Geschreven: 1964
Bron: Oorspronkelijke titel: ‘Initiation à la théorie économique marxiste’, verschenen in: ‘Les cahiers du Centre d’Etudes Socialistes’, Parijs, 1964.
Copyright: Socialistische Uitgeverij Nijmegen
Vertaling: H.C. Boekraad, F. Wormer
Deze versie: Socialistische Uitgeverij Nijmegen, 1974, 76 pp. Deze inleiding bevat de tekst van een drietal voordrachten die Mandel in 1963 tijdens een scholingsweekend van de Parti Socialiste Unifié (PSU) hield.
Transcriptie: Ernest Mandel Internet Archief: www.ernestmandel.org
HTML: Frederic, voor het Marxists Internet Archive, augustus 2005
1. De waarde- en meerwaardeleer
1.1. Het maatschappelijk meerproduct
1.2. Waren, gebruikswaarde en ruilwaarde
1.3. De marxistische leer van de vervreemding
1.4. De waardewet
1.5. De bepaling van de ruilwaarde van de waren
1.6. Wat is maatschappelijk noodzakelijke arbeid?
1.7. Oorsprong en karakter van de meerwaarde
1.8. De geldigheid van de arbeidswaardeleer
2.1. Het kapitaal in de voorkapitalistische maatschappij
2.2. Oorsprong van de kapitalistische productiewijze
2.3. Oorsprong en definitie van het moderne proletariaat
2.4. Het fundamentele mechanisme van de kapitalistische economie
2.5. De groei van de organische samenstelling van het kapitaal
2.6. De concurrentie leidt tot concentratie en monopolievorming
2.7. De tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet
2.8. De hoofdcontradictie van het kapitalistische systeem en de periodieke crises van de overproductie
3. l. De oorsprong van het neokapitalisme
3.2. De permanente technologische revolutie
3.3. De betekenis van de bewapeningsuitgaven
3.4. Het ‘afremmen’ van de crises en hun omzetting in recessies
3.5. De tendens tot permanente inflatie
3.6. De ‘economische planning’
3.7. De staatsgarantie van de winst
Alle vooruitgang van de beschaving wordt in laatste instantie bepaald door de groei van de arbeidsproductiviteit. Zolang de productie van een groep mensen maar net voldoende is om de producenten in leven te houden en er geen overschot bestaat boven dit noodzakelijke product, is er geen arbeidsdeling mogelijk, en is er geen plaats voor handwerkslieden, kunstenaars of wetenschappers. A fortiori is het dan onmogelijk technieken te ontwikkelen, die voor dergelijke specialisaties vereist zijn.
Zolang de arbeidsproductiviteit zo laag is, dat het arbeidsproduct van een mens slechts toereikend is voor zijn eigen levensonderhoud, bestaat er ook geen maatschappelijke arbeidsdeling, geen differentiatie binnen de maatschappij. Alle mensen zijn dan producenten. Ze bevinden zich allen in even ellendige omstandigheden. Iedere toename van de arbeidsproductiviteit boven dit allerlaagste niveau schept de mogelijkheid van een klein ‘surplus’ — een overschot. Zodra er echter een surplus aan producten (een goederenoverschot) ontstaat, zodra twee handen meer voortbrengen dan voor hun eigen onderhoud noodzakelijk is, kan de mogelijkheid ontstaan van een strijd om de verdeling van dit surplus. Vanaf dat moment betekent de totale arbeid van een gemeenschap niet meer noodzakelijk arbeid die uitsluitend bestemd is voor het levensonderhoud van de producenten. Een deel van deze arbeid kan er toe bestemd worden om een ander deel van de maatschappij te bevrijden van deze noodzaak om voor eigen onderhoud te werken.
Als deze mogelijkheid ontstaat, kan een deel van de maatschappij zichzelf ontwikkelen tot heersende klasse. Haar voornaamste kenmerk is, dat zij bevrijd is van de noodzaak om voor eigen onderhoud te werken.
Vanaf dat moment valt de arbeid van de producenten in twee gedeelten uiteen. Een deel van de arbeid wordt nog steeds voor eigen onderhoud verricht — dit noemen we de noodzakelijke arbeid. Een ander deel dient voor het onderhoud van de heersende klasse — dit noemen we de meerarbeid.
Laten we een duidelijk voorbeeld nemen: de slavenarbeid op de plantages in bepaalde streken en bepaalde perioden van het Romeinse Rijk of op de grote plantages die vanaf de zeventiende eeuw in West-Indië of op de Portugees-Afrikaanse eilanden ontstonden. In het algemeen verschaft in alle tropische streken de meester aan zijn slaven niet eens hun voedsel; de slaaf moet dit zelf produceren door ‘s zondags op een klein stukje land de producten te winnen die voor zijn voeding bestemd zijn. Zes dagen per week werkt de slaaf op de plantage; dit is arbeid waarvan de producten hém niet toevallen, die dus een maatschappelijk meerproduct creëert waarvan hij afstand doet zodra het geproduceerd is. Het behoort uitsluitend aan de slavenhouder.
De werkweek die hier uit zeven dagen bestaat, valt dus uiteen in twee gedeelten: de arbeid van één dag, de zondag, vormt de noodzakelijke arbeid; de slaaf maakt op deze manier de producten voor zijn eigen onderhoud, om zichzelf en zijn familie in leven te houden. De arbeid van zes dagen per week vormt de meerarbeid, arbeid waarvan de producten uitsluitend toevallen aan de meesters, die deze producten gebruiken voor hun levensonderhoud en om hun rijkdom te vergroten.
Een ander voorbeeld is dat van de grote landgoederen van de hoge middeleeuwen. De landerijen van deze domeinen kan men in drieën verdelen: gemeenschapsgrond, het land dat gemeenschappelijk eigendom blijft, d.w.z. bossen, weidegrond, drasland enz.; vervolgens de landerijen waarop de lijfeigene werkt voor het onderhoud van zichzelf en zijn gezin; en tenslotte de grond waarop de lijfeigene werkt om de feodale heer te onderhouden. In het algemeen telt de werkweek hier zes en geen zeven dagen. Zij valt in twee gelijke delen uiteen: drie dagen per week bewerkt de lijfeigene het land waarvan de producten hem toekomen en drie dagen per week bewerkt hij het land van de feodale heer. Zonder enige beloning verricht hij onbetaalde arbeid voor de heersende klasse.
We kunnen het product van deze verschillende soorten arbeid met verschillende begrippen definiëren. Wanneer de producent noodzakelijke arbeid verricht, produceert hij het noodzakelijke product. Wanneer hij meerarbeid verricht, produceert hij een maatschappelijk meerproduct.
Het maatschappelijk meerproduct is dus dat deel van de maatschappelijke productie, dat vervaardigd wordt door de klasse der producenten, maar door de heersende klasse, in welke vorm dan ook, wordt toegeëigend: hetzij in de vorm van goederen in natura, hetzij in de vorm van waren voor de verkoop, hetzij in de vorm van geld.
De meerwaarde is dus niets anders dan de geldvorm van het maatschappelijk meerproduct. Wanneer de heersende klasse zich het hierboven als ‘meerproduct’ aangeduide deel van de productie van een maatschappij uitsluitend in de vorm van geld toe-eigent, spreekt men niet meer van meerproduct maar noemt men dit deel ‘meerwaarde’.
Dit is overigens niet meer dan een eerste benadering van de definitie van de meerwaarde, die wij in het vervolg opnieuw zullen onderzoeken. Wat is de oorsprong van het maatschappelijk meerproduct? Het maatschappelijk meerproduct is het product van de kosteloze toe-eigening (dus toe-eigening in een ruil zonder tegenwaarde) door de heersende klasse van een deel van de productie van de producerende klasse. Als de slaaf twee dagen per week op de plantage van de slavenhouder werkt en de eigenaar zich zonder enige vergoeding meester maakt van het gehele product van deze arbeid, is de oorsprong van dit maatschappelijk meerproduct de kosteloze arbeid, de arbeid die zonder beloning door de slaaf aan de slavenhouder wordt geleverd. Als de lijfeigene drie dagen per week op het land van zijn heer werkt, dan ligt de oorsprong van dit inkomen, van dit maatschappelijk meerproduct, wederom in onbeloonde, kosteloze arbeid die door de lijfeigene wordt geleverd.
We zullen nog zien, dat de oorsprong van de kapitalistische meerwaarde d.w.z. van het inkomen van de burgerlijke klasse in de kapitalistische maatschappij precies hetzelfde is: nl. onbeloonde, kosteloze arbeid, arbeid die door de proletariër, de loontrekker, zonder tegenwaarde aan de kapitalist wordt geleverd.
Deze basisdefinities zijn de instrumenten waarmee we in alle drie de delen van deze inleiding zullen werken. We moeten er nog een paar aan toevoegen.
Normaal gesproken moet ieder product van menselijke arbeid een nut hebben, het moet voorzien in een menselijke behoefte. Men kan dus stellen dat ieder product van menselijke arbeid een gebruikswaarde bezit. De term ‘gebruikswaarde’ zal door mij overigens op twee verschillende manieren worden gebruikt. Wij spreken van dé gebruikswaarde van een waar, maar ook van gebruikswaarden, in de zin van: in een bepaalde maatschappij worden slechts gebruikswaarden geproduceerd, d.w.z. producten die bestemd zijn voor de directe consumptie van hen die ze zich toe-eigenen (producenten of heersende klasse).
Maar behalve deze gebruikswaarde kan het product van menselijke arbeid nog een andere waarde hebben, namelijk een ruilwaarde. Het product kan ook geproduceerd worden, niet voor de directe consumptie van de producenten of de bezittende klasse, maar om op de markt geruild, verkocht te worden. De producten voor de verkoop vormen geen productie van eenvoudige gebruikswaarden meer, maar een productie van waren.
Een waar is dus een product dat men niet creëert om het direct te verbruiken maar om op de markt te kunnen ruilen. Iedere waar moet dus zowel een gebruikswaarde als een ruilwaarde bezitten.
Zij moet een gebruikswaarde hebben omdat anders niemand bereid zou zijn haar te kopen, daar men een waar slechts koopt om haar uiteindelijk te kunnen consumeren om door deze koop een of andere behoefte te bevredigen. Als een waar voor niemand een gebruikswaarde bezit, is zij onverkoopbaar, is zij onnodig geproduceerd. Zij heeft geen ruilwaarde, juist omdat zij geen gebruikswaarde heeft.
Daarentegen heeft niet ieder product dat een gebruikswaarde bezit, noodzakelijk ook een ruilwaarde. In de eerste plaats heeft het slechts een ruilwaarde voor zover het wordt geproduceerd in een maatschappij die op ruil gebaseerd is, een maatschappij waarin de ruil algemeen beoefend wordt.
Bestaan er maatschappijen waarin de producten geen ruilwaarde hebben? Voorwaarde voor de ruilwaarde en a fortiori voor de handel en de markt is een bepaalde ontwikkelingsgraad van de arbeidsdeling. Willen de producten niet onmiddellijk door de producenten worden geconsumeerd, dan is het noodzakelijk dat niet ieder hetzelfde produceert. Wanneer in een bepaalde gemeenschap geen of slechts een uiterst rudimentaire arbeidsdeling bestaat, is er duidelijk geen reden waarom de ruil zou ontstaan. Normaal gesproken heeft een graanverbouwer niets wat hij met een andere graanverbouwer zou kunnen ruilen. Maar zodra er arbeidsdeling heerst en er contact bestaat tussen maatschappelijke groepen die producten produceren met een verschillende gebruikswaarde, kunnen ruilverhoudingen ontstaan, die, aanvankelijk incidenteel, later algemeen worden. Naast de producten die door hun producenten alleen voor de consumptie geproduceerd worden, komen er dan langzamerhand andere producten, die worden gemaakt om geruild te worden, waren.
In de kapitalistische maatschappij heeft de warenproductie, de productie van ruilwaarden, haar grootste verbreiding gevonden. Het is de eerste maatschappij in de geschiedenis van de mensheid, waarin het grootste deel van de productie uit waren bestaat.
Toch kan men niet zeggen, dat de hele productie in de kapitalistische maatschappij uit warenproductie bestaat. Er zijn twee categorieën producten, die eenvoudige gebruikswaarden blijven.
In de eerste plaats alles wat de boeren produceren voor hun eigen verbruik en wat onmiddellijk op de boerderijen die deze producten voortbrengen, geconsumeerd wordt. Men vindt deze productie voor eigen verbruik van de boeren zelfs nog in de hoogst ontwikkelde kapitalistische landen, zoals in de VS, maar zij vormt daar niet meer dan een klein gedeelte van de totale landbouwproductie. Hoe achterlijker de landbouw van een land is, des te groter is in het algemeen het deel van de landbouwproductie dat voor eigen verbruik is bestemd.
Dit is een grote moeilijkheid als men het nationaal inkomen van dergelijke landen nauwkeurig wil berekenen.
Een tweede categorie producten, die nog eenvoudige gebruikswaarden en geen waren van kapitalistisch karakter zijn, wordt gevormd door alles wat in het huishouden wordt gemaakt. Hoewel daaraan veel menselijke arbeid moet worden besteed, brengt deze gehele productie slechts gebruikswaarden voort en vormt geen productie van waren. Wanneer men soep klaarmaakt of knopen aannaait, produceert men wel, maar niet voor de markt.
Het ontstaan en later de regulering en veralgemening van de warenproductie heeft een radicale verandering teweeggebracht in de manier waarop de mensen werken en de maatschappij organiseren.
Ongetwijfeld heeft u wel eens van de marxistische vervreemdingstheorie gehoord. Ontstaan, regulering en veralgemening van de warenproductie zijn nauw verbonden met de uitbreiding van dit vervreemdingsverschijnsel.
Op dit aspect van het vraagstuk kan hier niet uitvoerig worden ingegaan. Maar toch is het belangrijk dit probleem te begrijpen, want de op warenproductie berustende maatschappij omvat niet alleen het tijdperk van het kapitalisme, maar ook dat van de eenvoudige warenproductie. En er bestaat ook een postkapitalistische maatschappij die nog op warenproductie berust — de overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme — de sovjetmaatschappij van thans, een maatschappij die nog grotendeels op de productie van ruilwaarden berust.
Wanneer men enkele fundamentele kenmerken van de warenmaatschappij begrijpt, ziet men ook in waarom bepaalde vervreemdingsverschijnselen niet overwonnen kunnen worden in de overgangstijd van kapitalisme naar socialisme, bijvoorbeeld in de huidige sovjetmaatschappij.
Maar het is duidelijk dat dit vervreemdingsverschijnsel niet voorkomt — althans niet in deze vorm — in een maatschappij die geen warenproductie meer kent, waar een elementaire eenheid bestaat tussen individueel leven en maatschappelijke activiteit. De mens werkt, en in het algemeen werkt hij niet afzonderlijk, maar in een collectief geheel van een min of meer organische structuur. Deze arbeid bestaat uit een directe omvorming van materiële dingen. Dat wil zeggen, dat de activiteit van de arbeid, de activiteit van de productie en de consumptie, en de verhoudingen tussen individu en maatschappij geregeld zijn door een zeker, min of meer duurzaam evenwicht.
Natuurlijk hoeft men de primitieve maatschappij niet mooier voor te stellen dan zij is, want vanwege haar extreme armoede staat zij voortdurend bloot aan alle mogelijke vormen van dwang, en aan periodieke catastrofen. Het evenwicht dreigt ieder ogenblik verstoord te worden door schaarste, ellende, natuurrampen enz. Maar in de perioden tussen deze catastrofen bestaat er, vanaf een bepaalde ontwikkelingsfase in de landbouw en onder gunstige klimatologische omstandigheden, een zekere eenheid, een zekere harmonie en evenwicht tussen bijna alle menselijke activiteiten.
Noodlottige gevolgen van de arbeidsdeling zoals de volledige scheiding tussen esthetische activiteiten, artistiek elan, creatieve ambitie, en de productieve, zich louter mechanisch herhalende activiteiten, komen in de primitieve maatschappij helemaal niet voor. Integendeel, de meeste kunsten, muziek en beeldhouwkunst evengoed als schilderkunst en dans, zijn oorspronkelijk met de productie, de arbeid verbonden. Het verlangen om de producten, die men individueel, in gezinsverband of ook in een grotere verwantschapsgroep consumeerde, een aangename fraaie vorm te geven, was normaal, harmonisch en organisch in de dagelijkse arbeid geïntegreerd.
De arbeid werd niet ervaren als een van buitenaf opgelegde verplichting, vooral niet omdat deze activiteit veel minder inspannend en uitputtend was dan de arbeid in de huidige kapitalistische maatschappij. Zij was namelijk beter afgestemd op het eigen ritme van het menselijk organisme en op het ritme van de natuur. Het aantal werkdagen bedroeg zelden meer dan honderdvijftig of tweehonderd per jaar, terwijl men in de kapitalistische maatschappij gevaarlijk dicht de driehonderd nadert of dit getal zelfs overschrijdt. Bovendien bestond er een eenheid tussen producent, product en consumptie. De producent produceerde in het algemeen slechts voor zijn eigen verbruik of voor dat van zijn verwanten. De arbeid behield daardoor een direct functioneel aspect. De moderne vervreemding ontstaat met name uit de scheiding van de producent van zijn product, die het gevolg is van de arbeidsdeling en de warenproductie. De producent werkt voor de markt, voor een onbekende consument en niet voor eigen consumptie.
De keerzijde van de medaille is, dat een maatschappij die slechts gebruikswaarden voortbrengt, en slechts goederen voor de directe consumptie van haar producenten produceert, in het verleden altijd een uitermate arme maatschappij is geweest. Een dergelijke maatschappij is niet alleen de speelbal van de wisselvalligheid van de natuurkrachten, maar zij beperkt ook de menselijke behoeften tot een minimum; zij is immers arm, en beschikt slechts over een beperkt scala van producten. De menselijke behoeften zijn slechts zeer gedeeltelijk aangeboren aan de mens. Er bestaat een voortdurende wisselwerking tussen productie en behoeften, tussen ontwikkeling van de productiekrachten en het ontstaan van nieuwe behoeften. Slechts in een maatschappij, die de arbeidsproductiviteit maximaal ontwikkelt en een onbegrensd scala van producten voortbrengt, kan ook de mens een voortdurende ontwikkeling kennen van zijn behoeften en al zijn oneindige mogelijkheden, een volledige ontwikkeling van zijn menselijkheid.
Een van de gevolgen van het ontstaan en de toenemende veralgemening van de warenproductie is, dat de arbeid zelf regelmatig begint te worden, tot iets dat gemeten kan worden, dat wil zeggen dat de arbeid niet langer een activiteit is, die geïntegreerd is in het ritme van de natuur en afgestemd is op het specifiek menselijk fysiologisch ritme.
Tot in de negentiende eeuw en misschien zelfs tot in de twintigste eeuw werkten de boeren in bepaalde streken van West-Europa niet regelmatig, niet iedere maand met dezelfde intensiteit. In enkele perioden van het werkjaar verrichten zij buitengewoon intensieve arbeid. Maar daarnaast bestaan er ook grote pauzes in hun activiteit, met name ‘s winters. Toen de kapitalistische maatschappij zich begon te ontwikkelen, vond ze in de meest achtergebleven delen van de landbouw van de meeste kapitalistische landen een bijzonder lonend reservoir aan arbeidskrachten. Deze arbeidskrachten, die slechts vier of zes maanden per jaar in de fabriek werkten, konden voor een veel lager loon werken, omdat in een deel van hun levensonderhoud werd voorzien door hun landbouwbedrijf, dat bleef bestaan.
Wanneer men meer ontwikkelde en welvarender boerderijen bekijkt, bijvoorbeeld rondom grote steden, boerderijen die eigenlijk bezig zijn te industrialiseren, vindt men een arbeid die veel regelmatiger en ook veel intensiever is, het hele jaar door regelmatig verricht wordt, zodat de ‘dode tijd’ steeds meer wordt opgeheven. Dat is niet alleen in onze tijd zo, dat gold reeds in de middeleeuwen, vanaf de twaalfde eeuw ongeveer. Hoe dichter men bij de stad, dat wil zeggen bij de markt kwam, hoe meer de arbeid van de boer een arbeid voor de markt, dus een warenproductie werd, en hoe meer zijn arbeid een geregeld karakter kreeg. Zij werd min of meer permanent, vergelijkbaar met de arbeid in een industriebedrijf.
Anders uitgedrukt: hoe algemener de warenproductie, hoe geregelder de arbeid en hoe meer ook de maatschappij georganiseerd wordt rond een op de arbeid gebaseerde boekhouding.
Wanneer men de reeds vrij vergevorderde arbeidsdeling van een gemeente in het begin van de ontwikkeling van de handel en het handwerk in de middeleeuwen onderzoekt, of gemeenschappen in de Byzantijnse, Arabische, Hindoestaanse, Chinese of Japanse samenleving, constateert men telkens weer verbaasd hoe verregaand landbouw en de diverse handwerkstechnieken geïntegreerd zijn. Men staat verbaasd over de regelmatigheid van de arbeid, zowel op het platteland als in de stad, waardoor de berekenbaarheid van de arbeid, de boekhouding in arbeidsuren, de motor wordt die de gehele activiteit en zelfs de structuur van deze gemeenschappen regelt. In het hoofdstuk over de waardewet in mijn Traité d’économie marxiste heb ik een hele reeks voorbeelden aangehaald van deze boekhouding in arbeidsuren. In bepaalde Indiase dorpen monopoliseert een bepaalde kaste de functie van smid, maar blijft tegelijk het land bewerken om zijn eigen voedsel te produceren. De volgende regel is daarbij ingevoerd: als de smid een werkgereedschap of een wapen voor een boerderij maakt, levert deze hem de grondstof, en gedurende de tijd dat de smid daaraan werkt, werkt de boer voor wie hij dit werktuig maakt op het land van de smid. Dat wil zeggen dat er een gelijkwaardigheid in arbeidsuren bestaat, die de ruil op heel doorzichtige wijze bepaalt.
