Abram Leon
Hoe het jodendom de geschiedenis kon overleven
Hoofdstuk 5


De evolutie van het jodenvraagstuk tijdens de 19e eeuw

De grote meerderheid van de joden was in het begin van de 19e eeuw geconcentreerd in de economisch minder ontwikkelde landen van Oost-Europa, alleen al in Polen waren ze, toen het land werd opgedeeld, met meer dan 1 miljoen. De sociale samenstelling van dit oosterse judaïsme zag er volgens de Russische volkstelling van 1818 uit als volgt:

handelaarsambachtsliedenboeren
Oekraïne86,5 %12,1 %1,4 %
Litouwen en Wit-Rusland86,6 %10,8 %1,9 %
Samen:86,5 %11,6 %1,9 %

Het percentage ambachtslieden en landbouwers wijst op een begin van sociale differentiatie, doch over het algemeen was de structuur van het oosterse judaïsme nog niet wezenlijk veranderd, het bleef wat het eeuwenlang was geweest. Sommige verhalen van soldaten die in Rusland hadden deelgenomen aan de veldtocht van Napoleon vormen kostbare getuigenissen over de levensomstandigheden van de joden in het begin van de 19e eeuw. “Vele van hen”, zegt von Purtenbach [1], “pachten en besturen domeinen van de heren en het zijn uitbaters van herbergen. Ze hebben alles in handen. Ze lenen aan de heren en de boeren en gaan producten kopen in Leipzig.” Een andere soldaat, de Fransman Puybusque geeft in zijn Brieven over de oorlog in Rusland interessante informatie over de rol die de joden speelden in het economische leven van hun land: “Het waren de tussenpersonen tussen boeren en heren. De heren verpachtten hen herbergen en ze mochten er enkel dranken verkopen die op het domein waren vervaardigd. Bij feesten, dopen, begrafenissen, huwelijken waren de boeren verplicht om ten minste een emmer sterke drank te kopen. De joden verkochten op krediet maar tegen een hoge rente Ze hadden de hand in iedere vorm van handel. Ook waren het bankiers.” De auteur vertelt verder dat, door de stevige zakelijke relaties, de Poolse joden sterk verbonden bleven met hun Duitse broeders. “Ze hadden hun eigen postverbindingen en bleven op de hoogte van alle bankkoersen in heel Europa.”[2]

De auteur van het boek Een reis van Triëst naar Constantinopel van een officier uit Moskou (1810) schrijft: “Terecht zou men Polen een joods koninkrijk kunnen noemen. Ze wonen vooral in de steden en in de kleinere stadjes. Men vindt er nauwelijks een dorp zonder jood. Hun herbergen zijn ware bakens langs de grote wegen. Enkele zeldzame domeinen buiten beschouwing gelaten, die nog worden bestuurd door de heren zelf, zijn alle andere verpacht aan of worden ze beheerd door joden. Ze beschikken over enorme kapitalen en niemand kan zonder hun hulp. Bijna iedereen, behalve een paar rijke landheren, zat bij de joden diep in de schulden.”[3] “In de dorpen,” schrijft Kamanine in Het archief van zuidelijk en oostelijk Rusland, “beperkten de joden zich niet tot het uitbaten van molens, cafés en herbergen. Er is geen dorp zonder zijn joodse ‘pachter’, in die mate dat in het bevolkingsregister de notie pachter wordt vervangen door de aanduiding jood en het beroep wordt vereenzelvigd met de nationaliteit of religie. In plaats van te schrijven ‘er woont geen jood in het dorp’ schrijft men ‘er woont geen pachter in het dorp’.”[4]

Echter, waar deze auteurs denken dat ze het hebben over het heden, doen ze niks anders dan het verleden aanhalen. Immers, de eeuwenoude manier van leven, eigen aan het jodendom uit Oost-Europa, werd, het is waar, langzaam maar zeker meegezogen met de stroming van de kapitalistische economie. Eerder dan in de plaats te komen sloeg dit nieuwe stelsel het oude kapot. Het verval van de feodaliteit ging sneller dan het werd vervangen door het nieuwe soort kapitalisme. “Terwijl de joden snel in aantal toenamen en om nieuwe mogelijkheden van bestaan smeekten, wankelde hun vroegere economische posities. De joden, sinds eeuwen afgestemd op de gesloten economie voelden de grond onder hun voeten wegzakken. Lange tijd hadden ze de handel gemonopoliseerd. Door de opkomst, in Rusland en Polen, van het kapitalisme namen de landheren de verschillende takken van de economie zelf in handen en de joden werden verdrongen. Enkel een heel kleine groep rijke joden kon in deze nieuwe situatie gedijen.”[5]

Maar de grote massa, kleine handelaars, herbergiers, leurders, leed zwaar onder deze nieuwe omstandigheden. De handelscentra uit de vroegere feodale periode stierven een gewisse dood. Nieuwe industriële en commerciële kernen kwamen in de plaats, vervingen de kleine steden en de beurzen. Een inlandse burgerij begon zich te vormen.

