van inkomens naar het buitenland; “gefriseerde” balansen en ontelbare andere technieken laten het aan kleine en grote burgers toe, een belangrijk gedeelte van hun inkomen onbekend te laten. En zelfs al zou dat inkomen volledig gekend zijn, dan bezit de burgerlijke staat geen enkel dwangmiddel om prijzen en winsten doelmatig te blokkeren; er bestaat geen voorbeeld in de geschiedenis van het kapitalisme waar dit een regering gelukt zou zijn. Zelfs Hitler is daar niet in geslaagd. “Inkomenspolitiek” is dus in de praktijk beperking van de lonen en wedden (“loonspolitie” zoals de Franse syndicalisten dit kleurig uitdrukken), en alleen van de lonen en wedden. Willen zij geen appelen voor citroenen kopen, dan moeten de vakbonden eisen dat de patronale boekhouding voor hen zou geopend worden, dat het bank- en handelsgeheim voor hen zou worden opgeheven, en dat de arbeiderscontrole over de productie zou worden ingevoerd, zowel in de bedrijven als in de ondernemingen, de nijverheidstakken en gewesten, en in de nationale economie in haar geheel, eer met de discussie over de verdeling van het nationaal inkomen kan worden begonnen. Een stelselmatige campagne in die zin zou trouwens de kreet naar “inkomenspolitiek”, tenminste vanwege de patroons, zeer vlug doen bedaren.
Het neokapitalisme veroordeelt de vakbeweging tot zulk een graad van zelfopoffering en integratie, dat de kwestie zich concreet zal stellen: heeft het voortbestaan van vakbonden nog zin, tenzij in de strijd tegen die extreme vormen van integratie? Maar de technische ontwikkeling, en het vraagstuk van de automatie, stelt problemen van eenzelfde soort.
We zegden reeds dat het neokapitalisme in het teken staat van een versnelling van de technologische vernieuwing. Dit betekent dat in de loop van enkele jaren tijds, nijverheidstakken die honderdvijftig jaren lang zijn gegroeid, geheel of gedeeltelijk kunnen verdwijnen, en dat in de loop van minder dan tien jaren, volledig nieuwe nijverheidstakken kunnen ontstaan.
Op zichzelf gezien is dit niets nieuws in de geschiedenis van het kapitalisme. De verklaring daarvoor kan men reeds in het Communistisch Manifest van Marx en Engels lezen, dat 120 jaren geleden werd opgesteld. Maar de versnelling van die ontwikkeling schept volledig nieuwe problemen, die eveneens problemen van zijn of niet-zijn voor de vakbeweging inhouden.
Vlugge technologische vernieuwing, dat kan betekenen dat bepaalde nijverheidstakken op korte tijd van gesyndiceerde naar niet gesyndiceerde gewesten kunnen worden geplaatst. Dat kan betekenen dat de sterkste syndicale burchten door massale afdankingen kunnen worden afgetakeld. Dat kan betekenen dat hele vakbonden letterlijk van de kaart worden geveegd door de neergang van bepaalde nijverheidstakken, of de overgang naar algehele automatie. De textielarbeidersbond, de mijnwerkersbond en de communicatie-arbeidersbond in de Verenigde Staten zijn klassieke voorbeelden van een dergelijke ontwikkeling in de jongste jaren.
Een doelmatig antwoord daarop kan noch binnen het raam van het bedrijf, noch binnen het raam van de bedrijfstak worden gevonden. Wat helpt de verkorting van de werktijd wanneer het bedrijf gewoonweg wordt gesloten? Wat helpt de leuze “verdeling van het werk onder alle arbeiders” wanneer de automatie tot afdanking van 95 procent van het personeel voert? Alleen een politiek die in een antikapitalistische zin invloed wil nemen op de economie in haar geheel (vandaag nog vooral de nationale; morgen waarschijnlijk al de internationale, ten minste in EEG-verband) kan de volledige tewerkstelling en een stijgend aandeel van de arbeid aan het nationaal inkomen waarborgen.
De klassenstrijd van de 19e eeuw heeft de arbeiders de praktische ervaring gegeven van de verdeling van de nieuw geschapen waarde in het bedrijf (of de bedrijfstak) tussen kapitaal en arbeid. De moderne vakbeweging is uit die ervaring ontstaan, en dankt aan haar de grootste successen.
De klassenstrijd van de tweede helft van de 20e eeuw zal de arbeiders de praktische ervaring geven van de verdeling van de nieuw geschapen waarde op nationaal en internationaal vlak tussen kapitaal en arbeid. Een strijdbare vakbeweging zal zich aan de lessen uit die ervaring geput niet onttrekken. Wil zij van de afkeuring van de “inkomenspolitiek” teruggaan naar een eng corporatief syndicalisme, dan is zij ten dode opgeschreven. De enige uitkomst is een doorbraak naar vóór, naar de strijd voor antikapitalistische structuurhervormingen, nationalisaties onder arbeiderscontrole, en socialistische planning van de hele economie.
Ernest Mandel is woonachtig te Brussel. Hij is een Belgisch links socialist. Publiceerde een belangrijk werk over de marxistische economie.