In de Japanse dorpen van de middeleeuwen bestaat er in de dorpsgemeenschap in de letterlijke zin des woords een boekhouding in arbeidsuren. De dorpsboekhouder houdt een soort grootboek bij, waarin hij noteert hoeveel arbeidsuren de verschillende dorpsbewoners op elkaars velden verrichten. De landbouwproductie berust daar namelijk nog grotendeels op coöperatie: de oogst, het bouwen van boerderijen, en de veeteelt worden gemeenschappelijk gedaan. Uiterst nauwkeurig telt men het aantal werkuren, die de leden van de ene huisgemeenschap leveren voor de leden van een andere huisgemeenschap. Aan het einde van het jaar moet er een evenwicht zijn, dat wil zeggen de leden van huisgemeenschap B moeten voor huisgemeenschap A precies evenveel werkuren verricht hebben, als de leden van huisgemeenschap A in hetzelfde jaar hebben verricht voor de leden van huisgemeenschap B. De Japanners hebben deze methode — bijna duizend jaar geleden — zo zeer verfijnd, dat zij er zelfs rekening mee hielden dat kinderen een kleinere hoeveelheid arbeid leveren dan volwassenen. Een arbeidsuur van een kind was derhalve maar de helft van een ‘volwassen’ arbeidsuur ‘waard’. Op deze manier ontstond een heel boekhoudsysteem.
Een ander voorbeeld stelt ons in staat om de veralgemening van deze boekhouding, die op de economie van de arbeidstijd berust, direct te begrijpen: namelijk de omzetting van de feodale grondrente. In een feodale maatschappij kan het agrarisch meerproduct drie vormen aannemen: rente in de vorm van arbeid of herendienst, rente in natura, of rente in geld.
Toen men van herendienst op rente in natura overging, voltrok zich klaarblijkelijk een verandering. In plaats van drie dagen per week voor de feodale heer te werken, gaf de boer hem voortaan per oogstseizoen een bepaalde hoeveelheid tarwe of levend vee enz. Een tweede verandering voltrok zich, toen men van rente in natura overging op rente in de vorm van geld.
Deze twee veranderingen moesten op een tamelijk nauwkeurige boekhouding in arbeidsuren berusten, wilde niet een van de partijen direct schade lijden bij deze handelwijze. Als er ten tijde van de eerste verandering, wanneer de boer dus in plaats van honderdvijftig dagen per jaar voor de feodale heer te werken een hoeveelheid tarwe geeft, er in werkelijkheid slechts vijfenzeventig dagen nodig zouden zijn om deze hoeveelheid te produceren, dan zou de verandering van herendienst in belasting in natura leiden tot een plotselinge verarming van de feodale eigenaar en een zeer snelle verrijking van de lijfeigenen.
De grondbezitters — dat kan men hun wel toevertrouwen — zagen er ten tijde van deze veranderingen nauwkeurig op toe, dat de verschillende vormen van de rente dezelfde waarde hadden. De verandering kon uiteindelijk toch nog nadelig uitwerken voor een betrokken klasse.
Bijvoorbeeld voor de grondbezitter, wanneer er plotseling een stijging van de landbouwprijzen optrad, nadat de belasting in natura was omgezet in een belasting in geld. Maar dat was dan het resultaat van een langdurig historisch proces en niet van de omzetting zelf.
De oorsprong van deze economie, die op een boekhouding in arbeidstijd berustte, komt voorts duidelijk tot uiting in de arbeidsdeling tussen landbouw en handwerk binnen het dorp. Lange tijd blijft deze arbeidsdeling tamelijk rudimentair. Nog zeer lang blijft een deel van de boeren bepaalde kleren zelf vervaardigen. Deze tijd liep in West-Europa vanaf de opkomst van de middeleeuwse steden tot in de negentiende eeuw, dus bijna duizend jaar. Wat tevens inhoudt dat de techniek van het kleermaken voor de landbouwer weinig geheimen kende. Zodra echter regelmatige ruilverhoudingen tot stand komen tussen landbouwers en handwerkslieden die textiel vervaardigen, ontstaan eveneens regelmatige equivalenties (gelijkwaardigheden). Zo ruilt men bijvoorbeeld één el linnen tegen tien pond boter en niet tegen honderd pond. Het is dus duidelijk dat de boeren op grond van eigen ervaring de arbeidstijd kennen die ongeveer noodzakelijk is om een bepaalde hoeveelheid stof te vervaardigen.
Er zou onmiddellijk een wijziging in de arbeidsdeling optreden als er geen min of meer nauwkeurige equivalentie bestond voor de arbeidstijd, die nodig is om de hoeveelheid stof te vervaardigen, die tegen een bepaalde hoeveelheid boter geruild wordt. Wanneer het voor de producent lonender zou zijn om stof te vervaardigen dan boter, dan zou hij onmiddellijk van productie veranderen. Wat mogelijk is omdat bij de overgang naar een radicale arbeidsdeling de grenzen tussen de verschillende technieken nog vloeiend zijn, en men nog gemakkelijk van de ene economische activiteit naar de andere kon overspringen, zeker wanneer dat duidelijke materiële voordelen met zich meebracht.
In de middeleeuwse stad bestond er overigens een zeer kundig berekend evenwicht tussen de verschillende ambachten, dat in verdragen was neergelegd. De arbeidstijd die besteed werd aan de productie van de verschillende producten, was daarin haast tot op de minuut nauwkeurig vastgelegd. Onder deze voorwaarden was het onbestaanbaar, dat een schoenmaker of een smid dezelfde geldsom zou kunnen krijgen voor een product dat maar de helft van de arbeidstijd had gekost, die een wever of andere ambachtsman nodig zou hebben om in ruil voor zijn producten dezelfde som te krijgen.
Ook hier kunnen we het mechanisme van deze boekhouding in arbeidsuren heel goed zien: het functioneren van deze maatschappij op de grondslag van een economie van de arbeidstijd. Dit is een algemeen kenmerk van heel deze fase die men de eenvoudige warenproductie noemt. Zij vormt de schakel tussen een economie van goederen in natura, waarin slechts gebruikswaarden worden geproduceerd, en de kapitalistische maatschappij, waarin de productie van waren een onbeperkte uitbreiding bereikt.
Wanneer men ziet dat de productie en de ruil van waren ontstonden en zich uitbreidden in een maatschappij die op een economie van de arbeidstijd en een boekhouding in arbeidsuren was gebaseerd, begrijpt men waarom de warenruil, op grond van haar oorsprong en eigen karakter op dezelfde boekhouding in arbeidsuren berust. De algemene regel die daaruit voortvloeit luidt daarom:
De ruilwaarde van een waar wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die noodzakelijk is om haar te produceren, waarbij deze hoeveelheid arbeid gemeten wordt aan de duur van de arbeidstijd waarin de waar geproduceerd is.
Er moeten enkele nadere preciseringen aan deze algemene definitie, die de grondslag is van de arbeidswaardeleer, worden toegevoegd. Zij was zowel het uitgangspunt van de klassieke burgerlijke politieke economie tussen de zeventiende en het begin van de negentiende eeuw, van William Petty tot Ricardo, als ook van de marxistische economische theorie, die deze arbeidswaardeleer heeft uitgewerkt en vervolmaakt.
Eerste precisering: De mensen bezitten geen gelijk arbeidsvermogen, bezitten niet allemaal dezelfde energie, en ze zijn niet allemaal even vakbekwaam. Als de ruilwaarde van de waren alleen zou afhangen van de hoeveelheid arbeid, die individueel, dus feitelijk door ieder willekeurig individu besteed wordt om een waar te produceren, zou men in een absurde situatie terechtkomen: hoe trager of onbekwamer een producent zou zijn, hoe meer uren hij nodig zou hebben om een paar schoenen te maken, des te groter zou de waarde van deze schoenen zijn! Dat is natuurlijk onmogelijk. De ruilwaarde is geen beloning voor het feit dat men zo goed geweest is te hebben willen werken! Veeleer vormt zij een objectieve band tussen onafhankelijke producenten, om in een maatschappij die zowel op arbeidsdeling als op de economie van de arbeidstijd berust, de gelijkheid tussen alle beroepen tot stand te brengen. In zo’n maatschappij kan verspilling van de arbeid niet beloond worden, maar wordt integendeel automatisch bestraft. Wie meer arbeidsuren gebruikt om een paar schoenen te maken dan gemiddeld noodzakelijk is — waarbij dit noodzakelijk gemiddelde door de gemiddelde arbeidsproductiviteit bepaald wordt, zoals die bijvoorbeeld in de ‘Chartes des Métiers’[1] neergelegd is — heeft dus menselijke arbeid verspild. Hij heeft een aantal van deze arbeidsuren voor niets gewerkt. En in ruil voor deze verspilde uren krijgt hij helemaal niets terug.
Met andere woorden: de ruilwaarde van een waar wordt niet bepaald door de hoeveelheid arbeid, die door iedere individuele producent aan de productie ervan wordt besteed, maar door de hoeveelheid arbeid, die maatschappelijk noodzakelijk is om haar te produceren. De formule ‘maatschappelijk noodzakelijk’ wil zeggen: de hoeveelheid arbeid die onder de gemiddelde voorwaarden van de arbeidsproductiviteit in een bepaalde periode in een bepaald land noodzakelijk is.
Deze precisering heeft overigens zeer belangrijke praktische consequenties, wanneer men het functioneren van de kapitalistische maatschappij nader onderzoekt.
Maar er is nog een tweede precisering nodig. Wat betekent de term ‘hoeveelheid arbeid’ precies? Er zijn arbeiders met verschillende kwalificaties. Bestaat er een volledige gelijkwaardigheid van de arbeidsuren van iedereen, onafhankelijk van zijn kwalificatie? Nogmaals, het gaat hier geenszins om een morele kwestie, maar uitsluitend om de immanente logica van een maatschappij, die op de gelijkheid tussen de beroepen en de gelijkheid op de markt gebaseerd is, en waarin ongelijke voorwaarden het maatschappelijk evenwicht onmiddellijk zouden verbreken.
Wat zou er bijvoorbeeld gebeuren wanneer het arbeidsuur van een handarbeider niet minder, maar méér waarde zou produceren dan het arbeidsuur van een gekwalificeerde arbeider, die een vier- of zesjarige opleiding nodig gehad heeft om zijn kwalificatie te verwerven? Natuurlijk zou niemand zich meer laten opleiden. De arbeidsuren die besteed worden om de kwalificatie te verwerven, zouden totaal voor niets besteed zijn, in ruil waarvoor de leerling, eenmaal gekwalificeerd arbeider geworden, geen tegenwaarde meer zou krijgen.
Om te bereiken dat jonge mensen zich in een economie, die op de boekhouding in arbeidsuren berust, voor een vak willen laten opleiden, moet de tijd die zij verloren hebben om hun kwalificatie te verkrijgen, worden beloond, en moeten zij in ruil voor deze tijd een tegenwaarde krijgen. Onze definitie van de ruilwaarde van een waar moet dus als volgt worden aangevuld: ‘Het arbeidsuur van een gekwalificeerde arbeider moet als complexe, als samengestelde arbeid worden beschouwd, als een veelvoud van het arbeidsuur van een handarbeider, waarbij de vermenigvuldigingscoëfficiënt natuurlijk niet willekeurig is, maar eenvoudig gebaseerd is op de verwervingskosten van de kwalificatie.’
Terloops zij opgemerkt dat er tijdens de stalinistische periode in de Sovjet-Unie altijd een kleine onduidelijkheid bestaan heeft in de interpretatie van de samengestelde arbeid, welke tot op de dag van vandaag nog niet is opgehelderd. Men zegt in de Sovjet-Unie altijd dat de beloning van de arbeid zich moet richten naar de kwantiteit en de kwaliteit van de geleverde arbeid. Maar het begrip kwaliteit wordt niet meer opgevat in de marxistische betekenis van het woord, dat wil zeggen als een met een bepaalde vermenigvuldigingscoëfficiënt kwantitatief meetbare kwaliteit. Het begrip wordt integendeel in een burgerij-ideologische zin gebruikt: de kwaliteit van de arbeid wordt zogenaamd bepaald door haar maatschappelijke nuttigheid. Op deze wijze rechtvaardigt men dat een maarschalk, een ballerina of de directeur van een trust een inkomen genieten dat tienmaal zo hoog is als dat van een handarbeider.
Dat is niets anders dan een apologetische theorie om de zeer grote ongelijkheid in de beloning te rechtvaardigen, die in de stalinistische periode bestond en die, zij het in mindere mate, in de Sovjet-Unie nog altijd bestaat.
De ruilwaarde van een waar wordt dus bepaald door de hoeveelheid arbeid, die maatschappelijk noodzakelijk is om haar te produceren. De gekwalificeerde arbeid wordt als een veelvoud van de eenvoudige arbeid beschouwd, vermenigvuldigd met een min of meer meetbare coëfficiënt.
Dat is de kern van de marxistische waardeleer. Zij vormt de grondslag van de marxistische economische theorie in het algemeen. Evenzo vormt de eerder behandelde theorie van het maatschappelijk meerproduct en de meerarbeid de grondslag van de marxistische sociologie. Zij is de brug tussen de sociologische en historische analyse van Marx, zijn klassentheorie en zijn theorie van de ontwikkeling van de maatschappij in het algemeen enerzijds, en de marxistische economische theorie of — juister gezegd — de analyse van de voorkapitalistische, kapitalistische en postkapitalistische warenmaatschappij anderzijds.
We zagen reeds, dat de bijzondere definitie van de hoeveelheid arbeid, die maatschappelijk noodzakelijk is om een waar te produceren, een heel bijzondere en uiterst belangrijke praktische consequentie voor de analyse van de kapitalistische maatschappij heeft. Het is, geloof ik, beter dit probleem hier te behandelen, hoewel het logisch thuishoort in het tweede deel.
Het totaal van alle waren in een land in een bepaalde periode wordt geproduceerd om de behoeften van het totaal van alle leden van deze maatschappij te bevredigen. Want een waar die in niemands behoefte zou voorzien en voor niemand gebruikswaarde zou hebben, zou bij voorbaat onverkoopbaar zijn en geen ruilwaarde hebben. Zij zou geen waar meer zijn, maar eenvoudig het product van de gril, het belangeloze spel van een producent. Bovendien moet de som van de koopkracht in deze bepaalde maatschappij op een bepaald moment op de markt worden uitgegeven, zij mag dus niet worden opgepot; wil er een economisch evenwicht bestaan, dan moet de koopkracht bestemd worden om de som van deze geproduceerde waren te kopen. Dit evenwicht impliceert dus dat het totaal van de maatschappelijke productie, de som van de productiekrachten en de arbeidsuren waarover deze maatschappij beschikt, over de verschillende industrietakken verdeeld wordt evenredig aan de wijze waarop de consumenten hun koopkracht over hun verschillende betaalbare behoeften verdelen. Wanneer de verdeling van de productiekrachten niet meer met deze verdeling van behoeften overeenstemt, is het economisch evenwicht verbroken, en treden naast elkaar overproductie en onderproductie op.
Laten we een wat banaal voorbeeld nemen: tegen het einde van de negentiende eeuw en in het begin van de twintigste bestond in een stad als Parijs een uitgebreide rijtuigindustrie, en de productie van diverse goederen die met het vervoer met paardenspannen samenhingen. Duizenden, zoniet tienduizenden arbeiders vonden daarin werk.
Tegelijkertijd ontstaat de auto-industrie, die aanvankelijk nog maar een zeer bescheiden omvang heeft. Maar zij verschaft reeds werk aan tientallen instructeurs en een paar duizend arbeiders.
Wat gebeurt er nu in deze tijd? Het gebruik van paardetractie begint af te nemen en het aantal auto’s neemt toe. Er is dus enerzijds de productie voor het vervoer met paardenspan, die tendeert naar een overschrijding van de maatschappelijke behoeften — dat wil zeggen van de wijze waarop de Parijse bevolking haar koopkracht verdeelt; en er is anderzijds de autoproductie, die achterblijft bij de maatschappelijke behoeften. Vanaf haar ontstaan tot aan de invoering van serieproductie bevond de auto-industrie zich in een klimaat van schaarste: er waren minder auto’s dan er vraag was op de markt.
Hoe kan men deze verschijnselen uitdrukken in termen van de arbeidswaardeleer?
Men kan het zo formuleren dat in de sector van de rijtuigindustrie meer arbeid werd besteed dan maatschappelijk noodzakelijk was. Een deel van de arbeid, die in de totale rijtuigindustrie geleverd werd, was maatschappelijk verspilde arbeid. Zij vond geen tegenwaarde meer op de markt, produceerde dus onverkoopbare waren.
Wanneer in de kapitalistische maatschappij waren onverkoopbaar zijn, betekent dat, dat men in een bepaalde industrietak menselijke arbeid geïnvesteerd heeft, die geen maatschappelijk noodzakelijke arbeid blijkt te zijn, waarvoor dus als tegenwaarde geen koopkracht op de markt bestaat. Maatschappelijk niet noodzakelijke arbeid is verspilde arbeid die geen waarde voortbrengt. We zien dus dat het begrip maatschappelijk noodzakelijke arbeid een hele reeks verschijnselen omvat.
Voor de producten van de rijtuigindustrie overtreft het aanbod de vraag, de prijzen dalen en de waren blijven onverkoopbaar. In de auto-industrie daarentegen overtreft de vraag het aanbod. Daarom stijgen de prijzen en is er sprake van onderproductie. Als men zich met deze banaliteiten over vraag en aanbod tevreden zou stellen, zou men blijven staan bij het psychologische en individuele aspect van het vraagstuk, maar als men het collectieve en maatschappelijke aspect onderzoekt, begrijpt men wat zich in een maatschappij, die op de grondslag van de arbeidstijdeconomie georganiseerd is, achter deze oppervlakkige verschijnselen verbergt. Als het aanbod de vraag overtreft betekent dat, dat de kapitalistische productie, die een anarchistische, niet geplande, niet georganiseerde productiewijze is, meer arbeidsuren in een industrietak geïnvesteerd, uitgegeven heeft dan maatschappelijk noodzakelijk was, en dat ze dus een reeks arbeidsuren voor niets geleverd heeft. Zij heeft derhalve menselijke arbeid verspild, en deze verspilde menselijke arbeid wordt door de maatschappij niet beloond. Omgekeerd krijgt een industrietak waarvoor de vraag het aanbod overtreft, en die in verhouding tot de maatschappelijke behoeften als het ware nog onderontwikkeld is en minder arbeidsuren besteedt dan maatschappelijk noodzakelijk is, van de maatschappij een premie om zijn productie op te voeren en met de maatschappelijke behoeften in evenwicht te brengen.
Dit is één aspect van het probleem van de maatschappelijke arbeid in het kapitalistische systeem. Het andere is nauwer verbonden met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit. Het is hetzelfde, maar geabstraheerd van de maatschappelijke behoeften en van het ‘gebruikswaarde’-aspect van de productie.
In het kapitalistische systeem is de arbeidsproductiviteit voortdurend in beweging. Er zijn grof gezegd drie soorten ondernemingen (of industrietakken): die welke technologisch in overeenstemming zijn met het maatschappelijk gemiddelde; die welke achterlijk en verouderd zijn, in ontwikkelingstempo achterblijven en beneden het maatschappelijk gemiddelde liggen; en ondernemingen die technologisch aan de top staan en een meer dan gemiddelde productiviteit bezitten.
Wat wil dat zeggen: een bedrijf of een industrietak die technologisch achtergebleven is, waarvan de arbeidsproductiviteit beneden de gemiddelde arbeidsproductiviteit ligt? U kunt zich dat voorstellen aan de hand van het eerder aangehaalde voorbeeld van de luie schoenmaker. We hebben dus te maken met een industrietak of een bedrijf, dat in plaats van een bepaalde hoeveelheid waren in drie arbeidsuren te produceren, zoals het maatschappelijk productiviteitsgemiddelde op dat moment vereist, hiervoor vijf arbeidsuren nodig heeft. De twee aanvullende arbeidsuren zijn voor niets besteed. Zij zijn verspilde maatschappelijke arbeid, verspilling van een deel van de totale arbeid die de maatschappij tot haar beschikking heeft. En in ruil voor deze verspilde arbeid zal dit bedrijf geen enkele tegenwaarde van de maatschappij krijgen. Dit betekent dus dat de verkoopprijs van deze industrie of onderneming, die onder het productiviteitsgemiddelde werkt, de kostprijs benadert of zelfs beneden de kostprijs daalt. Zij werkt dus met een zeer kleine winstvoet of zelfs met verlies.
Het omgekeerde geldt voor een bedrijf of industrietak waarvan het productiviteitsniveau boven het gemiddelde ligt (overeenkomstig de schoenmaker die twee paar schoenen in drie uur kan maken, terwijl het maatschappelijk gemiddelde één paar per drie uur bedraagt). Deze onderneming of industrietak bespaart maatschappelijke arbeid en zal daarvoor een meerwinst krijgen. Het verschil tussen verkoopprijs en kostprijs zal bij haar boven de gemiddelde winst liggen.
Het streven naar deze meerwinst is natuurlijk de motor van de hele kapitalistische economie. Iedere kapitalistische onderneming wordt door de concurrentie gedwongen te streven naar vergroting van de winst, want alleen onder deze voorwaarden kan zij haar technologie en arbeidsproductiviteit constant blijven verbeteren. Alle firma’s worden dus deze kant opgedreven, wat impliceert dat een productiviteit die aanvankelijk boven het gemiddelde lag, tenslotte weer gemiddelde productiviteit wordt. In dat geval verdwijnt de meerwinst. De hele strategie van de kapitalistische industrie komt voort uit dit verlangen van iedere onderneming om in een bepaald land een meer dan gemiddelde productiviteit te bereiken, om een meerwinst te kunnen behalen. Dit brengt weer een beweging op gang, die de meerwinst doet verdwijnen door de tendens tot voortdurende stijging van de gemiddelde arbeidsproductiviteit. Op deze wijze komt men tot de tendentiële nivellering van de winstvoet.
Wat is meerwaarde? Vanuit het standpunt van de marxistische waardeleer kan men deze vraag nu als volgt beantwoorden. De meerwaarde is niets anders dan de geldvorm van het maatschappelijk meerproduct, dat wil zeggen de geldvorm van dat deel van de productie van de proletariër, dat aan de eigenaar van de productiemiddelen zonder tegenwaarde wordt afgestaan.