De economische situatie van de joden was zo kritiek geworden, reeds voor de opdeling van Polen, dat de vraag zich spontaan stelde of de joden niet beter voor een ander beroep konden kiezen of zelfs niet beter konden emigreren.[6] Dit laatste moest in die tijd gebeuren binnen de grenzen van de staten die Polen onder elkaar hadden verdeeld. De joden stelden alles in het werk om de achtergebleven en in verval geraakte gebieden van het vroegere koninkrijk van de adel te ontvluchten, de kans op menswaardig overleven was er minimaal geworden. Ze gingen op zoek naar bestaansmogelijkheden in de meer ontwikkelde streken binnen de keizerrijken die Polen hadden overgenomen. Reeds in 1776 en 1778 vroegen enkele joodse gemeenten aan de Russische regering de toestemming om naar Rusland te emigreren. “In het begin van de 19e eeuw werd er vanuit het vroegere Polen massaal naar Rusland geëmigreerd.”[7] Hetzelfde gebeurde in de gebieden die door Pruisen en Oostenrijk waren aangehecht. De joden trokken naar Berlijn, Wenen, naar alle centra waar men de polsslag voelde van het nieuwe economisch systeem, waar de handel en de industrie voor hun probleem ruime oplossingen boden. “De joden uit Padolië, Wolinië, Wit-Rusland en Litouwen emigreerden naar Rusland, de joden uit de streek van Poznan en Polen naar Engeland en zelfs naar Amerika, dit bewijst hoe reeds in het begin van de 19e eeuw de joden uit Oost-Europa landen zochten om naar toe te trekken.”[8]

Terwijl de joden alles in het werk stelden om het land te verlaten werd er gepoogd om van hen ‘nuttige’ burgers te maken, om hen in te schakelen, om van hen ambachtslieden en landbouwers te maken. De Poolse ‘Grote Seym’ van 1784-1788 had toen al het probleem van de ‘productivisering’ van de joden op de dagorde gesteld.[9] De regeringen van de landen die een deel van de Poolse joden hadden geërfd gingen ervan uit dat de sociale structuur van het jodendom volledig voorbijgestreefd was. Er werd gepoogd om van hen fabrieksarbeiders te maken. Er werden premies toegekend aan ambachtslieden die joodse leerjongens in dienst namen, alsook aan de leerjongens zelf.[10]

In sommige streken van Rusland werden er duizenden joden in kolonies ondergebracht.[11] Deze nederzettingen slaagden erin, ondanks grote problemen in de beginfase, om zich uiteindelijk te integreren in de omgeving.

“Twee kenmerken zijn eigen aan de evolutie van het joodse volk tijdens de vorige eeuw: de emigratie en de sociale differentiatie ... Het feodale stelsel en het leengoed waren in verval en tegelijkertijd begon het kapitalisme aan zijn opmars, dit schiep enerzijds nieuwe mogelijkheden om in zijn bestaan te voorzien maar vernietigde anderzijds, in veel grotere mate het beroep van tussenpersoon en bemiddelaar, waarvan het grootste deel van het joodse volk leefde. Dit heeft hen aangespoord om van woonplaats te veranderen en van sociaal leven te wisselen en zo werden ze gedwongen om een nieuwe plaats te zoeken in de wereld en een nieuwe bezigheid in de samenleving.”[12]

In het begin van de 19e eeuw stond het proces van de ‘productivisering’ pas in zijn kinderschoenen. Het verval van het feodale stelsel verliep tamelijk langzaam en de joden konden zich nog een tijdje vastklampen aan hun oude positie. Het kapitalisme deed er zijn intrede in een tamelijk primitieve vorm en een groot aantal joden vond zijn bezigheid in de handel en het artisanaat.[13] Binnen de nog jonge kapitalistische industrie speelden ze een zeer actieve rol als tussenhandelaar en droegen ze hun steentje bij tot de kapitalisatie van de landbouw.