Hoe komt deze afstand in de praktijk in de kapitalistische maatschappij tot stand? Zij komt tot stand door middel van de ruil, zoals alle belangrijke handelingen in de kapitalistische maatschappij, die altijd ruilverhoudingen zijn. De kapitalist koopt de arbeidskracht van de arbeider, en in ruil voor dit arbeidsloon eigent hij zich het gehele product toe dat door de arbeider gemaakt is, met inbegrip van nieuw geproduceerde waarde die in de waarde van dit product is opgenomen.
We kunnen dus zeggen dat de meerwaarde het verschil is tussen de waarde die door de arbeider wordt geproduceerd en de waarde van zijn eigen arbeidskracht. Wat is de waarde van de arbeidskracht?
Deze arbeidskracht is in de kapitalistische maatschappij een waar; en zoals de waarde van alle waren, bestaat haar waarde in de hoeveelheid arbeid die maatschappelijk noodzakelijk is om haar te produceren en te reproduceren. In dit geval zijn dit de kosten van levensonderhoud van de arbeider in de ruime betekenis van het woord.
De begrippen minimumloon en gemiddeld loon zijn geen onveranderlijke fysiologische begrippen. Zij omvatten behoeften die met de vooruitgang van de arbeidsproductiviteit veranderen, en in het algemeen de tendens vertonen met de technische vooruitgang toe te nemen. Zij kunnen dus niet nauwkeurig over verschillende perioden met elkaar worden vergeleken. Men kan het minimumloon uit 1830 niet kwantitatief vergelijken met dat van 1960. De theoretici van de Franse communistische partij hebben dit tot hun schade moeten ondervinden.[2] Men kan de prijs van een motor in 1960 niet vergelijken met de prijs van een bepaald aantal kilo vlees in 1830, om daaruit dan de conclusie te trekken dat het eerste minder ‘waard’ is dan het laatste.
Dus nogmaals: de kosten om de arbeidskracht in stand te houden, vormen de waarde van de arbeidskracht. De meerwaarde is bijgevolg het verschil tussen de door arbeidskracht geproduceerde waarde en zijn eigen kosten van levensonderhoud.
De door de arbeidskracht geproduceerde waarde is eenvoudig meetbaar door de arbeidsduur. Als een arbeider tien uur werkt, heeft hij een waarde van tien arbeidsuren geproduceerd. Als de kosten van levensonderhoud van de arbeider, dat wil zeggen het equivalent van zijn loon, eveneens tien arbeidsuren zouden vertegenwoordigen, zou er geen meerwaarde zijn. Dit is slechts een bijzonder geval van een algemene regel: wanneer het totale arbeidsproduct gelijk is aan het product dat noodzakelijk is om de producent te voeden en te onderhouden, is er geen maatschappelijk meerproduct.
Maar in het kapitalistische systeem is de graad van arbeidsproductiviteit zo hoog, dat de kosten van levensonderhoud van de arbeider altijd lager zijn dan de hoeveelheid nieuw geproduceerde waarde. Dat betekent dat een arbeider die tien uur werkt, niet de tegenwaarde van tien arbeidsuren nodig heeft om zich volgens de gemiddelde behoeften van zijn tijd in leven te houden. De tegenwaarde van het loon vertegenwoordigt nooit meer dan een fractie van de arbeidsdag. Al wat boven dit gedeelte uitgaat is de meerwaarde, de kosteloze arbeid die de arbeider levert en die de kapitalist zich zonder enige tegenwaarde toe-eigent. Trouwens als dit verschil niet bestond, zou geen enkele ondernemer een arbeider in dienst nemen, want het kopen van arbeidskracht zou hem geen winst opleveren.
Tot slot drie traditionele bewijzen voor de geldigheid van de arbeidswaardeleer.
Het eerste is het analytisch bewijs, of, zo men wil, de ontleding van de prijs van elke waar in haar bestanddelen.
Van iedere waar kan de prijs tot een aantal bestanddelen worden teruggevoerd: de afschrijving van machines en gebouwen, wat we de vernieuwing van het vaste kapitaal noemen; de prijs van de grondstoffen en de hulpstoffen; het arbeidsloon; en tenslotte al wat onder de meerwaarde valt: winst, rente, huur, belastingen enz.
We zagen reeds dat de beide laatste bestanddelen, het loon en de meerwaarde, uitsluitend uit arbeid, zuivere arbeid bestaan. De prijs van de grondstoffen is voor een groot deel tot arbeid terug te voeren; meer dan 60 % van de kostprijs van kolen bijvoorbeeld bestaat uit lonen. Ontleedt men om te beginnen de gemiddelde kostprijs van de waren in 40 % loon, 20 % meerwaarde, 30 % grondstoffen en 10 % vast kapitaal, en neemt men aan dat 60 % van de kostprijs van grondstoffen tot arbeid kan worden herleid, dan kan men reeds 78 % van de totale kostprijs tot arbeid terugbrengen. De rest van de kostprijs van grondstoffen valt uiteen in prijzen van andere grondstoffen — ook deze zijn tot 60 % arbeid te herleiden — en kosten van machineafschrijvingen. De prijs van machines bestaat voor een groot deel uit arbeid (bv. 40 %) en grondstoffen (bv. 40 %). Het aandeel van de arbeid in de gemiddelde prijs van alle waren wordt zo verhoogd tot 83, 87, 89,5 % enz. Het is duidelijk dat, hoe verder we met deze ontleding gaan, hoe meer de gehele prijs er naar tendeert zich tot arbeid — en alleen tot arbeid — te herleiden.
Het tweede bewijs is het logische bewijs; wij vinden het in het begin van Het Kapitaal van Marx, waar het niet weinig lezers tot wanhoop gebracht heeft, want het is niet bepaald de eenvoudigste pedagogische manier om het probleem te benaderen.
Marx stelt het probleem als volgt: er bestaat een groot aantal waren. Deze waren zijn onderling ruilbaar, wat impliceert dat zij een gemeenschappelijke eigenschap moeten hebben. Want alles wat ruilbaar is, is vergelijkbaar, en alles wat vergelijkbaar is, moet minstens één gemeenschappelijke eigenschap hebben. Dingen die geen enkele gemeenschappelijke eigenschap hebben, zijn per definitie onvergelijkbaar.
Laten we nu de afzonderlijke waren bezien. Wat zijn hun eigenschappen? In de eerste plaats bezitten ze een onbeperkte reeks natuurlijke eigenschappen: gewicht, lengte, dichtheid, kleur, breedte, moleculaire samenstelling, kortom al hun natuurlijke, fysische, chemische enz. eigenschappen. Kan een van deze fysische eigenschappen ten grondslag liggen aan hun vergelijkbaarheid als waar, en de gemeenschappelijke maat van hun ruilwaarde zijn? Het gewicht bijvoorbeeld?
Kennelijk niet, want een kilo boter heeft niet dezelfde waarde als een kilo goud. Of het volume? De lengte misschien? Voorbeelden tonen onmiddellijk aan dat geen van deze eigenschappen de gemeenschappelijke maat voor de ruilwaarde kan zijn. Kortom alle natuurlijke eigenschappen van een waar, hun fysische en scheikundige eigenschappen bepalen wel hun gebruikswaarde, hun relatieve nut, maar niet hun ruilwaarde. De ruilwaarde moet dus abstraheren van alle natuurlijke en fysische eigenschappen van de waar.
In al deze waren moet een gemeenschappelijke eigenschap worden gevonden, die niet van fysische aard is. Marx komt tot de slotsom: de enige gemeenschappelijke, niet fysische eigenschap van al deze waren bestaat hierin, dat ze alle producten zijn van menselijke arbeid, en wel menselijke arbeid in de abstracte betekenis van het woord.
Men kan de menselijke arbeid op twee verschillende manieren beschouwen. Men kan haar zien als specifieke concrete arbeid: de arbeid van de bakker, de arbeid van de slager, de arbeid van de schoenmaker, van de wever, de smid enz. Maar zolang men haar slechts beschouwt als specifieke concrete arbeid, beschouwt men haar juist als arbeid die alleen maar gebruikswaarden voortbrengt. Men ziet dan slechts de fysische eigenschappen, op grond waarvan de waren onvergelijkbaar zijn. Het enige vergelijkbare dat de waren onderling, vanuit het gezichtspunt van de ruilwaarde hebben, is, dat ze alle zijn voortgebracht door abstracte menselijke arbeid. Dat wil zeggen zij zijn geproduceerd door producenten die onderling verbonden zijn door equivalentieverhoudingen, die hierop berusten, dat ze allen waren produceren om te ruilen. Het feit dus, dat ze product van abstracte menselijke arbeid zijn, is de gemeenschappelijke eigenschap van waren, die de maat levert voor hun ruilwaarde, die het mogelijk maakt dat ze geruild worden. Deze eigenschap van de arbeid, dat zij maatschappelijk noodzakelijk is om waren te produceren, bepaalt dus de ruilwaarde van deze waren.
Wij voegen hier onmiddellijk aan toe dat deze bewijsvoering van Marx abstract en tamelijk moeilijk is. Zij heeft op zijn minst tot een vraagteken geleid, dat talloze critici van het marxisme — overigens zonder veel succes — hebben proberen uit te buiten.
Is het feit dat ze door abstracte menselijke arbeid geproduceerd zijn — afgezien van hun natuurlijke eigenschappen — werkelijk de enige gemeenschappelijke eigenschap van alle waren? Niet weinig auteurs hebben gemeend nog andere te kunnen ontdekken. In het algemeen kunnen deze echter altijd worden herleid hetzij tot fysische eigenschappen, hetzij tot het feit dat ze het product van abstracte arbeid zijn.
Een derde en laatste bewijs voor de juistheid van de arbeidswaardeleer is het bewijs uit het ongerijmde, dat overigens het elegantste en ‘modernste’ is.
Stellen wij ons een ogenblik een maatschappij voor, waarin de levende menselijke arbeid volkomen verdwenen zou zijn, waarin dus de hele productie voor honderd procent geautomatiseerd is. Zolang men nog in een overgangsfase zit — zoals wij die op dit moment kennen —, waarin naast reeds volledig geautomatiseerde arbeid, dat wil zeggen naast enkele fabrieken, die geen arbeiders meer in dienst hebben, er andere zijn waarin nog altijd menselijke arbeid wordt gebruikt, is er geen bijzonder theoretisch probleem. We hebben dan slechts te maken met het probleem van de overdracht van meerwaarde van de ene onderneming naar de andere. Dit is een illustratie van de wet van de nivellering van de winstvoet, die we in het volgende hoofdstuk zullen onderzoeken.
Maar laten we deze ontwikkeling van de automatisering in al haar consequenties doortrekken. De menselijke arbeid is volledig uitgeschakeld uit alle vormen van productie en dienstverlening. Kan onder deze voorwaarden nog ruilwaarde bestaan? Wat zou dat voor een maatschappij zijn, waarin niemand meer inkomsten zou hebben, maar de waren nog steeds een ruilwaarde zouden hebben en verkocht worden? Een dergelijke situatie zou duidelijk absurd zijn.
Men zou een geweldige hoeveelheid producten produceren, waarvan de productie geen enkel inkomen creëert. Aan deze productie zou immers geen mens te pas komen. Maar deze producten, waarvoor geen enkele koper meer is, zou men willen ‘verkopen’! Het is evident dat in zo’n maatschappij de distributie van de producten niet meer in de vorm van warenverkoop plaats zou kunnen vinden; in deze maatschappij zou verkoop überhaupt absurd zijn vanwege de door algemene automatisering geproduceerde overvloed.
Met andere woorden: een maatschappij waarin de menselijke arbeid volkomen uit de productie in de ruimste zin, dus ook de dienstverlening, uitgeschakeld is, dat is een maatschappij, waarin ook de ruilwaarde is verdwenen. Dit is wel een bewijs voor de juistheid van de theorie, dat op het moment waarop de menselijke arbeid uit de productie verdwijnt, ook de waarde verdwijnt.
Tussen de primitieve maatschappij, die nog gebaseerd was op een ‘natuur-economie’, waarin slechts voor de eigen consumptie van de producenten bestemde gebruikswaarden werden voortgebracht, en de kapitalistische maatschappij, ligt een lange periode van de geschiedenis der mensheid, die alle menselijke beschavingen tot aan het begin van het kapitalisme omvat. Het marxisme definieert haar als de maatschappij van de eenvoudige warenproductie. Dat is dus een maatschappij die de warenproductie reeds kent, dat wil zeggen een productie van goederen, die niet voor onmiddellijke consumptie van de producenten, maar voor ruil op de markt bestemd zijn. Deze warenproductie is echter nog geen algemene regel, zoals in de kapitalistische maatschappij.
In een op eenvoudige warenproductie gebaseerde maatschappij bestaan twee soorten economisch handelen. De boeren en handwerkslieden komen met hun arbeidsproduct naar de markt om waren te verkopen, waarvan zij de gebruikswaarde niet onmiddellijk kunnen gebruiken. Zij doen dat om geld te krijgen, d.w.z. een ruilmiddel waarmee zij andere waren kunnen kopen, waarvan de gebruikswaarde hun ontbreekt of in hun ogen belangrijker is dan de gebruikswaarde van de waren waarvan zij eigenaar zijn.
De boer gaat met graan naar de markt, hij verkoopt het voor geld en met dit geld koopt hij bv. linnen. De wever komt met linnen naar de markt, hij verkoopt dit voor geld en met dit geld koopt hij bv. graan. We hebben dus het volgende patroon: verkopen om te kopen; waar — geld — waar, W — G — W; wezenlijk kenmerk van deze formule is dat de waarde aan het begin en het eind per definitie precies gelijk is.
Maar in de eenvoudige warenproductie komt naast de handwerkslieden en de kleine boeren een ander type op, dat heel andere economische handelingen verricht: in plaats van te verkopen om te kopen, koopt hij om te verkopen. Deze man begeeft zich zonder waren naar de markt. Hij bezit geld. Geld kan men niet verkopen, maar men kan het gebruiken om te kopen, en dat doet hij ook: kopen om te verkopen, om weer te kunnen doorverkopen: G — W — G’.
Tussen deze twee economische handelingen bestaat een fundamenteel onderscheid. De tweede handeling is immers zinloos, als de waarde aan het eind exact hetzelfde zou zijn als aan het begin. Niemand koopt een waar om haar voor precies dezelfde prijs waarvoor hij haar gekocht heeft, weer door te verkopen. De handeling ‘kopen om te verkopen’ heeft alleen zin, als de verkoop een toevoeging van waarde, een meerwaarde, oplevert. Daarom zeggen we dat G’ per definitie groter is dan G, en bestaat uit G en g, waarbij g staat voor de meerwaarde, waarmee de waarde van G is toegenomen. We kunnen kapitaal nu definiëren als een waarde, die wordt vermeerderd met een meerwaarde. Dit kan gebeuren tijdens de warencirculatie, zoals in het voorbeeld dat we zojuist gaven, of tijdens de productie, wat in het kapitalistische systeem het geval is. Kapitaal is dus iedere waarde die wordt vermeerderd met een meerwaarde, en dit kapitaal bestaat niet alleen in de kapitalistische maatschappij, maar ook in de maatschappij die op een eenvoudige warenproductie is gebaseerd. We moeten dus een duidelijk onderscheid maken tussen kapitaal en kapitalistische productiewijze, dat wil zeggen het bestaan van een kapitalistische maatschappij. Het kapitaal is veel ouder dan de kapitalistische productiewijze. Kapitaal bestaat naar schatting reeds ongeveer drieduizend jaar, de kapitalistische productiewijze is daarentegen nauwelijks tweehonderd jaar oud.
Wat is de vorm van het kapitaal in de voorkapitalistische maatschappij? In wezen de vorm van het woeker- en handelskapitaal. De overgang van de voorkapitalistische naar de kapitalistische maatschappij wordt gekenmerkt door het feit dat het kapitaal binnendringt in de sfeer van de productie. De kapitalistische productiewijze is de eerste productiewijze en maatschappelijke organisatievorm, waarin het kapitaal zich niet meer uitsluitend beperkt tot een bemiddelende rol en slechts profiteert van niet-kapitalistische productievormen, die nog op eenvoudige warenproductie gebaseerd zijn, maar waarin het zich de productiemiddelen heeft toegeëigend en in de productie zelf is doorgedrongen.
Wat is de oorsprong van de kapitalistische productiewijze en van de kapitalistische maatschappij, zoals zij zich sedert tweehonderd jaar ontwikkelt?
In de eerste plaats moet de scheiding van de producenten van hun productiemiddelen worden genoemd; vervolgens het proces waarin deze productiemiddelen tot een monopolie worden in de handen van één enkele sociale klasse, de bourgeoisie; tenslotte het ontstaan van een nieuwe sociale klasse, die van de productiemiddelen gescheiden is en dus geen andere mogelijkheid heeft om in haar levensonderhoud te voorzien dan haar arbeidskracht te verkopen aan de klasse die de productiemiddelen heeft gemonopoliseerd.
Laten we deze oorsprongen van de kapitalistische productiewijze, die tegelijkertijd de wezenskenmerken van het kapitalistisch systeem zelf zijn, elk afzonderlijk onderzoeken.
Eerste kenmerk: scheiding van de producent van zijn productiemiddelen. Dit is de grondvoorwaarde voor het bestaan van het kapitalistisch systeem, die echter het minst begrepen is. Laten we een voorbeeld nemen dat misschien paradoxaal aandoet: de maatschappij van de hoge middeleeuwen, die gekenmerkt werd door lijfeigenschap.
We weten dat het merendeel van de boerenproducenten toen lijfeigene was en aan de grond gebonden. Maar als men zegt dat de lijfeigene aan de grond gebonden is, dan impliceert dat tevens, dat de grond is gebonden aan de lijfeigene. Hij behoort dus tot een sociale klasse, die in ieder geval een materiële basis had om in haar behoeften te voorzien; want de lijfeigene beschikte over genoeg grond om zelfs met de meest primitieve instrumenten met zijn eigen handen te kunnen voorzien in de belangrijkste behoeften van zijn huishouden. We hebben hier dus niet te maken met mensen, die gedoemd zijn van honger om te komen als ze hun arbeidskracht niet verkopen. In zo’n maatschappij bestaat dus geen economische dwang om zijn handen, zijn arbeidskracht te verhuren, te verkopen aan een kapitalist.
Met andere woorden: in zo’n maatschappij kan het kapitalistische systeem zich niet ontwikkelen. Deze algemene waarheid kan overigens met een voorbeeld uit de moderne tijd worden toegelicht: de manier, waarop de kapitalisten in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw het kapitalisme in de Afrikaanse landen hebben ingevoerd.
Wat waren de algemene bestaansvoorwaarden van de volkeren van de Afrikaanse landen? Ze bedreven veeteelt en een per streek meer of minder primitieve akkerbouw, die echter overal gekenmerkt werd door een relatieve overvloed aan grond. Gebrek aan grond was in Afrika onbekend, integendeel, de bevolking kon over praktisch onbegrensde grondreserves beschikken. Natuurlijk waren op deze grond vanwege de zeer primitieve landbouwwerktuigen de oogsten mager en de levensstandaard uitzonderlijk laag. Desondanks bestond er geen materiële noodzaak voor deze volkeren om in de mijnen, de plantages of de fabrieken van blanke kolonialisten te gaan werken. Met andere woorden, als men geen verandering zou brengen in het stelsel van het grondbezit van Equatoriaal en Zwart Afrika, dan kon men daar de kapitalistische productiewijze niet invoeren. Om deze productiewijze in te voeren, heeft men de massa van de zwarte bevolking met buiteneconomische dwang radicaal en op brute wijze van haar normale bestaansmiddelen moeten scheiden. Men moest een groot deel van het bouwland van de ene dag op de andere in domeinen veranderen door het de koloniserende staat in eigendom te geven; of door het in particulier eigendom te geven aan kapitalistische maatschappijen. Men moest de zwarte bevolking ‘stationeren’ in gebieden die men cynisch de naam ‘reservaat’ gaf, op stukken grond die te klein waren om alle bewoners te voeden. Bovendien moest men haar een hoofdelijke belasting opleggen, dat wil zeggen een geldbelasting per hoofd van de bevolking, ondanks het feit dat de primitieve landbouw geen geldinkomsten kent.
Door deze verschillende buiteneconomische dwangmaatregelen heeft men de Afrikaan dus gedwongen als loontrekker te gaan werken, al was het maar voor twee of drie maanden per jaar. In ruil voor deze arbeid kreeg hij geld, waarmee hij de belasting kon betalen en de noodzakelijke extra voedingsmiddelen kopen, die hij nodig had voor zijn levensonderhoud, omdat de hem overgebleven grond daarvoor niet toereikend was.
In landen als Zuid-Afrika, Rhodesië en voor een deel ook het voormalige Belgisch-Congo, waar de kapitalistische productiewijze op de meest ruime schaal is ingevoerd, werden overal deze methoden toegepast: men heeft een groot deel van de zwarte bevolking ontworteld en verjaagd en uit haar traditionele werk- en leefwijze verdreven.
Laat ons terloops de ideologische huichelarij vermelden, waarmee deze beweging gepaard ging, het geklaag van de kapitalistische maatschappijen en de blanke opzichters, die beweerden dat de zwarten lui waren, omdat ze zelfs niet wilden werken, als ze de kans kregen in de mijnen en fabrieken tien keer zoveel te verdienen als vroeger op hun eigen akkers. Dezelfde klachten kon men vijftig of zeventig jaar daarvoor horen over de Indiase, Chinese of Arabische arbeiders. Men heeft ze ook in de zeventiende en achttiende eeuw gehoord — een goed bewijs voor de fundamentele gelijkheid van alle menselijke rassen — over de Europese arbeiders, Franse, Belgische, Engelse en Duitse. Het gaat om het volgende identieke feit:
op grond van zijn fysiek en psychisch gestel zit geen mens normaal gesproken graag acht, negen, tien of twaalf uur per dag opgesloten in een fabriek, een manufactuur of een mijn. Uitzonderlijk sterke dwang- en pressiemaatregelen zijn nodig om een mens, die aan dergelijk dwangarbeiderswerk niet gewend is, hiertoe te verplichten.
Het tweede kenmerk dat aan de kapitalistische productiewijze ten grondslag ligt, is de concentratie van de productiemiddelen tot een monopolie in handen van één enkele sociale klasse, de bourgeoisie. Deze concentratie is praktisch onmogelijk, als er geen voortdurende revolutie van de productiemiddelen is, als deze niet steeds gecompliceerder en kostbaarder worden, althans de productiemiddelen die men minimaal nodig heeft om een grote onderneming te beginnen (het werkkapitaal van een fabriek).
In de middeleeuwse gilden en ambachten was er een grote stabiliteit in de productiemiddelen. Weefgetouwen bijvoorbeeld werden van vader op zoon, van generatie op generatie overgeërfd. De waarde van zo’n weefstoel was relatief laag, zodat iedere gezel mocht hopen in een bepaald aantal arbeidsjaren de tegenwaarde van zo’n weefstoel te kunnen verwerven. De mogelijkheid om een monopolie te vestigen ontstond pas met de industriële revolutie, die een ononderbroken ontwikkeling van steeds gecompliceerder machines op gang bracht, waardoor er steeds grotere kapitalen nodig waren om een nieuwe onderneming op te richten.
Men kan zeggen dat vanaf dat moment de toegang tot het bezit van de productiemiddelen voor de overgrote meerderheid der loonarbeiders en salaristrekkenden onmogelijk wordt, en dat de eigendom van de productiemiddelen een monopolie wordt in handen van één enkele sociale klasse. Deze beschikt over kapitaal en kapitaalreserves; ze kan nieuw kapitaal accumuleren, uitsluitend omdat zij reeds kapitaal bezit. De klasse die geen kapitaal bezit, is daarmee veroordeeld om eeuwig even bezitloos te blijven, en aan dezelfde dwang onderworpen te blijven, voor anderen te moeten werken.
Een derde kenmerk dat aan het kapitalisme ten grondslag ligt, is het ontstaan van een sociale klasse, die niets dan haar eigen handen bezit en op geen andere wijze in haar behoeften kan voorzien dan door haar arbeidskracht te verkopen, maar die tegelijkertijd vrij is om deze te verkopen — namelijk aan de kapitalisten, de eigenaren van de productiemiddelen.
Dit is het ontstaan van het moderne proletariaat.
Dit is dus het derde kenmerk: het proletariaat, dat wil zeggen de vrije arbeider. In verhouding tot de middeleeuwse lijfeigenschap is het zowel een voor- als een achteruitgang: een stap vooruit, omdat de lijfeigene niet vrij was (de lijfeigene zelf was weer een stap vooruit ten opzichte van de slaaf), zich niet vrij kon verplaatsen; een stap achteruit, omdat de proletariër — in tegenstelling tot de lijfeigene — ook ‘vrij’, dat wil zeggen beroofd is van iedere toegang tot de productiemiddelen.
Tot de directe voorouders van het moderne proletariaat kan men de ontwortelde bevolking van de middeleeuwen rekenen, dat wil zeggen dat deel van de bevolking dat niet meer aan de grond was gebonden, en evenmin lid was van een corporatie, ambacht of gilde. Dit deel van de bevolking zonder vaste woon- of verblijfplaats, begon zich reeds toen als dag- of uurloner te verhuren. Er waren steden in de middeleeuwen, met name Venetië, Florence en Brugge, waar vanaf de dertiende, veertiende of vijftiende eeuw een ‘arbeidsmarkt’ opkomt. In een of andere hoek van de stad verzamelden zich iedere ochtend de armen, die geen lid van een gilde of geen handwerksgezel waren, en niet over eigen bestaansmiddelen beschikten. Zij wachtten tot een of andere koopman of ondernemer hun diensten voor een uur, een halve of hele dag of langer kwam ‘huren’.
Een tweede oorsprong van het moderne proletariaat — die niet zo ver achter ons ligt — lag in de ontbinding van het feodale gevolg, dus in het langdurige en geleidelijke verval van de feodale adel, dat in de dertiende en veertiende eeuw begint en met de burgerlijke revolutie in Frankrijk tegen het einde van de achttiende eeuw wordt afgesloten. Tijdens de hoge middeleeuwen waren dikwijls vijftig, zestig of meer huishoudens direct afhankelijk van een feodale heer. Het aantal persoonlijke dienaren begon met name in de loop van de zestiende eeuw terug te lopen. Een zeer sterke stijging van de prijzen in deze eeuw leidde tot een verregaande verarming van alle sociale klassen met een vast geldinkomen; dus ook van de feodale adel in West-Europa, die in het algemeen de rente in natura in een geldrente had omgezet. Deze verarming leidde tot massaal ontslag van een groot deel van het feodale gevolg. Daardoor waren er duizenden voormalige kamerdienaren, knechten, schrijvers van edellieden, die langs de wegen gingen zwerven, bedelaar werden enz.
Een derde oorsprong van het moderne proletariaat is de verdrijving van een deel van de boeren van hun grond — een gevolg van de omzetting van akkerland in weidegrond. In het begin van de zestiende eeuw vond de grote socialistische utopist Thomas More daarvoor de uitstekende formulering: ‘De schapen hebben de mensen opgevreten’. Het omzetten van akkergrond in weiland voor de schapenteelt was een gevolg van de opkomst van de wolindustrie: dit verdreef vele duizenden Engelse boeren van hun land en veroordeelde hen tot een hongerbestaan.
Tenslotte is er nog een vierde oorsprong van het moderne proletariaat, die in West-Europa een geringe rol heeft gespeeld, maar in Midden- en Oost-Europa, in Azië, Latijns-Amerika en Noord-Afrika van grote betekenis is geweest: de vernietiging van het oude handwerk door de concurrentiestrijd tussen dit ambachtelijk handwerk en de moderne industrie, die zich van buitenaf een weg baande in deze onderontwikkelde landen.
Resumerend: de kapitalistische productiewijze is een systeem, waarin de productiemiddelen het monopolie zijn geworden van één enkele klasse, en waarin de producenten — van deze productiemiddelen gescheiden — vrij zijn, maar van alle bestaansmiddelen beroofd, en dus gedwongen hun arbeidskracht aan de eigenaren van de productiemiddelen te verkopen, om te kunnen voortbestaan. Het proletariaat wordt niet zozeer gekenmerkt door een hoog of laag loonniveau, maar door het feit dat het gescheiden is van zijn productiemiddelen, of niet over voldoende inkomsten beschikt om zelfstandig te worden.
Als men wil weten of het proletariaat aan het verdwijnen is, of zich integendeel uitbreidt, moet men niet naar het gemiddelde loon van de arbeider kijken of het salaris van de employé, maar moet men dit loon vergelijken met zijn gemiddelde verbruik, met andere woorden zijn spaarmogelijkheden vergelijken met het werkkapitaal van een onafhankelijke onderneming. Als men kon vaststellen dat elke arbeider of employé na tien jaar een vermogen van bijvoorbeeld 100.000 of 300.000 gulden opzij heeft gelegd, voldoende om een zaak of een kleine werkplaats te kopen, dan zou men kunnen zeggen dat het proletarisch bestaan aan het verdwijnen is en we in een maatschappij leven, waarin de eigendom van de productiemiddelen zich uitbreidt en veralgemeent.
Als men echter vaststelt, dat de overgrote meerderheid van de werkers, industriearbeiders, employés en ambtenaren na een leven van hard werken even arm is als daarvoor, dat wil zeggen praktisch zonder spaargeld, zonder voldoende kapitaal om productiemiddelen te kopen, dan kan men daaruit concluderen dat het proletariaat geenszins aan het verdwijnen is, maar integendeel algemener wordt. In vergelijking met honderd vijftig jaar geleden leiden tegenwoordig veel meer mensen een proletarisch bestaan.
Als men bijvoorbeeld de statistieken over de sociale structuur van de VS neemt, dan ziet men dat de afgelopen zestig jaar het percentage van de Amerikaanse beroepsbevolking dat zelfstandig werkt, als zelfstandig ondernemer of compagnonfamilielid geclassificeerd is, zonder onderbreking iedere vijf jaar terugloopt, terwijl het percentage van de beroepsbevolking dat gedwongen is zijn arbeidskracht te verkopen, regelmatig iedere vijf jaar stijgt.
Als men overigens de statistieken over de verdeling van het privé-vermogen bekijkt, stelt men vast dat de overweldigende meerderheid van de arbeiders (die men op 95 % kan stellen), en de overgrote meerderheid van de employés (naar schatting 80 of 85 %) er niet in slaagt zelfs maar een onaanzienlijk vermogen, een klein kapitaal op te bouwen. Hieruit blijkt dat zij hun hele inkomen uitgeven, en dat de vermogens zich in werkelijkheid tot een heel klein deel van de bevolking beperken. In de meeste kapitalistische landen bezitten 1; 2; 2,5; 3,5; of 5 % van de bevolking 40, 50 of 60 % van het privé-vermogen van het land. De rest bevindt zich in handen van 20 of 25 % van de bevolking. De eerste groep bezitters wordt gevormd door de grootbourgeoisie; de tweede door de midden- en kleinbourgeoisie. Alle andere groepen bezitten uitsluitend consumptiegoederen (waaronder soms ook een woning valt).
Als de statistieken over de successierechten en de belasting op erfenissen goed zijn bijgehouden, zijn zij zeer onthullend op dit punt.
Een zorgvuldige studie, die door het Brookings Institute — een bron, die boven iedere verdenking van marxisme staat — voor de New Yorkse beurs werd gemaakt, laat zien, dat in de VS ten hoogste l of 2 % van de arbeiders aandelen bezit en dat dit ‘bezit’ gemiddeld slechts 1000 dollar, dat wil zeggen ongeveer 3600 gulden bedraagt.
Bijna het gehele kapitaal bevindt zich dus in het bezit van de bourgeoisie, en dit onthult hoe het kapitalistische systeem zichzelf reproduceert. Zij die over kapitaal beschikken, kunnen steeds meer kapitaal accumuleren. Maar zij die geen kapitaal bezitten, kunnen het ook nauwelijks verwerven.
Zo vereeuwigt zich de verdeling van de maatschappij in een bezittende klasse en een klasse die gedwongen is haar arbeidskracht te verkopen.
De prijs voor deze arbeidskracht, het arbeidsloon, wordt praktisch volledig verbruikt, terwijl de bezittende klasse kapitaal bezit dat voortdurend met meerwaarde wordt vermeerderd. Van de kapitaalverrijking van de maatschappij trekt uitsluitend één enkele sociale klasse profijt, namelijk de kapitalistenklasse.
Wat is de fundamentele functioneringswijze van deze kapitalistische maatschappij?
Als u op een dag naar de katoenbeurs gaat, kunt u niet weten of er precies genoeg, te weinig of te veel katoen is voor de nationale behoefte van dat moment. Dat kunt u pas na een bepaalde tijd vaststellen; wanneer er namelijk overproductie is en een deel van de productie onverkoopbaar is, zult u de prijzen zien dalen. En omgekeerd zult u de prijzen zien stijgen wanneer er schaarste is. De prijsbeweging is de thermometer, die schaarste of overvloed aangeeft. En net zoals men pas achteraf kan vaststellen, of de totale arbeidshoeveelheid die in een industrietak uitgegeven is, maatschappelijk noodzakelijk was of gedeeltelijk verspild is, zo kan men ook pas achteraf nauwkeurig de waarde van een waar bepalen. Deze waarde is derhalve — zo men wil — een abstract begrip, een constante waarom de prijzen schommelen.
Wat brengt de prijzen in beweging en daarmee — op langere termijn — ook de waarden, de arbeidsproductiviteit, de productie en het economisch leven in zijn geheel?
What makes Sammy run? Wat brengt de kapitalistische maatschappij in beweging?
De concurrentie. Zonder concurrentie geen kapitalistische maatschappij. Een maatschappij waaruit de concurrentie totaal, radicaal en definitief is verwijderd, kan niet langer kapitalistisch zijn, omdat haar belangrijkste economische drijfveer om kapitaal te accumuleren zou ontbreken: en 90 % van alle economische handelingen die door kapitalisten worden verricht, dienen om kapitaal te accumuleren.
Waarop berust de concurrentie? Aan de concurrentie liggen twee begrippen ten grondslag, die niet identiek hoeven te zijn. In de eerste plaats het begrip onbegrensde markt, de onbeperkte, niet afgebakende markt. In de tweede plaats het begrip menigvuldigheid van de beslissingscentra, vooral op het gebied van investeringen en productie.
Wanneer de productie van een hele industrietak volledig in de handen van één enkele kapitalistische onderneming is geconcentreerd, is daarmee de concurrentie nog niet uitgeschakeld; want nog altijd bestaat de onbegrensde markt en zal er dus concurrentischtrijd blijven bestaan tussen deze en andere industrietakken om nieuwe delen van de gehele markt te veroveren. Bovendien blijft de mogelijkheid bestaan, dat een nieuwe concurrent van buitenaf in deze industrie binnendringt.
Maar ook in het omgekeerde geval zou er concurrentie blijven bestaan.
Ook wanneer men zich een volledig afgesloten en begrensde markt zou kunnen voorstellen, waarbinnen talrijke ondernemingen om een deel van deze begrensde markt zouden strijden, zou er natuurlijk concurrentie blijven.
Dus alleen als deze beide verschijnselen gelijktijdig worden geëlimineerd, dat wil zeggen als er nog slechts één enkele producent voor alle waren is, en de markt volledig stabiel en verstard is en geen expansiemogelijkheid bezit, kan ook de concurrentie volledig verdwijnen.
Men kan de onbegrensde markt pas begrijpen, wanneer men haar vergelijkt met de tijd van de eenvoudige warenproductie. Een gilde in de middeleeuwen werkte voor een begrensde markt, die zich in het algemeen tot de stad zelf en haar directe omgeving beperkte. Bovendien werkten de gildenbroeders volgens een voorgeschreven en vaste werkmethode.
De historische overgang van de begrensde naar de onbegrensde markt kan met het volgende voorbeeld worden geïllustreerd: in de vijftiende eeuw werden de oude lakenfabrieken in de stad vervangen door nieuwe op het platteland. Er ontstonden nu lakenmanufacturen, die niet waren onderworpen aan de regels van het gilde: zonder beperkingen in de productie en dus ook zonder beperking van de afzet. Zij trachtten overal te infiltreren, nieuwe klanten te vinden, niet alleen in de directe omgeving van hun productiecentrum, maar zelfs in verre landen zochten zij nieuwe afzetmarkten. Bovendien veroorzaakte de grote revolutie in de handel, in de zestiende eeuw, een relatieve prijsdaling van een hele reeks producten, die in de middeleeuwen als luxegoederen beschouwd werden en slechts door een klein deel van de bevolking gekocht konden worden. Deze producten werden nu plotseling veel goedkoper en betaalbaar voor een groot deel van de bevolking. Het meest frappante voorbeeld daarvan is de suiker, tegenwoordig een alledaags product dat in geen enkel Europees arbeidersgezin ontbreekt, maar dat in de vijftiende eeuw nog uitzonderlijke luxe was.
De pleitbezorgers van het kapitalisme voeren steeds weer de prijsdaling en de uitbreiding van de markt voor een reeks producten aan als weldaden van dit systeem. Het argument is juist. Het is een aspect van wat Marx de ‘beschavingsopdracht van het Kapitaal’ noemt. Het betreft hier namelijk een dialectisch doch reëel verschijnsel, dat hieruit bestaat dat enerzijds de waarde van de arbeidskracht een dalende tendens vertoont, omdat de kapitalistische industrie steeds sneller die waren produceert die de tegenwaarde van het loon vormen, maar anderzijds een stijgende tendens vertoont, omdat haar waarde in toenemende mate de waarde van een hele reeks waren omvat, die vroeger voor een uiterst klein gedeelte van de bevolking consumptiegoederen waren, maar intussen voor massaconsumptie vrijgekomen zijn.
In wezen is de hele geschiedenis van de handel van de zestiende tot de twintigste eeuw de geschiedenis van de steeds snellere verandering van de handel in luxewaren in een handel in massaproducten, waren voor een steeds groter wordend deel van de bevolking. Pas dankzij de ontwikkeling van de spoorwegen, de snellere scheepvaart, de telegrafie enz. kon de hele wereld worden veranderd in een potentiële afzetmarkt voor iedere kapitalistische grootindustrieel.
Het begrip onbegrensde markt omvat dus niet alleen de geografische expansie, maar ook de economische. Deze laatste wordt veroorzaakt door de groeiende koopkracht. Om een voorbeeld uit het jongste verleden te nemen: de enorme uitbreiding van de productie van duurzame consumptiegoederen in de kapitalistische wereld in de laatste vijftien jaar kwam geenszins tot stand door geografische uitbreiding van de kapitalistische markt; integendeel: zij ging gepaard met een geografische inkrimping van de kapitalistische markt, omdat een hele reeks landen daar in die periode uit wegvielen. Weinig of geen Franse, Italiaanse, Duitse, Engelse, Japanse of Amerikaanse auto’s worden geëxporteerd naar de Sovjet-Unie, China, Noord-Vietnam, Cuba, Noord-Korea en de Oost-Europese landen. Niettemin was er een enorme opbloei van de automobielindustrie, omdat een steeds groter deel van de beschikbare koopkracht, die overigens ook zelf toenam, gebruikt werd voor de aanschaf van deze duurzame consumptiegoederen.
Het is geen toeval dat deze expansie gepaard ging met een crisis, min of meer permanent, in de landbouw in de industrieel hoog ontwikkelde kapitalistische landen, waar de consumptie van een hele reeks landbouwproducten niet alleen relatief niet meer toeneemt, maar zelfs absoluut begint te dalen, zoals de consumptie van brood, aardappelen, fruit, eenvoudige soorten appelen en peren enz.
Productie voor een onbegrensde markt onder concurrentievoorwaarden heeft een vergroting van de productie ten gevolge. Want dankzij de schaalvergroting van de productie kunnen de productiekosten worden verlaagd en kan de concurrent door lagere prijzen verslagen worden. Wanneer men de ontwikkeling van de waarde van alle in massaproductie gefabriceerde waren in de kapitalistische wereld op lange termijn beschouwt, valt niet te betwisten dat deze waarde aanzienlijk is gedaald.
Een kostuum, een mes, een paar schoenen of een schoolschrift hebben, gemeten in arbeidsuren of -minuten, tegenwoordig een veel lagere waarde dan vijftig of honderd jaar geleden.
We moeten natuurlijk de reële waarde en niet de verkoopprijs met de productiekosten vergelijken. In de verkoopprijs zitten immers de enorme kosten van distributie en verkoop, en ook de opgeblazen monopolistische meerwinst. Nemen we het voorbeeld van de olie, met name de olie uit het Midden-Oosten die wij in Europa gebruiken. De productiekosten liggen zeer laag, ze bedragen nauwelijks 10 % van de verkoopprijs.
Deze sterke waardedaling staat in elk geval buiten twijfel. Door de groei van de arbeidsproductiviteit daalt de waarde van de waren, omdat deze in een steeds kleinere tijdseenheid worden geproduceerd. Dit is voor het kapitalisme het belangrijkste middel om de afzetmarkt te vergroten en de concurrentie te verslaan.
Op welke manier kan de kapitalist de kostprijs sterk verlagen en tegelijk de productie sterk verhogen? Door voortdurende mechanisering, door steeds nieuwe productiemiddelen, steeds gecompliceerder mechanische arbeidsinstrumenten te ontwikkelen, die eerst door stoomkracht, daarna door aard- of dieselolie en tenslotte door elektriciteit werden aangedreven.
In de hele kapitalistische productie kan de waarde worden weergegeven door middel van de formule c+v+m: constant kapitaal (c) plus variabel kapitaal (v) plus meerwaarde (m). De waarde van iedere waar valt in twee delen uiteen: het ene wordt gevormd door de in stand gehouden waarde, het andere door de nieuw geproduceerde waarde. De arbeidskracht heeft een dubbele functie, een dubbele gebruikswaarde: enerzijds moet zij de bestaande waarde van de arbeidsinstrumenten, de machines en gebouwen in stand houden, door een deel van hun waarde op te nemen in de lopende productie; anderzijds moet zij nieuwe waarde scheppen, waarvan de meerwaarde, de winst een deel vormt. Een deel van deze nieuwe waarde gaat naar de arbeider; dat is de tegenwaarde van zijn loon. De rest, de meerwaarde, eigent de kapitalist zich zonder tegenwaarde toe.
De tegenwaarde van het loon noemen we het variabele kapitaal v. Waarom noemen we het kapitaal? Omdat de kapitalist deze waarde inderdaad voorschiet. Ze is dus een gedeelte van zijn kapitaal, dat hij uitgeeft voordat de waarde van de door de arbeiders geproduceerde waren gerealiseerd is, dus door verkoop weer binnen komt.
Het constante kapitaal c noemen we dat deel van het kapitaal, dat in machines, gebouwen, grondstoffen enz. is omgezet; de waarde van het constante kapitaal wordt door de productie niet vergroot, maar alleen in stand gehouden.
Het variabele kapitaal v noemen we dat deel van het kapitaal, waarmee de kapitalist de arbeidskracht koopt, omdat dit het enige deel van het kapitaal is, dat de kapitalist in staat stelt zijn kapitaal met een meerwaarde te vergroten.
Wat is nu de economische wet van de concurrentie, van de drang tot verhoging van de productiviteit, tot mechanisering, en tot opvoering van de capaciteit van de machine? De wet van deze dynamiek, die de grondtendens van het kapitalistisch systeem is, berust op het streven om het constante kapitaal te vergroten in verhouding tot het totale kapitaal (c + v). In de breuk c/(c+v) heeft c de tendens toe te nemen. Het deel van het totale kapitaal, dat uit machines en grondstoffen, en niet uit lonen bestaat, (c), heeft dus de tendens toe te nemen naarmate de mechanisering verder voortschrijdt en de concurrentie het kapitalisme dwingt de arbeidsproductiviteit onophoudelijk te verhogen. We noemen deze breuk c/(c+v) de organische samenstelling van het kapitaal (c + v). Zoals we zagen vertoont de organische samenstelling van het kapitaal in het kapitalistisch systeem een stijgende tendens; c tendeert er dus naar, groter te worden in verhouding tot c + v.