In het algemeen kan men stellen dat tot het einde van de 19e eeuw de joden het kapitalistische systeem konden vervoegen. Vanaf het einde van de 19e eeuw integendeel diende een aanzienlijk deel van de joden Oost-Europa te verlaten.

Jaarlijks zag het gemiddeld aantal joodse emigranten eruit als volgt:

1830 tot 18704 tot 5.000
1871 tot 18808 tot 10.000
1881 tot 190050 tot 60.000
1901 tot 1914150 tot 160.000

Tijdens de eerste periode die loopt tot 1880 krijgen we vooral een inlandse migratie naar de grote steden. Vanaf 1830 tot 1880 waar de jaarlijkse emigratie de 7.000 niet oversteeg is het joodse volk in aantal aangegroeid van 3.281.000 tot 7.763.000 zielen. Deze aanzienlijke natuurlijke aangroei wordt dus voor een groot deel opgeslorpt binnen de landen waar de joden woonden. Wat een ommekeer vanaf 1881 en vooral vanaf 1901 wanneer het aantal emigranten jaarlijks het cijfer haalt van 150.000 tot 160.000? Wat zijn hiervoor de redenen?

Het proces van kapitalisering van het economische leven in Rusland werd versneld door de hervorming van 1863. De landbouw begon meer en meer voor de markt te produceren. De feodale regels van dwang en verplichtingen werden losser en in de dorpen nam de sociale differentiatie snel toe. De boerenbevolking splitste zich op in gegoede landbouwers en proletariërs. De kapitalisatie van de landbouw opende een aanzienlijke binnenlandse markt voor productiemiddelen (machines, enz.) en voor consumptieartikelen.

De kapitalistische productie binnen de landbouw impliceerde:
1. Dat er een proces van arbeidsdeling plaatsvond binnen de landbouw door de specialisatie in verschillende takken.
2. Dat er een stijgende vraag kwam naar afgewerkte producten door rijk geworden boeren en de massa proletariërs die enkel van hun handen konden leven.
3. Dat de landbouw zich met haar producten op de markt ging richten wat een uitgebreid gebruik van machines noodzaakte en dit gaf op zijn beurt een stoot aan industrie die productiemiddelen produceerde.
4. Dat er nu meer en meer productiemiddelen werden vervaardigd en dit zorgde voor een toevloed aan proletariërs naar de steden wat op zijn beurt de markt van de verbruiksgoederen stimuleerde.

De joden, die massaal hun vroegere middelen van bestaan zagen verloren gaan kregen nu op de groeiende binnenlandse markt met zijn waaier aan mogelijkheden, de kans om zich in het kapitalisme te integreren. De ateliers, de kleine nijverheid groeiden en bloeiden.

Waar de smid en de niet-joodse boer hun weg vonden naar de mijn en de fabriek kregen we in de lichte industrie voor verbruiksgoederen een toevloed aan joodse proletariërs.[14]

Maar er is een essentieel verschil tussen een boer of een smid die zich omschoolt tot metaalbewerker en de joodse handelaar die ambachtsman of kleermaker wordt. De kapitalisatie van takken van de zware industrie gaat altijd gepaard met een wijziging in de materiële productieverhoudingen. Dit is niet het geval als het om verbruiksgoederen gaat. Het aspect van een kledingsstuk, of het nu vervaardigd wordt voor eigen gebruik, voor de plaatselijke markt of voor de wereldmarkt blijft steeds hetzelfde. Een werktuig echter dat uitgroeit tot een geperfectioneerde machine vereist de investering van steeds aanzienlijker kapitaal.

Om te kunnen starten met de productie van machines moet men vanaf het begin over grotere kapitalen beschikken. Dit verklaart, vooral bij de aanvang, de lange arbeidstijden. “Naargelang de min of meer lange duur van de werkperiode (ononderbroken opeenvolging van de noodzakelijke werkdagen in een gegeven branche om tot een afgewerkt product te komen) die de productie vereist om het nuttige resultaat te bekomen, is er een bijkomende en voortdurende uitgave nodig van het in omloop zijnde kapitaal (lonen, grondstoffen en hulpmachines).”[15]

Dit is de reden waarom, in de beginfase productiemiddelen worden vervaardigd in zijn kapitalistische vorm in een grote onderneming terwijl de productie van verbruiksgoederen verder kan blijven doorgaan in dezelfde ambachtelijke ateliers als vroeger.