Hoe kan de kapitalist echter nieuwe machines aanschaffen? Wat wil dat zeggen, dat het constante kapitaal voortdurend toeneemt? De fundamentele handeling van de kapitalistische economie bestaat uit de productie van de meerwaarde. Maar zolang de meerwaarde slechts geproduceerd is, blijft zij in de waren opgesloten en kan de kapitalist er geen gebruik van maken. Onverkochte schoenen kan men niet in nieuwe en betere machines, in hogere productiviteit omzetten. Om nieuwe machines te kunnen kopen moet de ondernemer de schoenen die hij fabriceert, verkopen; een deel van de opbrengst van deze verkoop kan hij gebruiken voor de aanschaf van nieuwe machines, dus van toegevoegd constant kapitaal.
Met andere woorden: de realisering van de meerwaarde is de voorwaarde voor de kapitaalaccumulatie, die niets anders is dan de omzetting van meerwaarde in kapitaal.
Realisering van de meerwaarde betekent verkoop van de waren; maar de waren moeten zo worden verkocht, dat de in deze waren opgesloten meerwaarde daadwerkelijk gerealiseerd wordt op de markt. Alle ondernemingen met een gemiddelde maatschappelijke productiviteit, wier totale productie dus overeenkomt met de maatschappelijk noodzakelijke arbeid, kunnen door de verkoop van hun waren de som van de waarde én de meerwaarde die in hun bedrijven is geproduceerd, realiseren, niet meer en niet minder. We zagen reeds, dat ondernemingen met een productiviteit boven het gemiddelde een deel van de meerwaarde krijgen, die in andere ondernemingen wordt geproduceerd, terwijl ondernemingen met een productiviteit onder het gemiddelde een deel van de meerwaarde die in hun fabrieken wordt geproduceerd, niet realiseren, maar afstaan aan andere fabrieken, die een technologische voorsprong bezitten. Om de meerwaarde te realiseren moeten de waren dus zo verkocht worden, dat de totale meerwaarde die geproduceerd wordt door de arbeiders van de fabriek die deze waren fabriceert, door de kopers daadwerkelijk betaald wordt.
Op het moment, dat de voorraad van de in een bepaalde tijd geproduceerde waren verkocht is, heeft de kapitalist een geldsom teruggekregen, die de tegenwaarde vormt van het constante kapitaal (c), dat hij heeft uitgegeven om te produceren; dus de grondstoffen die vóór deze productie nodig waren, en het waardeverlies van machines en gebouwen ten gevolge van slijtage. Eveneens heeft hij de tegenwaarde teruggekregen van de lonen (v), die hij heeft moeten voorschieten om de productie mogelijk te maken. Bovendien bezit hij nu de meerwaarde (m), die zijn arbeiders geproduceerd hebben.
Wat gebeurt er nu met deze meerwaarde? Een gedeelte ervan wordt onproductief geconsumeerd door de kapitalist; de arme man moet tenslotte leven en zijn gezin en anderen in zijn omgeving onderhouden. Alles wat hij hiertoe uitgeeft, wordt volledig onttrokken aan het productieproces.
Een ander gedeelte van de meerwaarde wordt geaccumuleerd, in kapitaal omgezet. De geaccumuleerde meerwaarde bestaat dus uit dat deel van de meerwaarde, dat niet onproductief voor de particuliere behoeften van de heersende klasse wordt geconsumeerd, maar wordt omgezet in kapitaal; hetzij in toegevoegd constant kapitaal, dus in een toegevoegde hoeveelheid (nauwkeuriger: waarde) aan grondstoffen, machines, gebouwen enz., hetzij in toegevoegd variabel kapitaal, waarmee meer arbeiders in dienst genomen worden.
Nu begrijpen wij, waarom de kapitaalaccumulatie de kapitalisering van de meerwaarde is, dat wil zeggen de omzetting van een groot deel van de meerwaarde in toegevoegd kapitaal. We begrijpen eveneens, dat het proces van de groei van de organische samenstelling van het kapitaal een ononderbroken proces van kapitalisering is, dat wil zeggen dat de kapitalisten de meerwaarde die door de arbeiders wordt geproduceerd, permanent omzetten in gebouwen, machines, grondstoffen en toegevoegde arbeiders.
De bewering, dat de werkgelegenheid door de kapitalist gecreëerd wordt, is dus onjuist; want het is de arbeider die de meerwaarde produceert, en deze door hem geproduceerde meerwaarde wordt door de kapitalist gekapitaliseerd en o.a. gebruikt om nieuwe arbeiders in dienst te nemen. In werkelijkheid is de totale massa onroerende goederen op de wereld: fabrieken, machines, wegen, spoorwegen, havens, vliegvelden enz., heel deze onmetelijke rijkdom, niets anders dan de materialisering van de meerwaarde die door de arbeiders is gecreëerd. Voor hen is het onbetaalde arbeid, die is omgezet in particulier eigendom, in kapitaal voor de kapitalisten. Deze rijkdommen zijn een gigantisch bewijs voor de permanente uitbuiting van de arbeidersklasse vanaf het begin van de kapitalistische maatschappij.
Vergroten nu alle kapitalisten voortdurend hun machinepark, hun constant kapitaal en de organische samenstelling van hun kapitaal? Zeker niet. De groei van de organische samenstelling van het kapitaal verloopt op antagonistische wijze, in een concurrentiestrijd, waarin de wet geldt die de grote Vlaamse schilder Pieter Breughel in zijn gravure ‘De grote vissen vreten de kleine’ heeft geïllustreerd. De concurrentischtrijd gaat dus gepaard met een voortdurende concentratie van kapitaal, en een afnemen van het aantal zelfstandige ondernemers. Veel onafhankelijke ondernemers worden technicus, bedrijfsleider, afdelingschef of zelfs gewoon employé of loonarbeider.
Een andere permanente wet van de kapitalistische maatschappij is de kapitaalconcentratie. Zij gaat gepaard met de proletarisering van een deel van de burgerlijke klasse en de onteigening van bepaalde leden van de bourgeoisie door een kleine groep uit de bourgeoisie. Daarom wijzen Marx en Engels in Het communistisch manifest er met nadruk op, dat het kapitalisme, dat beweert de particuliere eigendom te beschermen, deze in werkelijkheid vernietigt en tot een voortdurende onteigening leidt van een groot aantal eigenaren door een betrekkelijk klein aantal. Er zijn enkele industrietakken, waarin deze concentratie opvallend ver gevorderd is: de kolenmijnen waren in de negentiende eeuw in een land als Frankrijk nog verdeeld over honderden mijnbouwmaatschappijen (in België waren het er bijna tweehonderd). De auto-industrie telde aan het begin van deze eeuw in landen als de VS of Engeland een honderdtal firma’s, zo niet meer, terwijl er tegenwoordig hoogstens nog vier, vijf of zes zijn.
Er zijn weliswaar industrietakken, waarin deze concentratie minder ver is voortgeschreden, zoals de textielindustrie, de levensmiddelenindustrie enz. In het algemeen kan men stellen: hoe groter de organische samenstelling van het kapitaal in een industrietak, hoe sterker de concentratie; en hoe kleiner de organische samenstelling van het kapitaal, hoe geringer de kapitaalconcentratie. De reden hiervan is, dat men bij een geringere organische samenstelling van het kapitaal minder aanvangskapitaal nodig heeft om in deze tak door te dringen en er een nieuwe onderneming op te richten. Het is veel gemakkelijker de 500.000 of l miljoen gulden bij elkaar te brengen, die men voor de bouw van een nieuwe textielfabriek nodig heeft, dan 100 of 200 miljoen gulden om een nog tamelijk kleine staalfabriek op te richten.
Het kapitalisme is ontstaan uit de vrije concurrentie, zonder concurrentie is het ondenkbaar. Maar de vrije concurrentie bevordert de concentratie van kapitaal, en de concentratie bewerkt het tegenovergestelde van de vrije concurrentie, nl. het monopolie. Waar er nog maar een handvol producenten is, kunnen deze gemakkelijk, ten koste van de consument, tot overeenstemming komen over de verdeling van de markt en afspraken maken om prijsdalingen te voorkomen.
Zo schijnt de kapitalistische dynamiek in honderd jaar tijd van karakter veranderd te zijn. Aanvankelijk zien wij een constante daling van de prijzen door de constante groei van de productie en het aantal ondernemingen. Vanaf een bepaald moment leidde de verscherping van de concurrentie tot concentratie, dus tot inkrimping van het aantal ondernemingen. Deze konden toen zonder veel moeite onderling overeenkomen de prijzen voortaan niet meer te verlagen, welke afspraken zij slechts konden nakomen door de productie aan beperking te onderwerpen. In het laatste kwart van de negentiende eeuw werd het kapitalisme van de vrije concurrentie afgelost door het kapitalisme van de monopolies.
Bij het woord monopoliekapitalisme moet men natuurlijk niet denken aan een kapitalisme dat de concurrentie volledig heeft uitgeschakeld. Dat bestaat niet. Het betekent alleen maar, dat deze vorm van kapitalisme wezenlijk anders functioneert: het tendeert niet meer naar een constante daling van de prijzen door een constante vergroting van de productie, maar maakt gebruik van de techniek van de marktverdeling en het vastleggen van marktaandelen.
Maar dit proces leidt tot een paradox. Waarom beginnen de kapitalisten, die elkaar eerst beconcurreerden, nu tot overeenstemming te komen om deze concurrentie in te dammen en ook de productie te beperken? Omdat dit voor hen een effectief middel is om hun winsten te vergroten. Zij doen het alleen wanneer het hun meer opbrengt. Wanneer de productie beperkt wordt, schieten de prijzen omhoog en wordt de winst groter. Kan men nu ook meer kapitaal accumuleren? In dezelfde tak kan men het niet meer investeren, want kapitaalinvesteringen leiden juist tot vergroting van de productiecapaciteit, dus van de productie, waardoor de prijzen weer zouden dalen. Sinds het laatste kwart van de negentiende eeuw zit het kapitalisme in deze contradictie gevangen. Omstreeks die tijd verandert het plotseling van karakter, op een manier die alleen Marx heeft voorzien en die door economen als Ricardo of Adam Smith niet begrepen is: plotseling voelt de kapitalistische productiewijze zich geroepen tot een soort zendingswerk: het begint zich over de gehele aardbol uit te breiden door middel van kapitaalexport. Dankzij deze kapitaalexport kan men in alle landen en sectoren, die nog niet gemonopoliseerd zijn, kapitalistische ondernemingen vestigen.
Gevolg van deze monopolisering van bepaalde industrietakken en de uitbreiding van het monopoliekapitalisme naar nieuwe landen is de reproductie van de kapitalistische productiewijze in industrietakken die nog niet gemonopoliseerd waren en in landen die nog niet kapitalistisch waren. Zo heeft het kolonialisme zich in al zijn aspecten in de loop van enkele tientallen jaren als een wervelstorm vanuit een klein deel van de wereld, waartoe de kapitalistische productiewijze tot aan het eind van de negentiende eeuw was beperkt, over de gehele wereld uitgebreid. Ieder land op de wereld veranderde zo in een invloedssfeer voor het kapitalisme en een investeringsveld voor het kapitaal.
We zagen reeds dat de door de arbeiders van elk bedrijf geproduceerde meerwaarde in de waren ‘opgesloten’ blijft. Het antwoord op de vraag of deze meerwaarde door de kapitalist die dit bedrijf in eigendom heeft, al dan niet gerealiseerd wordt, hangt af van de marktvoorwaarden, dat wil zeggen van de mogelijkheid de waren te verkopen voor een prijs waardoor deze meerwaarde volledig wordt gerealiseerd. Wanneer men de waardewet hierop toepast, kan men de volgende regel opstellen: alle bedrijven met een gemiddelde productiviteit realiseren grosso modo de door hun arbeiders geproduceerde meerwaarde. Zij verkopen dus hun waren voor een prijs die gelijk is aan de waarde van de waren.
Maar dit gaat niet op voor de beide andere categorieën van ondernemingen: die waarvan de productiviteit boven of onder het gemiddelde ligt.
De ondernemingen met een productiviteit beneden het gemiddelde zijn te vergelijken met het eerder aangehaalde voorbeeld van de luie schoenmaker. Laten we bijvoorbeeld een staalfabriek nemen, die voor de productie van 500.000 ton staal, waarvoor gemiddeld 2 miljoen arbeidsuren nodig zijn, 2,2; 2,5 of zelfs 3 miljoen uren nodig heeft. Zij verspilt dus maatschappelijke arbeidstijd. De door de arbeiders van dit bedrijf geproduceerde meerwaarde kan door de eigenaren van dit bedrijf niet volledig worden gerealiseerd; de winst van deze staalfabriek zal onder het landelijk winstgemiddelde liggen.
Maar de som van de in een maatschappij geproduceerde meerwaarde is een vaste hoeveelheid, die in laatste instantie afhangt van het totaal aantal arbeidsuren dat door de arbeiders die in de productie werkzaam zijn, wordt geleverd. Wanneer er een aantal bedrijven is, dat onder de gemiddelde productiviteit werkt, dus maatschappelijke arbeid verspilt, zullen deze bedrijven de door hun arbeiders geproduceerde meerwaarde niet volledig realiseren. Er blijft dan een niet gerealiseerde rest meerwaarde over, die zal worden toegeëigend door bedrijven die boven het productiviteitsgemiddelde werken, dus maatschappelijke arbeid uitsparen en daarvoor door de maatschappij worden beloond.
Deze theoretische verklaring geeft inzicht in de mechanismen die de prijsbeweging in de kapitalistische maatschappij bepalen. Maar hoe functioneren deze mechanismen in de praktijk? Als men niet meerdere industrietakken tegelijk, maar slechts een enkele bekijkt, wordt dit mechanisme eenvoudig en begrijpelijk.
Laten we aannemen dat de gemiddelde verkoopprijs van een locomotief 500.000 gulden bedraagt. Wat is nu het verschil tussen een fabriek, waarvan de productiviteit beneden en een waarvan de productiviteit boven, de gemiddelde arbeidsproductiviteit ligt? De eerste zal bijvoorbeeld 490.000 gulden uitgeven om een locomotief te produceren, dus slechts 10.000 gulden winst maken. Maar een onderneming met een arbeidsproductiviteit boven het gemiddelde zal dezelfde locomotief voor bijvoorbeeld 380.000 gulden maken en er dus 120.000 gulden winst uit slaan, dat is 32 % van de productiekosten, terwijl de gemiddelde winstvoet 10 % bedraagt. Dat wil zeggen dat de bedrijven met een gemiddelde maatschappelijke arbeidsproductiviteit een locomotief produceren tegen een kostprijs van 455.000 gulden en dus 45.000 gulden winst maken, oftewel 10 %. (In werkelijkheid berekenen de kapitalisten hun winstvoet niet naar hun lopende productiekosten (flux) maar naar hun geïnvesteerde kapitaal (stock). Om echter de berekening niet nodeloos ingewikkeld te maken, kan men als fictieve hypothese aannemen dat het hele kapitaal door de productie van één locomotief geabsorbeerd wordt.)
Met andere woorden: de kapitalistische concurrentie werkt in het voordeel van ondernemingen die technologisch aan de top staan; in verhouding tot de gemiddelde winst realiseren deze bedrijven een meerwinst.
De gemiddelde winst is eigenlijk een even abstract begrip als de gemiddelde waarde. In werkelijkheid is het een gemiddelde, waar de werkelijke winstvoet van de verschillende industrietakken en ondernemingen omheen schommelt.
Het kapitaal vloeit naar die industrietakken waar een meerwinst wordt behaald en stroomt weg uit takken waar de winst beneden het gemiddelde ligt. Door dit toevloeien en afvloeien van het kapitaal van de ene naar de andere industrietak, heeft de winstvoet de tendens tot dit gemiddelde te naderen, zonder het ooit volledig op absolute en mechanische wijze te bereiken.
Op deze manier komt de nivellering van de winstvoet tot stand. Er bestaat een eenvoudige methode om in abstracto deze gemiddelde winstvoet te bepalen: men neemt het totaal van de door alle arbeiders, bijvoorbeeld in een jaar in een bepaald land geproduceerde meerwaarde en relateert het aan de totale hoeveelheid kapitaal die in dat land geïnvesteerd is.
Hoe luidt de formule van de winstvoet? Het is de verhouding van de meerwaarde tot het totale kapitaal. Dus: m/(c+v) ; meerwaarde/(constant + variabel kapitaal).
Even belangrijk is een andere formule: m/v, de meerwaardevoet ofwel de uitbuitingsgraad van de arbeidersklasse. Zij bepaalt de manier waarop de nieuw geproduceerde waarde tussen arbeiders en kapitalisten verdeeld wordt. Wanneer bijvoorbeeld m = 100 %, dan betekent dit dat de nieuw geproduceerde waarde in twee gelijke delen verdeeld is, waarbij het ene naar de arbeiders gaat in de vorm van loon, en het andere naar de gehele burgerlijke klasse toevloeit in de vorm van winst, rente, inkomen enz.
Wanneer de uitbuitingsgraad van de arbeidersklasse 100 % bedraagt, dan is een achturige werkdag uit twee gelijke delen samengesteld: in vier arbeidsuren produceert de arbeider de tegenwaarde van zijn loon, en in de overige vier levert hij kosteloze arbeid die door de kapitalist niet vergoed wordt, en waarvan deze zich het product toe-eigent.
Wanneer de verhouding van m tot het totale kapitaal (c + v) stijgt, wanneer de breuk m/(c+v) dus groter wordt, maar tegelijkertijd ook de organische samenstelling van het kapitaal stijgt, c in verhouding tot v dus steeds groter wordt, dan zal deze breuk toch de tendens hebben kleiner te worden. Vanwege de groei van de organische samenstelling van het kapitaal zal er dus sprake zijn van een verlaging van de gemiddelde winstvoet. Meerwaarde (m) wordt immers uitsluitend door variabel kapitaal (v) , geproduceerd en niet door constant kapitaal (c). Er is echter een factor, die dit gevolg van de groei van de organische samenstelling van het kapitaal kan compenseren, nl. het stijgen van de meerwaardevoet m/v.
Wanneer m in verhouding tot v, dus de meerwaardevoet stijgt, dan wil dat zeggen dat in de breuk m/(c+v) teller en noemer beide groter worden. De breuk kan zijn waarde slechts behouden op voorwaarde dat teller en noemer in een bepaalde verhouding stijgen.
Met andere woorden: de groei van de meerwaardevoet kan de gevolgen van de groei van de organische samenstelling van het kapitaal neutraliseren.
Laten we aannemen dat de waarde van de productie (c+v+m) van 100c + l00v + 100 m stijgt tot 200e + l00v + l00m. De organische samenstelling van het kapitaal is de verhouding van het constante kapitaal (c) tot het totale kapitaal (c + v). In ons voorbeeld is deze samenstelling van 100c/(100c + 100v) = 50 % gestegen tot 200c/(200v + 100v) = 66 %.
De organische samenstelling van het kapitaal is dus gestegen van 50 % tot 66 %. De winstvoet is de verhouding m/(c+v). Zij is van 100m/(100c + 100v) = 50 % gedaald tot 100m/(200c + 100v) = 33 %. Maar als tegelijkertijd de meerwaarde stijgt van 100 tot 150, dus de meerwaardevoet van 100 tot 150 % stijgt, van 100m/100v = 100 % tot 150m/100v = 150 % dan blijft de winstvoet 150/300 = 50 %; want de verhouding ziet er nu zo uit: 150m/(200c + 100v) = 50 %. Zo is het gevolg van de groei van de organische samenstelling van het kapitaal gecompenseerd door het stijgen van de meerwaardevoet.
Kunnen deze twee bewegingen zich precies in zo’n onderlinge verhouding ontwikkelen, dat zij elkaar compenseren? Hier raken we aan het zwakste punt, de achilleshiel van het kapitalistisch systeem. Op den duur kunnen deze twee bewegingen zich niet in een evenwichtige verhouding ontwikkelen. Er is geen grens aan de groei van de organische samenstelling van het kapitaal. Uiteindelijk kan v, het variabel kapitaal, dus de menselijke arbeid tot nul dalen, namelijk wanneer men de volledige automatisering bereikt. Maar kan ook m, de meerwaardevoet, onbeperkt stijgen? Geenszins, want om meerwaarde te produceren heeft men werkende arbeiders nodig en onder deze voorwaarden kan het deel van de arbeidsdag waarin de arbeider de tegenwaarde van zijn loon produceert, niet tot nul dalen. Men kan het van acht tot zeven uur, van zeven tot zes uur, van zes tot vijf, van vijf tot vier, van vier tot drie, van drie tot twee, van twee tot één uur, tenslotte zelfs tot vijftig minuten terugbrengen. Dat zou al een fantastische productiviteit zijn waarbij de arbeider de tegenwaarde van zijn hele loon in vijftig minuten zou produceren. Maar hij zal nooit de tegenwaarde van zijn loon in nul minuten, nul seconden kunnen creëren.
Er is hier een rest die de kapitalistische uitbuiting nooit kan opheffen. Dat betekent dat de daling van de gemiddelde winstvoet op den duur onvermijdelijk is. In tegenstelling tot vele andere marxisten ben ik van mening dat deze daling van de gemiddelde winstvoet ook met cijfers kan worden aangetoond, dat ze dus tegenwoordig in de grote kapitalistische landen veel lager ligt dan vijftig, honderd of honderd vijftig jaar geleden.
Natuurlijk ziet men, wanneer men kortere perioden onderzoekt, tegengestelde bewegingen. Vele factoren spelen daarbij een rol. Wij zullen daarover spreken in het hoofdstuk over het neokapitalisme. Maar op langere termijn gezien is de tendens tot het dalen van de rente en de winstvoet onmiskenbaar. Er zij hier overigens aan herinnerd, dat deze ontwikkelingstendens van het kapitalisme juist door de theoretici van het kapitalisme zelf het duidelijkst is ingezien. Ricardo spreekt erover, John Stuart Mill wijst er met nadruk op, Keynes is er bijzonder op gespitst.
Aan het eind van de negentiende eeuw was in Engeland het volgende gezegde in omloop: het kapitalisme kan alles verdragen, behalve een daling van de gemiddelde rentevoet tot 2 %, omdat dat de prikkel tot investeren weg zou nemen.
Deze opvatting bevat toch een redeneerfout. Berekeningen van het percentage van de winstvoet hebben weliswaar een reële, maar voor de individuele kapitalist slechts een betrekkelijke waarde. Wat hem interesseert, is niet alleen het percentage van de winst op zijn totale kapitaal, maar ook de totale som die hij verdient. En wanneer hij 2 % niet van 100.000 maar van 100 miljoen gulden wint, dan is dat toch nog 2 miljoen gulden. De kapitalist zal zich daarom wel tienmaal bedenken voor hij zegt, dat hij zijn kapitaal liever laat verschimmelen dan zich met die miserabele 2 % winst, die hem maar 2 miljoen per jaar oplevert, tevreden te stellen. Daarom heeft men in de praktijk als gevolg van de dalende winst- en rentevoet tot dusver ook geen totale investeringsstop gezien, wel een vertraging van het investeringstempo in de mate waarin de winstvoet in een industrietak daalde. Wanneer echter in bepaalde industrietakken of perioden een snelle expansie plaatsvindt en de winstvoet een stijgende tendens vertoont, leeft ook de investeringsactiviteit weer op en neemt het tempo toe; het lijkt dan alsof deze beweging zichzelf versnelt en onbeperkt uitbreidt totdat de tendens opnieuw omslaat.
Het kapitalisme heeft de tendens de productie onbeperkt op te voeren, zijn actieradius over de hele wereld uit te breiden en alle mensen als potentiële klanten te beschouwen. (Er zij hier terloops op een geestige tegenstrijdigheid gewezen, waar Marx al over gesproken heeft: iedere kapitalist zou graag zien dat de andere kapitalisten het loon van hun arbeiders verhogen, omdat daarmee de koopkracht voor de door hem zelf geproduceerde waren zou toenemen. Maar hij staat niet toe dat het loon van zijn eigen arbeiders wordt verhoogd, omdat dat zijn eigen winst zou verlagen.)
Er is dus een buitengewoon hechte structurering van de wereld: zij wordt een economische eenheid waarvan de diverse delen van elkaar afhankelijk zijn en zeer gevoelig op elkaar reageren. U kent ongetwijfeld de clichés die men gebruikt om dit te illustreren: als iemand op de New Yorkse beurs niest, zijn tienduizend boeren in Maleisië geruïneerd.
Het kapitalisme heeft een buitengewone onderlinge afhankelijkheid van de inkomens en een unificatie van de smaak van alle mensen tot gevolg. Plotseling wordt de mens zich bewust van de volle rijkdom van de menselijke mogelijkheden, die hem in de voorkapitalistische tijd ontzegd waren, toen hij gevangen was binnen de enge natuurlijke mogelijkheden van een enkele streek. In de middeleeuwen werd in Europa geen ananas gegeten, men at het fruit dat ter plaatse groeide. Nu eet men fruit dat praktisch op de hele wereld wordt geteeld, zelfs Chinese en Indiase vruchten, die men voor de tweede wereldoorlog nog maar nauwelijks kende.
Er zijn dus tussen alle producten en alle mensen onderlinge betrekkingen ontstaan. Er is met andere woorden een toenemende socialisatie van het hele economische leven, dat een enkel geheel, een steeds dichter weefsel wordt. Maar de steeds nauwer wordende afhankelijkheid beweegt zich op een krankzinnige manier om de as van het particulier belang, de particuliere toe-eigening door een klein aantal kapitalisten, wier particuliere belangen overigens steeds meer in tegenstelling komen met de belangen van de miljarden mensen op de hele wereld.
In economische crises treedt deze contradictie tussen de toenemende socialisatie van de productie en de particuliere toe-eigening, die de motor en steunpilaar voor de productie is, het scherpst aan het licht. Want de kapitalistische crises zijn een hoogst merkwaardig verschijnsel, zoals men vroeger nooit heeft gekend. Het zijn geen crises tengevolge van schaarste, zoals alle voorkapitalistische crises, maar ze worden veroorzaakt door overproductie. Niet omdat er te weinig eten is, maar omdat er relatief teveel levensmiddelen zijn, sterven de werklozen plotseling van honger.
Op het eerste gezicht lijkt dat een onbegrijpelijke zaak. Hoe kan men van honger sterven omdat er teveel levensmiddelen, teveel waren zijn? Maar het mechanisme van het kapitalistisch systeem verklaart deze schijnbare paradox. Waren die geen kopers vinden, kunnen niet alleen hun meerwaarde niet realiseren, maar zelfs het geïnvesteerde kapitaal niet meer terug verdienen. Stagnatie in de verkoop dwingt de ondernemers de poorten van hun fabriek te sluiten. Ze zien zich dus gedwongen hun arbeiders te ontslaan. En omdat deze ontslagen arbeiders geen reserves hebben en alleen kunnen leven als ze hun arbeidskracht verkopen, worden ze door de werkloosheid in de bitterste ellende gedreven, juist omdat de relatieve overvloed aan waren stagnatie in de verkoop heeft veroorzaakt.
Periodieke economische crises zijn inherent aan het kapitalistische systeem en kunnen daarin niet worden overwonnen. Dit geldt ook voor het neokapitalistische systeem waarin we tegenwoordig leven, ook al noemt men deze crises nu ‘recessies’. De crises zijn de duidelijkste uitdrukking van de hoofdcontradictie van het kapitalistische systeem en de periodieke waarschuwing dat het vroeg of laat ten onder moet gaan.
Maar het kapitalisme zal niet vanzelf sterven. Men moet het telkens weer kleine bewuste slagen toebrengen om het uiteindelijk te overwinnen, en het is aan ons, aan de arbeidersbeweging, dit te doen.
De grote economische crisis van 1929 leidde tot een fundamenteel nieuwe instelling van de bourgeoisie en haar ideologen t.o.v. de staat; zij bracht ook verandering in de houding van de bourgeoisie tegenover de toekomst van haar eigen systeem.
Een paar jaar geleden vond in de VS een geruchtmakend proces plaats tegen Alger Hiss, plaatsvervangend minister van buitenlandse zaken van de VS tijdens de oorlog. De kroongetuige in dit proces was Chambers, een journalist van het Luce-concern en een van zijn meest intieme vrienden. Deze beschuldigde Hiss ervan, dat hij communist was geweest, documenten van het State Department had gestolen en aan de Sovjet-Unie doorgegeven. Chambers, een enigszins neurotisch iemand, die — nadat hij tussen zijn twintigste en dertigste communist geweest was — zijn carrière als redacteur van de religieuze pagina van het weekblad Time had voltooid, schreef een dik boek onder de titel Witness (Getuige). Hierin vinden we een passage, waarin over de periode 1929-1939 ongeveer het volgende gezegd wordt: “In Europa zijn de arbeiders socialistisch en is de bourgeoisie conservatief; in Amerika zijn de middenklassen conservatief, de arbeiders democratisch en de bourgeoisie communistisch.”
Zo’n overdrijving is natuurlijk absurd. Maar zonder twijfel is het jaar 1929 en de periode die op de grote crisis van 1929 tot 1932 volgde, een traumatische ervaring voor de Amerikaanse bourgeoisie geweest. Als geen andere kapitalistische klasse had zij een totaal en blind vertrouwen gehad in de toekomst van het stelsel van de ‘vrije onderneming’. De crisis bezorgde haar een verschrikkelijke shock; zij maakte de Amerikaanse maatschappij bewust van het bestaan van de sociale kwestie en zette het kapitalistisch systeem op de helling. Deze situatie is ongeveer vergelijkbaar met wat wij in Europa in de vorige eeuw hebben meegemaakt met het ontstaan van de socialistische arbeidersbeweging in de periode van 1865 tot 1890.
Deze bedreiging van het systeem heeft bij de bourgeoisie in de verschillende delen van de wereld tot uiteenlopende reacties geleid. In enkele landen van West-, Midden- en Zuid-Europa trachtte zij het kapitalisme met behulp van fascisme en verschillende autoritaire experimenten te consolideren. In de VS sloeg ze een minder gewelddadige weg in. En juist deze Amerikaanse maatschappij van de jaren 1932 tot 1940 was de voorloopster van wat wij tegenwoordig neokapitalisme noemen.
Waarom is het fascistisch experiment niet uitgebreid en veralgemeend, en werd het experiment van een idyllische ontspanning van de sociale conflicten de grondslag van het neokapitalisme? Het fascistisch regime werd gekenmerkt door een hevige sociale, economische, en politieke crisis en een zeer gespannen verhouding tussen de klassen, gevolg van een lange periode van economische stagnatie, waarin de overleg- en onderhandelingsmogelijkheden tussen arbeidersklasse en bourgeoisie praktisch tot nul waren gereduceerd. Het kapitalistische systeem kon niet langer dulden, dat er een min of meer onafhankelijke arbeidersbeweging bleef bestaan.
In de geschiedenis van het kapitalisme onderscheiden we naast periodieke crises die om de vijf, zeven of tien jaar optreden, langere cycli — de Russische econoom Kondratief was de eerste die er over sprak —, die men lange termijngolven van vijfentwintig à dertig jaar kan noemen. Een lange termijngolf met een hoog groeipercentage wordt meestal gevolgd door een lange termijngolf met een laag groeipercentage. De periode van 1913-1940 was duidelijk zo’n lange termijngolf, waarin de kapitalistische productie een stagnerende tendens had. De kortere cycli in deze lange termijngolf — van de crisis van 1913 tot die van 1920, van de crisis van 1920 tot die van 1929, van die van 1929 tot die van 1938 — werden stuk voor stuk door bijzonder scherpe depressies gekenmerkt. Dit werd veroorzaakt doordat de tendens op lange termijn stagnerend was. De lange termijngolf, die met de tweede wereldoorlog begon, en waarin we ons nog altijd bevinden — dus de cyclus van 1940 tot 1965 of 1970 — staat daarentegen in het teken van expansie. Hierdoor zijn de overleg- en onderhandelingsmogelijkheden tussen bourgeoisie en arbeidersklasse erg groot. Zo is de mogelijkheid geschapen, het systeem te consolideren op basis van concessies aan de arbeiders, een politiek die op internationale schaal bedreven wordt. We vinden haar in West-Europa, Noord-Amerika, en binnenkort misschien zelfs in verschillende landen van Zuid-Europa. Het is de politiek van het neokapitalisme, gebaseerd op een tamelijk nauwe samenwerking tussen de expansieve bourgeoisie en de conservatieve krachten van de arbeidersbeweging, en op een tendentiële verhoging van de levensstandaard van de arbeiders.
Maar op de achtergrond van deze hele ontwikkeling staat de twijfel aan het systeem en de onzekerheid over de toekomst van het kapitalisme. Dit feit kan niet meer worden weggeredeneerd. In die lagen van de bourgeoisie, die de sleutelposities bezetten, heerst tegenwoordig de vaste overtuiging, dat het automatisme van de economie, dat de marktmechanismen niet in staat zijn het voortbestaan van het systeem te waarborgen. Zij beseffen heel goed, dat zij niet op het intern automatisch mechanisme van de kapitalistische economie kunnen vertrouwen, en er een bewuste, steeds verder reikende, regelmatige en systematische interventie nodig is, om het systeem te redden.
Omdat de bourgeoisie zelf geen vertrouwen meer stelt in het automatisch functioneren van de kapitalistische economie als grondslag van haar heerschappij, heeft zij de interventie nodig van een andere macht om dit regime op lange termijn te redden. Deze macht is de staat. Het neokapitalisme wordt vooral gekenmerkt door een toenemende interventie van de overheid in het economische leven. Ook in dit opzicht is het tegenwoordige neokapitalistische experiment in West-Europa niets anders dan de voortzetting van het ‘New Deal’-experiment van Roosevelt in de VS.
Er is nog een tweede factor, die het toenemende ingrijpen van de staat in het economische leven verklaart, en waar men rekening mee moet houden als men de wortels van het huidige neokapitalisme wil begrijpen, nl. de koude oorlog, of meer in het algemeen de uitdaging aan het wereldkapitalisme, die van alle antikapitalistische krachten uitgaat. In dit klimaat is het vooruitzicht op een nieuwe ernstige economische crisis, zoals die van 1929-1932, voor het kapitalisme absoluut onverdraaglijk. Men stelle zich maar eens voor, wat er in Duitsland zou gebeuren, als er in de West-Duitse Bondsrepubliek vijf miljoen werklozen zouden zijn, terwijl er in de DDR een tekort aan arbeidskrachten zou heersen. Men begrijpt onmiddellijk waarom zoiets politiek onmogelijk is. Daarom heeft de interventie van de overheid in het economische leven van de kapitalistische landen in de eerste plaats een anticyclisch of, zo men wil, anti-crisis-karakter.
Laat ons wat langer stilstaan bij dit fenomeen van langdurige expansie, zonder welk we het neokapitalisme zoals we dat concreet de afgelopen vijftien jaar in West-Europa kennen, niet kunnen begrijpen.
Om dit verschijnsel en de oorzaken van deze lange termijngolf te begrijpen, die inzet met het begin van de tweede wereldoorlog in de VS, moeten we bedenken, dat we in bijna alle expansieve cycli in de geschiedenis van het kapitalisme, één constante terugvinden: technologische revoluties. Het is geen toeval, dat de expansieve golf, die voorafging aan de periode van stagnatie en crises van 1913 tot 1940, dezelfde kenmerken vertoont als de expansieve golf van de afgelopen vijfentwintig jaar.
Het einde van de negentiende eeuw is in de geschiedenis van het kapitalisme een uiterst vreedzame periode, waarin — buiten de koloniale oorlogen — geen of nauwelijks oorlogen gevoerd werden, en waarin reusachtig veel technologische onderzoeksresultaten en ontdekkingen uit de vorige fase te voorschijn werden gehaald. In de huidige periode van expansie beleven we een proces van versnelling van de technische vooruitgang, een ware technologische revolutie, waarvoor zelfs termen als tweede of derde industriële revolutie niet meer adequaat zijn. De productietechniek is inderdaad aan een haast ononderbroken verandering onderhevig. Dit verschijnsel is in de eerste plaats een bijproduct van de permanente bewapeningswedloop en de koude oorlog, waarin we ons sinds de tweede wereldoorlog bevinden.
Bij nauwkeurige bestudering kan men inderdaad constateren, dat 99 % van de technische veranderingen, die in de productie worden toegepast, van militaire oorsprong zijn, dat het om bijproducten van nieuwe technieken gaat, die het eerst op militair gebied toepassing vonden en na kortere of langere tijd — naarmate ze gemeengoed worden — productief gemaakt worden voor civiele doeleinden.
Dit is zo onmiskenbaar, dat de voorstanders van de ‘force de frappe’ in Frankrijk het als hun hoofdargument gebruiken. Als de ‘force de frappe’ niet ontwikkeld wordt — zo zeggen ze — zal men verstoken blijven van de technieken die over vijftien tot twintig jaar een belangrijk deel van de industriële productiemethoden zullen bepalen en die volledig uit industriële fall out van de kerntechniek en daaraan verwante technieken zullen bestaan. Ik wil hier tegen deze stelling, die ik overigens onjuist acht, niet verder polemiseren. Ik wil alleen benadrukken, dat ze op absolute wijze bevestigt, dat de meeste technologische revoluties, die we op het gebied van de industrie en de productietechniek in het algemeen kennen, bijproducten zijn van technische revoluties op militair gebied.
Door het feit, dat we ons permanent in een koude oorlog bevinden, die gekenmerkt wordt door een ononderbroken zoeken naar nieuwe wapentechnieken, ontstaat een nieuwe factor, als het ware een buiteneconomische bron, waaruit de constante transformatie van de productietechniek gevoed wordt. In het verleden, toen deze autonomie van de technologische research nog niet bestond, en technologische research in wezen nog een zaak van industriële ondernemingen was, was er een dwingende reden, waarom deze research cyclisch moest verlopen. Het invoeren van technische vernieuwingen moest worden vertraagd — zo zei men — omdat de installaties uiterst kostbaar waren en eerst afgeschreven moesten worden. Ze moesten rendabel zijn voor men zich in een nieuwe fase van technologische verandering stortte.
Dit is zo evident, dat bepaalde economen als Schumpeter dit cyclische ritme van de technische revoluties tot grondoorzaak hebben verklaard van de afwisseling van expansieve en stagnerende lange termijngolven.
Tegenwoordig speelt dit economisch motief niet meer deze rol. Op militair gebied bestaat er geen dwingende reden om het onderzoek naar nieuwe wapens te staken. Integendeel, altijd dreigt het gevaar, dat de tegenpartij een nieuw wapen eerder zal vinden dan men zelf. Hier bestaat dus een forse stimulans tot permanente, ononderbroken research, waarbij economische overwegingen (althans wat de VS betreft) geen rol meer spelen: hieruit vloeit deze ononderbroken stroom van technologische innovaties voort. We leven dus in een tijd van permanente technologische verandering in de productie. Men denkt slechts aan wat er allemaal in de afgelopen tien tot vijftien jaar gebeurd is — van het vrijkomen van kernenergie tot de automatisering, de ontwikkeling van elektronische rekenmachines, de miniaturisering, de laser en een hele reeks andere ontwikkelingen — om deze transformatie vast te stellen.
Permanente technologische revolutie betekent echter verkorting van de tijd, waarin het vaste kapitaal wordt vernieuwd. Dit verklaart zowel de expansie op wereldschaal — zoals iedere langdurige expansie in het kapitalistische systeem wezenlijk afhankelijk van de hoogte van de investeringen van vast kapitaal —, alsook de steeds kortere duur van de economische basiscycli, die afhangt van de levensduur van het vaste kapitaal. Hoe sneller het vaste kapitaal wordt vernieuwd, des te korter worden deze cycli. Hadden we vroeger iedere zeven of tien jaar een economische crisis, nu beleven we om de vier of vijf jaar economische recessies, dat wil zeggen we zitten in een opeenvolging van veel snellere en ook veel kortere cycli dan in de periode voor de tweede wereldoorlog.
Als afsluiting van dit onderzoek naar de ontstaansvoorwaarden van het huidige neokapitalisme dient nog de uiterst belangrijke verandering vermeld te worden, die op wereldschaal in de bestaansvoorwaarden en de ontwikkelingsmogelijkheden van het kapitalisme is opgetreden.
Wij doelen enerzijds op de uitbreiding van het zogenaamde socialistische kamp, anderzijds op de koloniale revolutie. De versterking van het zogenaamde socialistische kamp levert ongetwijfeld een negatieve balans op voor het wereldkapitalisme: verlies aan grondstoffen, investeringsgebieden, afzetmarkten, kortom een verlies op elk terrein. De balans van de koloniale revolutie levert — hoe paradoxaal dit ook moge klinken — nog geen wezenlijk verlies op voor de kapitalistische wereld. Integendeel. Een van de factoren, die de omvang van de economische expansie der imperialistische landen verklaren, is de opleving van hun productie en export van kapitaalgoederen en goederen van de zware industrie, als gevolg van de koloniale revolutie — voorzover deze binnen de kapitalistische wereldmarkt blijft en dus niet tot het ontstaan van nieuwe zogenaamde socialistische staten leidt. Industrialisatie van de onderontwikkelde landen, neokolonialisme, het ontstaan van een nieuwe bourgeoisie in de koloniale landen stimuleren de expansieve tendens op lange termijn van de ontwikkelde kapitalistische landen even krachtig als de technologische revolutie, omdat ze in feite dezelfde uitwerking hebben: productievergroting van de zware industrie, de mechanische industrie en de machinebouw. Deze machines dienen gedeeltelijk voor de versnelde vernieuwing van het vaste kapitaal in de ontwikkelde kapitalistische landen zelf, gedeeltelijk voor de industrialisering en de uitrusting van de pas onafhankelijk geworden koloniale landen.
Zo kunnen we de achtergrond begrijpen van het neokapitalistische experiment, waarin wij tegenwoordig leven, de achtergrond dus van een expansieve periode van het kapitalisme op lange termijn, die mijns inziens evenzeer aan tijd gebonden is als de overeenkomstige perioden in het verleden,[3] maar de West-Europese arbeidersbeweging op dit moment voor bijzondere problemen stelt.
Wat zijn de essentiële kenmerken van dit ingrijpen van de overheid in de kapitalistische economie?
Het toenemende ingrijpen van de overheid in de economie van de kapitalistische landen wordt vooral door één factor in de hand gewerkt: de aanhoudende koude oorlog en de onbegrensde bewapeningswedloop. Want aanhoudende koude oorlog, onbegrensde bewapeningswedloop en continu hoge defensiebudgetten betekenen tevens, dat de staat een belangrijk deel van het nationaal inkomen controleert. Als men de economie van alle grote ontwikkelde kapitalistische landen van nu vergelijkt met de kapitalistische landen van voor de eerste wereldoorlog, dan ziet men onmiddellijk, los van iedere theoretische beschouwing of onderzoek, welke uiterst belangrijke structuurveranderingen zich hebben voorgedaan. Zij zijn het resultaat van de verhoging van de defensie-uitgaven binnen de overheidsbegroting, die zelf voor 1914 niet meer dan 4, 5, 6 of 7 % van het nationaal inkomen uitmaakte. Tegenwoordig bedraagt het budget van de kapitalistische staten 15, 20, 25 en in sommige gevallen zelfs 30 % van het nationale inkomen.[4]
Alle andere vormen van staatsinterventie nog buiten beschouwing gelaten, controleert de staat door het opvoeren van de bewapeningsuitgaven sowieso een belangrijk deel van het nationaal inkomen.
Ik zei reeds, dat de koude oorlog voor lange tijd een permanent karakter heeft. Permanent, omdat de klassentegenstelling tussen de twee verschillende kampen in de wereld permanent is; omdat er geen enkele logische reden is, waarom binnen afzienbare tijd een vrijwillige ontwapening door de internationale bourgeoisie tot stand zou komen, een bourgeoisie, die overal ter wereld met haar vijand geconfronteerd wordt; en evenmin waarom een akkoord tussen de Sovjet-Unie en de VS bereikt zou worden om de defensie-uitgaven tot de helft, een derde, of een vierde van hun huidige omvang terug te brengen.
Wij moeten dus uitgaan van permanente bewapeningsuitgaven, die de tendens vertonen in omvang en gewicht te stijgen in verhouding tot het nationaal inkomen, of op zijn minst op hetzelfde niveau te blijven, wat eveneens betekent, dat ze toenemen, nl. in de mate, waarin het nationaal inkomen in deze fase expandeert. De stijgende bewapeningsuitgaven verklaren ook, waarom de overheid in het economische leven zo’n grote rol speelt.