Pas later zal de grote fabriek ook op dit domein het atelier verdringen evenals de verouderde manier van werken. Er worden meer geperfectioneerde machines uitgevonden die ook in de sector van de verbruiksgoederen hun plaats gaan opeisen. Het is de aangroei van het vast kapitaal dat hier de doorslag geeft.[16] Op die manier krijgen we dezelfde productievoorwaarden in de twee belangrijkste sectoren van de economie. “Het feit dat de stoommachine iedere dag zijn waarde, in stukjes, doorgeeft aan het product, resultaat van een ononderbroken verrichting, de vezel, of gedurende drie maand aan het product van een ononderbroken verrichting van de productie, de locomotief, verandert niets aan de noodzaak dat het nodige kapitaal dient voorgeschoten voor de aankoop van de stoommachine ... in beide gevallen moet men slechts na 20 jaar de stoommachine vervangen.”[17]

Het vrij maken van de Russische boeren had een uitgestrekte markt geschapen voor afgewerkte industriële producten. In plaats van de nog in grote mate feodale economie, kwam er een economie gebaseerd op de productie van goederen bestemd voor de handel. Rusland werd de graanschuur van Europa. De steden, centra van handel en industrie kenden een snelle groei. De joden verlieten massaal de kleine steden en vestigden zich in de grote agglomeraties. Daar leverden ze in grote mate hun bijdrage tot de groei van de handel en de artisanale nijverheid van verbruiksgoederen. In 1900 waren ze in Polen in de meerderheid in 11 van de 21 belangrijkste steden. Ze waren massaal naar de steden getrokken en dit bracht een sociale differentiatie met zich mee. De traditionele basis waarop het judaïsme steunde begon te wankelen.

De sector van de productiemiddelen groeide en de landbouw en de lichte industrie werden gemechaniseerd. De kleine ateliers van de joodse ambachtslieden kregen een verbeten concurrent in de machines. Tegen het einde van de vorige eeuw migreerden de niet-joodse arbeiders massaal naar de grote steden waar de joodse bevolking minder snel aangroeide, zelfs enigszins tot stilstand kwam.[18] De artisanale joodse nijverheid had zich tot nu toe kunnen ontplooien dankzij de groeiende binnenlandse markt, maar bezweek nu onder de modernisering en de mechanisering.

Het was moeilijk voor de joodse handwerkman om het gevecht aan te gaan met de massa’s boeren die vanuit het platteland toestroomden, die een lage levensstandaard kenden en het harde labeur gewoon waren. In sommige gevallen overwonnen de joodse arbeiders de obstakels en vonden ze werk in de mechanische industrie. Doch, het grootste deel onder hen diende op het einde van de 19e eeuw en in het begin van de 20ste eeuw de weg van de ballingschap in te slaan. De omschakeling van de prekapitalistische joodse handelaar tot artisanale arbeider kruiste op zijn pad de joodse arbeider die door de machine werd weggeveegd.[19] Het laatste had zijn invloed op het eerste. De massa’s joden die uit de kleine steden waren weggetrokken konden zich niet langer proletariseren en waren gedwongen te emigreren. Dit verklaart voor een groot deel de enorme aangroei op het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20ste eeuw van de joodse emigratie. Waar de ondergang van de oude feodale economie en het ontstaan van een binnenlandse markt dezelfde gevolgen hadden voor joden als voor niet-joden dan waren de gevolgen van de mechanisatie en industriële concentratie voor beide partijen diametraal tegengesteld. Vandaar ook een verschil tussen het tijdstip waarop de joden emigreerden en de periode waarin de andere bevolkingsgroepen naar het buitenland trokken. De joodse emigratie kwam vrij laat op gang en ging in stijgende lijn, bij de rest van de bevolking was het juist andersom. Bijvoorbeeld, tussen 1850 en 1892 schommelde in Duitsland het jaarlijks aantal emigranten tussen de 100 en de 200.000 personen. In het begin van de 20ste eeuw bedroeg het aantal nog slechts 20.000. Deze forse daling was het gevolg van de formidabele economische opbloei die Duitsland kende in die periode.

Als we spreken over de eliminatie van de joden uit de nijverheid dan hebben we het natuurlijk over het joodse proletariaat. De joodse arbeidersklasse zat geïsoleerd en was beperkt tot die takken van de nijverheid die verbruiksgoederen produceerden en dit was zonder twijfel het meest in het oog springend sociaal economische kenmerk van het joodse volk. Waar slechts een te verwaarlozen aantal joden was tewerkgesteld in de eerste stadia van het productieproces dan was in de laatste fase van dit productieproces hun aantal enorm hoog, dat was, wat men is gaan noemen de joodse anomalie. De economische basis van het joodse proletariaat was derhalve niet enkel kwetsbaar, ze werd ook voortdurend smaller door de opmars van de techniek. De joodse arbeiders hadden niet enkel te lijden onder alle nadelen eigen aan de artisanale arbeid, zoals een zwakke sociale bescherming, seizoen gebonden werk, scherpe uitbuiting en slechte arbeidsomstandigheden, ze werden ook meer en meer verdrongen uit het economische leven zelf.

Het kapitalisme wordt gekenmerkt door de ononderbroken groei van het vast kapitaal ten koste van het variabel kapitaal, anders gezegd, het kapitaal bestaande uit de productiemiddelen wint aan belang, terwijl het kapitaal dat arbeid koopt aan belang inboet. Dit economische proces veroorzaakt het gekende verschijnsel dat de arbeider door de machine wordt vervangen, dat het artisanale atelier door de fabriek wordt vernietigd, dat het deel van de arbeiders dat verbruiksgoederen vervaardigt vermindert ten opzichte van dat deel van de arbeiders dat productiemiddelen voortbrengt.

De officiële economische wetenschap omschrijft deze evolutie als volgt: “Het enige wat zeker is – en dit is heel belangrijk – is dat de economische evolutie van de laatste 100 à 150 jaren de richting is uitgegaan van de verhoging van het relatieve belang van het vast kapitaal en de neerwaartse trend van het relatieve belang van het vlottend kapitaal.”[20]

Des te primitiever de mens des te groter het belang van de arbeid die hem toelaat in zijn onmiddellijke behoeften te voorzien. Te meer de mensheid erop vooruit gaat des te intenser de mens zijn aandacht richt op het werktuig, vervolgens op de machine die zijn productiekracht enorm doet toenemen. In het begin is het werktuig het aanhangsel van de mens, vervolgens wordt de mens het aanhangsel van het werktuig.

We zijn even teruggekomen op dit voldoende gekende economisch proces omdat we er zo beter kunnen op wijzen hoe belangrijk de specifieke situatie van de joodse arbeidersklasse wel was. De vraag stelt zich nu en is tot op heden nog niet onder de aandacht gekomen welke de historische oorzaak of zijn de historische oorzaken van deze situatie wel mogen zijn.

In zijn substantiële studie gewijd aan de joodse economie bij het begin van de 19e eeuw beschrijft Lesczinski in zijn boek Het joodse volk tijdens de laatste honderd jaar wat volgt over het beroepsprofiel van de joodse en de niet-joodse ambachtslieden in die periode: “De meest oppervlakkige blik op deze vergelijkende statistiek volstaat om te zien dat de joodse ambachtslieden in beroepen waren tewerkgesteld die minder kans boden om over te gaan naar de fabrieksproductie, terwijl de beroepen die het meest mogelijkheid boden voor deze overgang, het meest verspreid waren onder de niet-joodse ambachtslieden. In Galicië waren 99,6 % van de slotenmakers niet-joden, 99,2 % wevers, 98,2 % van de smeden, 98,1 % van de spinners (terwijl 94,6 % van de kleermakers en 78 % van de bontbewerkers bestonden uit joden). Die vier beroepscategorieën deden dat soort werk dat de basis zou gaan vormen voor de opbouw van de textielnijverheid en de metaalindustrie. Zonder die gekwalificeerde arbeiders, die de zware industrie van het artisanaat heeft geërfd, ware de geboorte van deze industrieën onmogelijk geweest... Misschien ligt in dit historische feit de essentiële reden van de zwakke vertegenwoordiging van de joden in de industrie. Het was niet meer dan logisch dat de eerste arbeiders in de metaal – en textielfabrieken niet-joden waren. En deze compacte groep oefende een sterke aantrekkingskracht op de niet-joodse lagen van de bevolking die dichter bij hen stonden vanuit religieus, nationaal en psychologisch standpunt, en ze stootten juist de massa joden af die hen in alles vreemd waren.”[21]

Met deze uitleg van Lesczinski kunnen we het probleem dat ons bezig houdt uitklaren en zo begrijpen welke de eerste, onmiddellijke, oorzaak was van het specifieke karakter van het beroepsprofiel van de joodse arbeidersklasse. Maar nu stelt zich een nieuw probleem, of beter, het brengt het probleem op een ander niveau. Waar het nu duidelijk is dat de huidige joodse arbeider een afstammeling is van de ambachtsman uit de 18e eeuw, moeten we nog een antwoord vinden op de vraag waarom er toen een verschil was in de beroepsstructuur van de joodse en niet-joodse ambachtslieden. Waarom waren de joden vooral kleermakers en de niet-joden vooral smeden? Waarom waren de laatste vooral werkzaam in de beroepen gericht op de productie en zaten de eerste geïsoleerd in de kledingsector die vooral gericht was op het verbruik? Deze vraag stellen is een antwoord geven.