Misschien is het artikel van Pierre Naville, dat enige jaren geleden in de ‘Nouvelle Revue Marxiste’ is gepubliceerd, u bekend. Hij geeft een reeks cijfers, die de opsteller van de Franse staatsbegroting voor 1956 heeft verstrekt, waaruit de praktische betekenis van de defensie-uitgaven voor een aantal industrietakken blijkt. In de belangrijkste industrietakken die aan de top van de technologische vooruitgang staan, voeren veel sectoren hoofdzakelijk staatsopdrachten uit. Ze zouden zeer snel ten onder gaan, als de staatsopdrachten uitbleven: de vliegtuigindustrie, de elektronica, de scheepsbouw, het telecommunicatiewezen, zelfs de bouwsector en niet te vergeten de kernindustrie. In de VS bestaat een soortgelijke situatie. Omdat de geavanceerde industrietakken in de VS veel verder ontwikkeld zijn, en de Amerikaanse industrie en economie meer omvattend zijn, is de economie van hele streken afhankelijk van deze industrietakken.
Californië, de staat met de sterkste expansie, leeft voor een groot deel van het defensiebudget van de VS. Voor Californië, waar de raketindustrie, de militaire vliegtuigbouw en de elektronische industrie gelokaliseerd zijn, zou het een catastrofe betekenen als de VS zouden ontwapenen en toch kapitalistisch blijven. Er zijn geen lange toelichtingen nodig, om de politieke invloed van deze situatie op de houding van de burgerlijke politici van Californië te verklaren. Zij lopen bepaald niet voorop in de strijd voor ontwapening!
Een tweede verschijnsel, dat op het eerste gezicht met het eerste in tegenspraak staat, is de uitbreiding van de sociale uitgaven: al wat direct of indirect samenhangt met de sociale voorzieningen. De laatste vijfentwintig à dertig jaar hebben deze sociale voorzieningen een steeds groter deel van de overheidsuitgaven in beslag genomen en zijn vooral ten opzichte van het nationaal inkomen voortdurend gestegen.
De groei van de sociale voorzieningen is het resultaat van verschillende samenwerkende factoren.
Allereerst is daar de druk van de arbeidersbeweging, die er altijd op gericht is een van de opvallendste kenmerken van het proletarisch bestaan te verzachten: de bestaansonzekerheid. Omdat de waarde van de arbeidskracht grosso modo slechts de behoeften dekt die nodig zijn om haar in stand te houden, stort elke onderbreking van de verkoop van de arbeidskracht — dat wil zeggen ieder ongeluk dat de arbeider of employé belet normaal te arbeiden: werkloosheid, ziekte, invaliditeit of ouderdom — hem in ellende. In het begin van het kapitalisme kon de arbeider zonder werk in zijn nood slechts een beroep doen op de ‘naastenliefde’, de particuliere of openbare liefdadigheid, zonder veel materieel resultaat en bovendien een krenking van zijn menselijke waardigheid.
Langzamerhand heeft de arbeidersbeweging evenwel het principe van de aanvankelijk vrijwillige, later verplichte sociale voorzieningen afgedwongen om de arbeiders tegen dit soort tegenslagen te beschermen: ziekteverzekering, werkloosheidsuitkering, ouderdomspensioen. Deze strijd heeft tenslotte geleid tot het principe van de sociale zekerheid, dat — theoretisch — de loon- en salaristrekkenden tegen ieder verlies van inkomsten moet beschermen. Ook de staat heeft een zeker belang bij de groei van het sociale verzekeringswezen. De sociale verzekeringsfondsen, die aanzienlijke bedragen voor de financiering van de sociale voorzieningen bevatten, beschikken vaak over aanzienlijke liquide middelen. Ze kunnen dat kapitaal in staatsleningen beleggen, dat wil zeggen aan de staat (in de regel korte termijn-) leningen verstrekken. Het nazi-regime heeft zich van deze techniek bediend. De meeste kapitalistische landen hebben dit voorbeeld gevolgd.
Het uitdijen van deze sociale verzekeringsfondsen heeft tot een bijzondere situatie geleid, die de arbeidersbeweging voor een theoretisch en praktisch probleem stelt. De arbeidersbeweging stelt zich terecht op het standpunt, dat alle gelden, die in sociale verzekeringskassen zijn gestort, hetzij door de werkgevers, hetzij door de staat, of door inhouding op het loon van de arbeiders en employés zelf — een bestanddeel van het loon zijn, ‘indirect’, ‘uitgesteld’ of ‘ingehouden’ loon. Dit is het enige redelijke standpunt, dat overigens in overeenstemming is met de marxistische waardeleer.
Als prijs van de arbeidskracht moet inderdaad alles worden beschouwd, wat de arbeider in ruil voor zijn arbeidskracht aan beloning krijgt, ongeacht of dit loon in de vorm van direct loon direct wordt uitgekeerd of later in de vorm van uitgesteld loon. Om deze reden vormt het ‘paritaire’ beheer van de sociale verzekeringen (vakbeweging-werkgevers of vakbeweging- staat) een aantasting van een recht van de arbeiders. Omdat de fondsen van de sociale verzekeringskassen alleen de arbeiders toebehoren, moet iedere inmenging van andere maatschappelijke krachten buiten de vakbeweging in het beheer daarvan worden afgewezen. De arbeiders hoeven ‘paritair’ beheer van hun lonen evenmin toe te staan als de kapitalisten zich een ‘paritair beheer’ van hun bankrekeningen laten welgevallen.
De groeiende bedragen die in de sociale verzekeringskassen vloeien, hebben echter een zekere ‘spanning’ opgeroepen tussen het directe en het ingehouden loon: het indirecte loon bedraagt in sommige gevallen zelfs 40 % van het totale loon. Er zijn veel stemmen in de vakbeweging, die zich tegen verdere verhoging van het ‘uitgestelde loon’ verzetten en iedere nieuwe verbetering uitsluitend willen concentreren op het aan de arbeiders direct uitgekeerde loon.
Men moet echter begrijpen, dat aan het uitgestelde loon en aan de sociale verzekering het principe van klassensolidariteit ten grondslag ligt. De ziektekassen, ongevallenkassen enz. zijn namelijk niet gebaseerd op het principe van de ‘individuele terugvordering’ (waarbij ieder op den duur zou terugkrijgen, wat hij zelf of de ondernemer of de staat voor hem gestort heeft), maar op het principe van de verzekering, dat wil zeggen op het mathematisch gemiddelde van de risico’s en dus op de solidariteit. Diegenen die niet getroffen worden door een ongeval, betalen voor hen die daar wel het slachtoffer van zijn geworden, zodat zij volledig onderhouden kunnen worden. Het principe dat aan deze praktijk ten grondslag ligt, is de klassensolidariteit, want het is het gemeenschappelijke belang van de arbeiders te verhinderen dat er een lompenproletariaat ontstaat.
Want zo’n ‘subproletariaat’ zou niet alleen de strijdkracht van de werkende massa aantasten (omdat iedereen zou vrezen, vroeg of laat in dat subproletariaat terug te vallen), maar ook een concurrent op de arbeidsmarkt vormen en de lonen omlaag drukken. Onder deze omstandigheden moeten wij niet klagen over de ‘buitengewone’ hoogte van het ‘uitgestelde’ loon; wij moeten integendeel de nadruk leggen op de schreeuwende ontoereikendheid ervan, die onder andere hieruit blijkt dat zelfs in de meest welvarende kapitalistische landen arbeiders, als ze oud worden, een enorme daling in de levensstandaard ondergaan.
Een doeltreffend antwoord op het probleem van de ‘spanning’ tussen het directe en indirecte loon is de eis, het principe van de alleen tot de arbeidersklasse beperkte solidariteit te vervangen door het principe van een tot alle burgers uitgebreide solidariteit, dat wil zeggen de sociale voorzieningen om te vormen tot nationale diensten (gezondheidsdienst, dienst voor ouderdomsvoorzieningen, dienst voor de volledige werkgelegenheid), die uit een progressieve inkomstenbelasting gefinancierd zouden moeten worden. Alleen zo kan het systeem van het uitgestelde loon tot een werkelijk belangrijke loonsverhoging en een werkelijke herverdeling van het nationaal inkomen ten gunste van de employés en de arbeiders leiden.
Zo’n herverdeling is onder het kapitalistisch systeem nog nooit op grote schaal gerealiseerd, en men moet zich zelfs afvragen of zij überhaupt door te voeren is zonder een scherpe reactie van het kapitalisme uit te lokken, die zeer snel tot een revolutionaire crisis zou leiden.
Het staat vast, dat de interessantste experimenten op het gebied van de sociale zekerheid, zoals bijvoorbeeld het experiment na 1944 in Frankrijk en vooral de nationale gezondheidsdienst van Groot-Brittannië na 1945 veel meer uit een belasting van de arbeiders (vooral door het stijgen van de indirecte belastingen en een verzwaring van de loonbelasting die zelfs de laagste lonen treft, zoals in België) gefinancierd zijn, dan uit een belasting van de bourgeoisie. In het kapitalistische systeem heeft nog nooit een werkelijke en radicale herverdeling van het nationaal inkomen via belastingmaatregelen plaatsgevonden. De herverdeling van het nationaal inkomen onder het kapitalisme is een van de grote mythes van het reformisme.
Het toegenomen aandeel van de ingehouden lonen en de sociale verzekeringen in het nationaal inkomen van de geïndustrialiseerde kapitalistische landen heeft nog een ander aspect, namelijk hun anticyclisch karakter. Dit is een bijkomende reden waarom de burgerlijke staat en het neokapitalisme er belang bij hebben, de omvang van dit ingehouden loon te vergroten. Het fungeert als remmend ‘stootkussen’, dat in geval van een crisis een plotselinge en te sterke daling van het nationaal inkomen verhindert.
Als vroeger een arbeider zijn werk kwijtraakte, daalde zijn inkomen tot nul. Als een kwart van de arbeidskrachten van een land werkloos werd, daalde ook het inkomen van de loon- en salaristrekkenden automatisch met een kwart. De verschrikkelijke gevolgen van deze inkomensdaling, deze teruggang van de ‘totale vraag’ voor de kapitalistische economie in haar geheel, zijn vaak beschreven. De kapitalistische crisis kreeg daardoor het karakter van een kettingreactie, die zich met een onafwendbare en beangstigende logica tot een verschrikkelijke omvang uitbreidde.
Laten we aannemen dat de crisis uitbreekt op het gebied van de investeringsgoederenindustrie en de bedrijven in deze sector hun poorten moeten sluiten en hun arbeiders ontslaan. Het verlies aan inkomsten van deze arbeiders leidt tot een radicale beperking van de consumptiegoederen die zij kopen. Gevolg daarvan is dat er zeer snel een overproductie optreedt in de consumptiegoederenindustrie, die op haar beurt wordt gedwongen bedrijven te sluiten en personeel te ontslaan. Zodoende loopt de verkoop van consumptiegoederen nog verder terug en stapelen de voorraden zich op. Doordat de fabrieken in de consumptiegoederenindustrie door deze ontwikkeling zwaar getroffen worden, beperken ze de aanschaf van investeringsgoederen of annuleren hun orders daarvoor zelfs geheel. Wat weer met zich meebrengt, dat nieuwe bedrijven in de zware industrie moeten sluiten, weer grote groepen arbeiders ontslagen worden en de koopkracht voor consumptiegoederen nog verder terugloopt. Dit leidt dan weer tot een verscherping van de crisis in de lichte industrie, die op haar beurt weer nieuwe ontslagen tot gevolg heeft enz.
Maar zodra er een doeltreffend systeem van werkloosheidsuitkeringen bestaat, wordt deze cumulatieve werking van de crisis afgeremd: en hoe hoger de werkloosheidsuitkering is, hoe meer de crisis verzacht wordt.
Laten we teruggaan naar de beschrijving van het begin van de crisis. In de investeringsgoederenindustrie heerst overproductie en de bedrijven zijn gedwongen personeel te ontslaan. Als de werkloosheidsuitkering nu bijvoorbeeld 60 % van het loon bedraagt, dan betekent ontslag niet meer, dat het volledig inkomen van de werkloze wegvalt, maar slechts een inkomstenvermindering van 40 %; 10 % werklozen in een land betekent dan, dat de totale vraag niet meer met 10 %, maar slechts met 4 % terugloopt. Een werkloosheidspercentage van 25 % heeft slechts een vermindering van de vraag met 10 % tot gevolg, en het cumulatieve effect van deze inkomensvermindering neemt dan dienovereenkomstig af. (In de officiële economie, zoals die aan de universiteit wordt gedoceerd, berekent men dit effect door de teruggang van de vraag te vermenigvuldigen met een multiplicator.) De verkoop van consumptiegoederen loopt dus veel minder terug en de crisis zal niet zo sterk overslaan op de consumptiegoederensector. Deze hoeft dus veel minder personeel te ontslaan en kan een deel van zijn bestellingen van investeringsgoederen handhaven enz. Kortom, de crisis breidt zich niet spiraalvormig uit, ze wordt halverwege ‘gestopt’. Dit noemt men tegenwoordig een recessie, wat niets anders is dan een klassieke kapitalistische crisis die met name tengevolge van de sociale verzekeringen ‘afgeremd’ is.
In mijn Traite d’economie marxiste heb ik een reeks cijfers over de jongste Amerikaanse recessies aangehaald, die deze theoretische analyse empirisch bevestigen. Deze cijfers tonen inderdaad aan, dat de recessies van 1953 en 1957 aanvankelijk razendsnel om zich heen grepen en qua omvang vergelijkbaar waren met de meest heftige kapitalistische crises uit het verleden, die van 1929 en 1938. Maar in tegenstelling tot deze crises van vóór de tweede wereldoorlog, verloren de recessies van 1953 en 1957 na een bepaald aantal maanden hun expansief karakter; zij werden dus halverwege gestopt en ebden tenslotte weg.
Voor de verdeling van het nationaal inkomen tussen kapitaal en arbeid heeft het opvoeren van de militaire uitgaven precies het tegenovergestelde effect als de verhoging van het ingehouden loon: een gedeelte van dit loon komt immers op de een of andere manier voort uit extra betalingen door de bourgeoisie. Maar vanuit het gezichtspunt van het anti-cyclisch effect spelen uitbreiding van de defensiebegroting (en van de overheidsuitgaven in het algemeen) en die van de sociale verzekeringen dezelfde rol: beide remmen de omvang van de crisis af en verlenen het neokapitalisme zo een van zijn kenmerkende eigenschappen.
De totale vraag kan in twee categorieën worden ingedeeld: de vraag naar consumptiegoederen en de vraag naar productiegoederen. De stijging van de sociale verzekeringsfondsen maakt het mogelijk een te abrupte daling van de uitgaven voor (resp. de vraag naar) consumptiegoederen na het uitbreken van de crisis te vermijden. De uitbreiding van de overheidsuitgaven (vooral militaire uitgaven) helpen voorkomen dat de uitgaven voor (en de vraag naar) investeringsgoederen plotseling dalen. In beide sectoren oefenen deze kenmerken van het neokapitalisme hun invloed uit, niet om de contradicties van het kapitalisme op te heffen — crises breken net als vroeger uit en het kapitalisme heeft niet de middelen gevonden om een ononderbroken, min of meer harmonische groei te garanderen — maar wel worden omvang en ernst van de crises verminderd (althans tijdelijk, en in het kader van een lange termijnperiode van versnelde groei en ten koste van een permanente inflatie).
Een van de consequenties van al deze verschijnselen met een anticyclisch karakter, is wat men de tendens tot permanente inflatie zou kunnen noemen. Zij treedt sinds 1940 duidelijk aan het licht in de kapitalistische wereld, vanaf het begin of reeds aan de vooravond van de tweede wereldoorlog.
De hoofdoorzaak van deze permanente inflatie is de belangrijke plaats van de militaire, de bewapeningssector in de economie van de meeste grote kapitalistische landen. Want de productie van wapens bezit het volgende bijzondere kenmerk: zij creëert koopkracht op precies dezelfde wijze als de productie van consumptie- of productiegoederen — in fabrieken waar tanks of raketten worden gemaakt, worden immers evengoed lonen uitbetaald als in textiel-of machinefabrieken, en de kapitalistische eigenaars van deze fabrieken strijken evengoed winst op als de kapitalistische eigenaars van staal-of textielfabrieken. Maar hun bijzondere kenmerk ligt hierin, dat in ruil voor deze nieuw gecreëerde koopkracht, geen nieuwe waren op de markt komen. In de twee basissectoren van de klassieke economie: de consumptiegoederen- en de productiegoederensector, beantwoordt aan het scheppen van koopkracht een hoeveelheid waren die op de markt verschijnen en deze koopkracht absorberen. De koopkracht die daarentegen in de bewapeningssector wordt gecreëerd, wordt niet gecompenseerd door de groei van het warenaanbod — hetzij consumptie- hetzij productiegoederen —, door de verkoop waarvan deze koopkracht geabsorbeerd zou kunnen worden.
Alleen dan verliezen bewapeningsuitgaven hun inflatieverwekkend karakter, wanneer zij volledig uit de belastingopbrengst worden betaald, en bovendien precies zó groot zijn dat de verhouding tussen de koopkracht van de arbeiders en kapitalisten enerzijds en de verhouding tussen de waarde van consumptie- en productiegoederen anderzijds door hen niet worden aangetast.[5]
Maar deze situatie bestaat nergens, zelfs niet in die landen waar de belastingdruk het grootst is. Met name in de VS worden de totale bewapeningsuitgaven niet gedekt door de belastingopbrengst, door de vermindering dus van de toegevoegde koopkracht; vandaar de tendens tot permanente inflatie.
In de kapitalistische economie van de monopolies, bestaat bovendien een structureel verschijnsel met dezelfde inflatoire werking, namelijk starheid van de prijzen, wanneer zij eigenlijk zouden moeten dalen.
De sterke, of zelfs volledige controle die de grote monopolistische trusts op een aantal markten — met name de markten van productie- en duurzame consumptiegoederen — uitoefenen, veroorzaakt het wegvallen van de prijsconcurrentie in de klassieke betekenis van het woord. Telkens als het aanbod kleiner is dan de vraag, stijgen de prijzen, terwijl de prijzen stabiel blijven of maar nauwelijks merkbaar dalen, wanneer het aanbod de vraag overtreft. Dit verschijnsel kan men de laatste vijfentwintig jaar in de zware en in de duurzame consumptiegoederenindustrie waarnemen. Het hangt overigens tendentieel nauw samen met de fase van langdurige expansie, waarover wij eerder spraken, want de prijsontwikkeling van duurzame consumptiegoederen — dat moeten we in alle eerlijkheid toegeven — kunnen wij niet voorspellen voor de periode waarin deze fase afloopt.
Het is niet uitgesloten dat er in de auto-industrie, wanneer de overcapaciteit nog verder toeneemt, een nieuwe prijsconcurrentie ontstaat, waarbij het tot spectaculaire prijsverlagingen komt.
Men kan de stelling verdedigen dat de veelbesproken automobielcrisis, die in de tweede helft van de zestiger jaren verwacht wordt, in West-Europa vrij gemakkelijk zou kunnen worden opgevangen door de verkoopprijs van kleine auto’s met de helft te verminderen, door bijvoorbeeld een 4 CV (de kleine Renault) of een 2 CV (het lelijke eendje) voor 2000 of 2500 gulden te verkopen. De vraag zou dan waarschijnlijk zo sterk stijgen, dat de overcapaciteit vermoedelijk op volkomen normale wijze zou verdwijnen. In het kader van de huidige prijsafspraken lijkt dat onmogelijk. Maar na een lange periode van een jaar of vijf, zes van vinnige concurrentiestrijd, die in de Europese auto-industrie heel goed denkbaar is, is deze mogelijkheid niet uitgesloten. We moeten daar onmiddellijk aan toevoegen, dat het veel waarschijnlijker is, dat de overcapaciteit zal worden opgeheven door het sluiten en verdwijnen van een aantal firma’s en dat zo iedere noemenswaardige prijsdaling voorkomen zal worden. In het monopoliekapitalisme is dat de natuurlijke reactie op zo’n situatie. Een andere reactie kunnen wij niet helemaal uitsluiten, maar totnogtoe hebben wij haar nergens meegemaakt. In de aardolie-industrie bijvoorbeeld heerst reeds zes jaar potentiële overproductie, maar de prijsverlagingen die door de grote trusts worden toegestaan, zijn uitermate bescheiden — terwijl hun winstvoet 100 tot 150 % bedraagt. Hun prijzen worden slechts met 5 of 6 % verlaagd, terwijl ze, als ze zouden willen, de benzine de helft goedkoper zouden kunnen leveren.
De keerzijde van het neokapitalisme wordt gevormd door al die verschijnselen die men kan samenvatten met begrippen als ‘economie concertée’[6] — economische programmering of ook indicatieve planning.
Ook dit is een vorm van bewust ingrijpen in de economie, die in strijd is met de klassieke opvattingen van het kapitalisme. Kenmerkend voor déze vorm van interventie is evenwel, dat zij niet essentieel een aangelegenheid van de overheid is, maar het resultaat van een samenwerking en een integratie tussen overheid en kapitalistische groepen.
Hoe dient men deze algemene tendens naar indicatieve of economische planning en een geplande economie te verklaren? We moeten uitgaan van de reële behoeften van het grootkapitaal, die voortvloeien uit de eerder beschreven verschijnselen. We zagen dat het vernieuwingstempo van de machineparken ten gevolge van een min of meer permanente technologische revolutie voortdurend versneld wordt. Maar versnelling van het tempo waarin het vaste kapitaal wordt vernieuwd, betekent tevens dat steeds grotere investeringsuitgaven in steeds kortere termijnen moeten worden afgeschreven. Deze afschrijvingen nu moeten worden gepland, zo nauwkeurig mogelijk berekend, om de economie te beschermen tegen schommelingen op korte termijn, die een bedrijfsleven dat met honderden miljoenen guldens werkt, in een ongelofelijke chaos zouden kunnen storten. Hierin ligt de voornaamste reden voor de kapitalistische programmering van de economie en het streven naar geplande economie. De grote kapitalistische monopolies van tegenwoordig investeren honderden miljoenen tegelijk die snel moeten worden afgeschreven. Zij kunnen zich niet meer de luxe veroorloven continu het gevaar te lopen van grote periodieke schommelingen. Er moet dus een garantie zijn dat deze afschrijvingskosten er weer uitkomen; overeenkomstig de afschrijvingstijd van het vast kapitaal moeten deze inkomsten minstens gegarandeerd zijn op middellange termijn, op dit moment perioden van vier à vijf jaar.
Deze economische planning is overigens voortgekomen uit de kapitalistische onderneming zelf: door het steeds gecompliceerder karakter van het productieproces kan continuïteit van de bedrijfsvoering alleen verzekerd worden door steeds nauwkeuriger planning.
Kapitalistische planning is eigenlijk niets anders dan de uitbreiding of beter de coördinatie op nationaal niveau van praktijken die reeds eerder beoefend werden op het niveau van de grote kapitalistische onderneming of groeperingen van ondernemingen zelf (trust, kartel enz.).
Wat is het grondkenmerk van deze indicatieve planning? In tegenstelling tot socialistische planning die een essentieel ander karakter draagt, gaat het er bij indicatieve planning niet zozeer om, een aantal doelstellingen vast te stellen, uitgedrukt in productiecijfers, en garanties te creëren, dat deze doelstellingen ook inderdaad worden bereikt. Beoogd wordt veeleer een coördinatie van de investeringsschema’s die door de particuliere bedrijven reeds zijn opgesteld. Deze noodzakelijke coördinatie wordt bereikt door enkele doelstellingen aan te geven, die voor de overheid prioriteit hebben, dat wil zeggen het gemeenschappelijk belang van de burgerlijke klasse zijn.
In landen als België of Engeland werd deze coördinatie op nogal grove wijze ingevoerd. In Frankrijk, waar alles zich op een veel verfijnder intellectueel niveau afspeelt en men een meester is in de techniek van het versluieren, treedt het klassenkarakter van deze regulering minder aan het licht, maar in wezen is ze identiek aan de economische planning van de andere kapitalistische landen. Het werk van de ‘plancommissies’, ‘planbureaus’ en ‘bureaus voor programmering’, bestaat voornamelijk uit het raadplegen van de vertegenwoordigers van de verschillende ondernemersgroepen, en het informeren naar hun investeringsschema’s en marktverwachtingen, om dan individuele plannen en prognoses sectorgewijs op elkaar af te stemmen om knelpunten en overlappingen te vermijden.
Over dit onderwerp zijn drie goede artikelen verschenen in ‘Le Monde’ (van 2, 3 en 6 maart 1962) van de hand van Gilbert Mathieu, waarin hij aangeeft dat tegenover de 1280 ondernemers of vertegenwoordigers van werkgeversbonden, die aan de verschillende commissies en subcommissies van het Plan deelnamen, slechts 280 vertegenwoordigers van de vakbonden stonden. Francois Perroux is van mening dat “het Franse Plan in de praktijk wordt opgesteld en uitgevoerd onder de dominerende invloed van de grote ondernemingen en financiële instellingen”.
Ook Le Brun (hoofdbestuurslid van de CGT), toch een van de meest gematigde vakbondsleiders, heeft verklaard dat de planning in Frankrijk “in wezen onderling bedisseld wordt door vertegenwoordigers van de staat en het kapitaal, waarbij de laatsten natuurlijk vanzelfsprekend meer gewicht in de schaal leggen dan de eersten”.
Deze confrontatie en coördinatie van het beleid van de verschillende ondernemingen is voor de kapitalistische ondernemers overigens van het grootste nut. Op deze wijze kunnen zij op nationaal niveau een soort marktpeiling op lange termijn uitvoeren, wat met de traditionele methoden bijna onmogelijk is. Maar aan alle onderzoeken en berekeningen liggen steeds de door de ondernemers voorgelegde en verwachte cijfers ten grondslag.
Dit soort programmering of indicatieve planning heeft dus twee essentiële kenmerken. Enerzijds blijft zij nauw geënt op de belangen van de ondernemers, waarvan alle berekeningen uitgaan. En ondernemers betekent hier niet alle werkgevers, maar de heersende lagen van de bourgeoisie, de monopolies en de trusts. Bij belangenconflicten tussen machtige monopolies neemt de staat een bemiddelaarsrol op zich, die voor de ene of voor de andere kapitalistische groep gunstig uitvalt (zoals in het conflict tussen de staalproducerende en de staalverwerkende trusts over de staalprijs in de VS). De staat vervult dus als het ware de rol van een raad van commissarissen van de burgerlijke klasse, die voor alle aandeelhouders: de gezamenlijke leden van de bourgeoisie, in het belang van de heersende groep handelt, en niet in het belang van de democratie en de meerderheid van het volk.
Anderzijds blijft er een onzekere factor ten grondslag liggen aan al deze berekeningen, omdat de programmering enkel op voorspellingen berust en noch de overheid, noch de particuliere belangengroepen over instrumenten beschikken om de verwachtingen in werkelijkheid om te zetten.
In de jaren 1956-1960 hebben zowel de ‘planners’ van de EGKS als van het Belgisch ministerie van economische zaken zich in hun prognoses over het kolenverbruik in West-Europa en met name in België tot tweemaal toe enorm misrekend. Aan de vooravond en tijdens de bevoorradingscrisis tengevolge van de Suez-crisis voorspelden zij eerst een sterke stijging van het verbruik en dus ook van de productie van kolen voor het jaar 1960. De Belgische kolenproductie moest van 30 tot ongeveer 40 miljoen ton per jaar worden opgevoerd. In werkelijkheid was zij in 1960 van 30 tot 20 miljoen ton gedaald. De schattingen van de ‘planners’ lagen dus tweemaal zo hoog als de werkelijke afzet, wat nu niet direct een kleine vergissing kan worden genoemd. Maar zodra deze fout geregistreerd was, begingen ze een nieuwe vergissing, ditmaal in omgekeerde richting. Toen het kolenverbruik constant terugliep, voorspelden ze dat deze tendens door zou zetten en dat men dus nog meer mijnen moest sluiten. Precies het tegenovergestelde gebeurde in de jaren 1960-1963: het Belgisch kolenverbruik steeg van 20 tot 25 miljoen ton per jaar. Doordat men tevoren een derde van de Belgische productiecapaciteit van kolen had stilgelegd, ontstond met name in de winter 1962-1963 een acuut gebrek aan kolen. Tot uit Vietnam moesten in allerijl kolen worden geïmporteerd!
Dit voorbeeld maakt ook meteen duidelijk van welke methode de ‘planners’ zich in negen van de tien gevallen moeten bedienen bij hun berekeningen voor de verschillende takken van de economie: de actuele ontwikkelingstendens wordt, hoogstens gecorrigeerd met een coëfficiënt van de vraagelasticiteit, waarbij rekening gehouden wordt met de prognoses voor het algemene groeipercentage, eenvoudig in de toekomst geprojecteerd.
Een ander aspect van deze geplande economie dat onderstreept hoe gevaarlijk zij is voor de arbeidersbeweging, is dat in ‘economische planning’ de gedachte aan ‘sociale planning’ ofwel inkomenspolitiek impliciet ligt opgesloten. Men kan de trusts voor een periode van vijf jaar waarin alle nieuwe installaties afgeschreven moeten worden, geen stabiele uitgaven en inkomsten garanderen, als men niet tevens hun loonkosten stabiliseert. Men kan geen ‘kostenplanning’ opstellen, als men niet tegelijk de ‘kostenfactor arbeid’ plant, met andere woorden wanneer geen vast stijgingspercentage voor lonen en salarissen wordt opgesteld, waaraan strikt de hand wordt gehouden.
In alle landen van West-Europa hebben ondernemers en regeringen getracht de vakbonden deze politiek op te leggen, wat vooral tot uiting komt in het streven de geldigheidsduur van de CAO’s te verlengen en het invoeren van wettelijke bepalingen die plotselinge stakingen tegengaan en wilde stakingen verbieden; voorts in een propaganda, die met veel tamtam de loonpolitiek afschildert als ‘het enige redmiddel’ tegen de ‘dreigende inflatie’.
Ook in Frankrijk begint het idee veld te winnen, dat men naar zo’n ‘loonpolitiek’ toe moet om het stijgingspercentage van de lonen nauwkeurig te kunnen berekenen en tevens om zo de onkosten van stakingen ‘waarbij niemand voordeel heeft, de arbeiders niet en evenmin de natie’ te voorkomen. Dit betekent een verregaande integratie van de vakbeweging in het kapitalistische systeem. In deze zienswijze houdt de vakbeweging op een strijdinstrument te zijn van de arbeiders voor een herverdeling van het nationaal inkomen. De vakbonden staan zo borg voor de ‘sociale vrede’ en de stabiliteit en continuïteit van een ononderbroken arbeidsproces en het reproductieproces van het kapitaal voor de werkgevers. Ze zouden een waarborg vormen voor de afschrijving van het vast kapitaal gedurende de periode waarin dit vernieuwd wordt.
Om een heleboel redenen — waarop ik hier niet in kan gaan — betekent de loonpolitiek een valstrik voor de arbeiders en de arbeidersbeweging, maar de belangrijkste reden waarom ze gevaarlijk is, komt voort uit het karakter van het kapitalistische systeem zelf en de markteconomie in het algemeen — zoals ook werd toegegeven door Massé, op dit moment hoofd van het Franse Plan, tijdens een voordracht die hij onlangs in Brussel hield.
In het kapitalistische systeem is het loon de prijs van de arbeidskracht. Volgens de wet van vraag en aanbod schommelt deze prijs rondom de waarde van de arbeidskracht. Wat is in de kapitalistische economie de normale ontwikkeling van de krachtsverhoudingen, van het spel van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt in de loop van een cyclus? Tijdens de periode van recessie en herstel heerst werkloosheid die op de lonen drukt. De arbeiders hebben dan de grootste moeite noemenswaardige loonsverhogingen af te dwingen. De fase van de cyclus, die voor het afdwingen van loonsverhogingen het gunstigst is, is ongetwijfeld die, waarin volledige werkgelegenheid en zelfs tekort aan arbeidskrachten zijn ingetreden, dat wil zeggen het toppunt van de hausse, de overspannen ‘hoogconjunctuur’.
In deze fase zijn stakingen voor loonsverhogingen het gemakkelijkst te organiseren en zijn de werkgevers het snelst bereid loonsverhogingen zelfs zonder staking toe te staan, onder de druk van het tekort aan arbeidskrachten. Maar iedere kapitalistische conjunctuurspecialist zal u vertellen, dat het juist in deze fase met het oog op de ‘stabiliteit’ — en wanneer men de kapitalistische winstvoet niet wil aantasten (en dat is altijd de vooronderstelling bij dit soort redeneringen) — ‘uiterst onverantwoord’ is, stakingen op touw te zetten en loonsverhogingen te eisen. Wanneer immers de totale vraag stijgt bij volledige bezetting van alle ‘productiefactoren’, dan heeft de nieuw gecreëerde vraag automatisch een inflatoir karakter. Met andere woorden de hele logica van de geplande economie bestaat uit het streven stakingen en looneisen te verhinderen in de enige fase van de cyclus waarin de krachtsverhouding tussen de klassen ten gunste van de arbeidersklasse uitvalt, dus tijdens de enige fase van de cyclus waarin de vraag naar arbeidskrachten het aanbod verre overtreft, de lonen werkelijk fors zouden kunnen stijgen en de tendens tot vermindering van het aandeel van de lonen in het nationaal inkomen ten gunste van de loontrekkers zou kunnen worden omgebogen.
Planning en afspraken dienen er dus toe om de zogenaamde inflatoire loonsverhogingen in die fase van de cyclus te verhinderen. Het resultaat is dat het globale stijgingspercentage van de lonen tijdens de hele cyclus kleiner wordt, zodat men een cyclus krijgt waarin het relatieve aandeel van loontrekkers en gesalarieerden in het nationaal inkomen een permanent dalende tendens heeft. Dit aandeel hééft reeds een dalende tendens in de periode van economisch herstel, want deze is per definitie een periode van stijgende winsten (anders zou er geen opleving zijn!). En wanneer men de arbeiders nu in de periode van hoogconjunctuur en volledige werkgelegenheid belet deze tendens te corrigeren, wil dat zeggen dat het aandeel van de arbeiders aan het nationaal inkomen tendentieel verder afneemt. Er bestaat trouwens een voorbeeld uit de praktijk van de gevolgen van een strenge, door de staat geleide loonpolitiek met medewerking van de vakbeweging, namelijk Nederland. In Nederland wordt deze politiek sinds 1945 bedreven en de resultaten zijn er dan ook naar: het aandeel van de lonen aan het nationaal inkomen is verslechterd op een wijze, die zijns gelijke nergens in Europa, zelfs niet in West-Duitsland, heeft.
Zuiver ‘technisch’ gezien kan men tegen de voorstanders van de loonpolitiek twee afdoende argumenten aanvoeren:
1. Wanneer men op grond van ‘conjuncturele’ overwegingen eist, dat de loonstijging de productiviteitsstijging in een periode van volledige werkgelegenheid niet te boven gaat, waarom eist men dan geen grotere loonsverhogingen ten tijde van werkloosheid? Vanuit conjunctuurpolitiek oogpunt zouden dergelijke loonsverhogingen op dat moment gerechtvaardigd zijn, omdat ze de economie door een verhoging van de totale vraag activeren.
2. Hoe kan men een ook maar enigszins doeltreffende inkomenspolitiek voeren, als alleen de inkomens van de arbeiders werkelijk bekend zijn? Vooronderstelt niet iedere inkomenspolitiek arbeiderscontrole over de productie, opening van de boeken en opheffing van het bankgeheim, al was het alleen maar om het werkelijke inkomen van de kapitalisten en de werkelijke groei van de productiviteit te kunnen bepalen?
Dat betekent overigens niet, dat we de juistheid van de technische argumentatie van de burgerlijke economen erkennen. Het is immers absoluut niet waar dat loonsverhogingen die uitgaan boven de productiviteitsstijging, in een periode van volledige werkgelegenheid automatisch tot inflatie leiden. Dat doen ze alléén, wanneer men de winstvoet onaangetast laat. Als men bereid is de winstvoet te verlagen ‘door middel van despotische inbreuken op het eigendomsrecht’, zoals het heet in Het communistisch manifest, treedt er helemaal geen inflatie op. Men ontneemt de kapitalisten alleen maar een deel van hun koopkracht om het aan de arbeiders te geven. Het enige wat men daartegen zou kunnen inbrengen is het gevaar, dat dan de investeringen zouden teruglopen. Maar we kunnen de kapitalistische conjunctuurbeheersing omkeren en tegen de uitvinders ervan gebruiken: het is immers helemaal niet zo slecht om de investeringen in een periode van volledige werkgelegenheid en ‘overspannen’ hausse te beperken. Integendeel, de investeringen beginnen dan toch al terug te lopen; vanuit het oogpunt van een anticyclische politiek is het dus veel verstandiger de winsten te verlagen en de lonen te verhogen: de gestegen koopkracht van de loontrekkers, de consumenten, kan dan de rol van de investeringen overnemen om de conjunctuur op peil te houden, die vanaf een bepaald moment onvermijdelijk bedreigd wordt door een teruggang in de productieve investeringen.
Uit dit alles kunnen we de volgende conclusie trekken: het ingrijpen van de overheid in het economisch leven, de geplande economie, economische programmering en indicatieve planning zijn vanuit maatschappelijk oogpunt geenszins waardevrij. Het zijn instrumenten van de bourgeoisie en wel van de heersende groepen der bourgeoisie, om in het economisch leven in te grijpen; géén instrumenten tot een onpartijdige arbitrage tussen bourgeoisie en proletariaat. De enige werkelijke arbitrage die de kapitalistische overheid verricht, is het oplossen van geschillen tussen verschillende kapitalistische groepen binnen de kapitalistische klasse zelf.
Het werkelijke karakter van het neokapitalisme en de toenemende mate van staatsinterventie in het economisch leven, kan in de volgende formule worden samengevat: in een kapitalistisch systeem dat aan zijn eigen economische mechanismen overgelaten, zeer snel ten gronde zou dreigen te gaan, moet de staat de kapitalistische winst garanderen, de winst van de heersende monopolistische lagen van de bourgeoisie. De staat doet dat door cyclische schommelingen af te remmen, door steeds omvangrijkere militaire of paramilitaire staatsopdrachten te verstrekken. Zij garandeert de winst verder door middel van ad hoc technieken, die met name in het kader van de geplande economie opkomen. Een voorbeeld hiervan zijn de ‘stilzwijgende contracten’ in Frankrijk die uitdrukkelijk bepaalde winstmarges garanderen om bepaalde onevenwichtige ontwikkelingen tussen verschillende gebieden of industrietakken te corrigeren. De staat zegt tegen de kapitalisten: ‘Als jullie je kapitaal in dit gebied of in deze sector investeren, garanderen wij zes of zeven procent winst op jullie kapitaal, ongeacht wat er gebeurt, zelfs als jullie je rommel niet kwijt kunt, zelfs als jullie met verlies werken.’ Dit is de hoogste en duidelijkste vorm van staatsgarantie van de monopoliewinst, die overigens niet is uitgevonden door de specialisten van het Franse Plan. Want reeds de heren Schacht, Funk en Goering hebben haar in het kader van de nazistische oorlogseconomie en het vierjarenplan voor de herbewapening toegepast.
Zoals alle werkelijk anticyclische maatregelen in het kapitalistische systeem, betekent staatsgarantie van de winst uiteindelijk slechts een herverdeling van het nationaal inkomen ten gunste van de winsten van de leidende monopolistische groepen door tussenkomst van de staat, die subsidies verstrekt, belastingfaciliteiten en goedkope kredieten verleent. Al deze technieken lopen uiteindelijk uit op een verhoging van de winstvoet, wat in een normaal functionerende kapitalistische economie, en vooral in een fase van lang aanhoudende expansie, natuurlijk de investeringen stimuleert en de ontwikkeling in een richting stuurt die door de opstellers van deze projecten gewenst wordt.
Als men zich consequent op het standpunt stelt van het kapitalistisch systeem, moet men inderdaad erkennen dat het enige middel om de permanente stijging van de investeringen en een op de groei van de particuliere investeringen gebaseerde industriële vooruitgang te verzekeren, bestaat uit het verhogen van de winstvoet.
Maar indien men als socialist weigert de weg te bewandelen van een verhoging van de winstvoet, is er maar een uitweg: de ontwikkeling van een machtige overheidssector in de industrie, naast de particuliere sector. Zo doorbreekt men in de praktijk het kader en de logica van het kapitalisme, om over te gaan tot wat men in België antikapitalistische structuurhervormingen noemt.
In de afgelopen jaren is in de Belgische arbeidersbeweging lang gestreden over de te volgen weg, een discussie die in Frankrijk voor de deur staat in de komende jaren, zodra het daar tot de eerste massale ontslagen komt.
Socialistische leiders wier persoonlijke integriteit ik overigens geenszins in twijfel wil trekken, hebben even grof en cynisch als ik zojuist aangaf, het volgende gezegd: ‘Als we de werkloosheid op korte termijn willen uitbannen binnen het bestaande systeem, bestaat er geen ander middel dan de winstvoet te verhogen.’
Zij voegden daar vanzelfsprekend niet aan toe dat dit een herverdeling van het nationaal inkomen ten koste van de loontrekkers betekent. Met andere woorden, men strooit de mensen zand in de ogen als men tegelijk een snellere economische expansie (wat in het kapitalisme verhoging van de particuliere investeringen betekent) én een herverdeling van het nationaal inkomen ten gunste van de loontrekkers propageert. In het kapitalistische systeem zijn deze doelstellingen, althans op korte en middellange termijn, absoluut onverenigbaar.
De arbeidersbeweging staat dus voor de fundamentele keuze tussen een politiek van neokapitalistische structuurhervormingen, wat de integratie van de vakbonden in het kapitalistische systeem impliceert en hun omvorming tot bewakers van de sociale vrede tijdens de fase waarin het vaste kapitaal wordt afgeschreven, of anderzijds een fundamenteel antikapitalistische politiek. Dit laatste betekent dat men een programma ontwikkelt voor antikapitalistische structuurhervormingen op middellange termijn, met als voornaamste doel de financiële groepen, de trusts en de monopolies de hefboom van de economie te ontnemen om haar in handen van het volk te leggen; een openbare sector met doorslaggevend gewicht in het kredietwezen, de industrie en het transportwezen te creëren, en het geheel te baseren op de arbeiderscontrole. Op het niveau van de onderneming en op dat van de gehele economie zou zo een dubbele macht ontstaan die snel op een politieke dubbele macht zou uitlopen.
_______________
[1] Oorkonden, waarin de wijze waarop de gilden hun prijs- en kwaliteitscontrole uitoefenden, was vastgelegd.
[2] Dit heeft betrekking op de door de CPF aangehangen theorie van de absolute Verelendung van het proletariaat, waarmee zij probeerde te bewijzen dat de levensstandaard van de Franse arbeiders was gedaald.
[3] Ik ben geenszins van mening, dat deze expansieve periode eeuwig zal duren en dat het kapitalisme nu de steen der wijzen gevonden heeft, niet alleen om crises maar ook de afwisseling van expansieve lange termijncycli en cycli van relatieve stagnatie te vermijden.
[4] In 1960 bedroegen de overheidsuitgaven van de VS 76,5 miljard dollar. 46,5 miljard daarvan werd voor bewapening uitgegeven, dat is 10,1 % van het bruto sociaal product. In 1966 waren de overheidsuitgaven van de VS gestegen tot 99,7 miljard dollar, waarvan 51,6 miljard voor defensie en 7,6 miljard voor ruimtevaart en atoomenergie. (Tabellen 7 en 11 van Fritz Vilmar, Rüstung und Abrüstung im Spätkapitalismus. Frankfurt 1967 — noot van de vert.)
[5] De formulering is niet helemaal exact. Eenvoudigheidshalve hebben wij geen rekening gehouden met dat deel van de koopkracht van de kapitalisten dat bestemd is a. voor de eigen consumptie van de kapitalisten en b. voor de consumptie van die arbeiders, die op grond van nieuwe kapitalistische investeringen tewerkgesteld worden.
[6] Economie concertée, voortaan vertaald met geplande economie, te onderscheiden van de socialistische planeconomie — noot van de vert.