In die tijd had in Oost-Europa de gesloten economie de overhand, produceerde bijna uitsluitend verbruiksgoederen en er was geen enkele vorm van arbeidsdeling.

Iedere familie was bijna volledig zelfbedruipend en vervaardigde enkel wat nodig was om in de eigen behoeften te voorzien. Ziehier wat Vandervelde zegt: “Elk gezin is min of meer zelfbedruipend, het woont in zijn huisje van hout dat werd gekapt in het dichtstbijzijnde woud en het vindt er dekstro en leem. Het verwarmt zich uitsluitend met turf, heidehout, gaspeldoornen, sprokkelhout, gevonden en bijeengeraapt in de omgeving. Het spint, weeft, maakt kleding van linnen of gekweekte hennep, het voedt zich met zijn eigen tarwe, aardappelen en groenten: het bakt zijn eigen brood, maakt zijn wijn en bier, droogt zelf de tabak en ruilt zijn eieren en boter tegen de zeldzame producten die het van buiten uit betrekt: kaarsen, petroleum, luxe artikelen, ijzer. Kortom, verbruikt ongeveer alles wat het produceert en verkoopt enkel het strikt noodzakelijke om het hoofd te kunnen bieden aan zeer beperkte uitgaven in geld.”[22]

Alle verhoudingen in acht genomen zouden we hetzelfde kunnen zeggen over het feodale domein.

Het valt makkelijk te begrijpen dat waar zulk een economisch systeem niet totaal elke mogelijkheid specialisatie uitsluit, de enkele ambachten die er hun plaats verwerven wel het gevolg moeten zijn van heel uitzonderlijke omstandigheden.

“We moeten de smid en de pottenbakker zien als de eerste die zich opwierpen als een afzonderlijk beroep, want het veronderstelt vanaf het begin meer vaardigheden en gespecialiseerde werktuigen. Zelfs bij de nomaden wijden zich gespecialiseerde werklieden aan het beroep van het vuur.”[23]

We kunnen ons dus best voorstellen dat zelfs in de periode van de gesloten economie de smeden en wevers verspreid waren over de dorpen en in groten getale de steden bevolkten die in Oost-Europa bijna uitsluitend militaire en administratieve centra waren.[24]

“In Galicië, Bukovine, op vele plaatsen in Hongarije, Roemenië en Transsylvanië, evenals bij de volkeren in Joegoslavië waren er tot kort geleden geen andere artisanale werklieden dan de smeden.[25]

Het niet-joodse artisanaat was in Oost-Europa dus het product van bijzondere omstandigheden in een maatschappij gebaseerd op de gesloten economie (geen handel) die nochtans de uitwisseling van diensten noodzakelijk maakte.

De joodse ambachtsman had een ander soort achtergrond. Hij was geboren binnen de specifieke omstandigheden van de kleine joodse stad en produceerde voor dat stadje.

Welnu, wie in de 18e eeuw spreekt van een kleine joodse stad heeft het over een nederzetting van kleine handelaars, herbergiers, bankiers en tussenpersonen allerhande.[26]

De joodse ambachtsman werkte dus niet voor de landbouwers – producenten – maar voor de handelaars, de bankiers – tussenpersonen. – Hier vinden we de essentiële reden waarom bij het joodse proletariaat de beroepsstructuur zo specifiek was, evenals bij zijn voorzaten, de joodse ambachtslui. De niet-joodse ambachtsman hoefde voor de landbouwer geen verbruiksgoederen te produceren daar deze laatste, zoals we eerder hebben gezien, zelf in alles voorzag.

Dit in tegenstelling tot de joodse ambachtsman, wiens cliënteel bestond uit mensen die zich toelegden op handel en geldverrichtingen, die dus per definitie geen producenten waren. Naast de landbouwer stond de niet-joodse smid, naast de man van het geld de joodse wever.[27]

Het verschil in beroepsactiviteit tussen de joodse en niet-joodse artisanale werkman is dus in laatste instantie het gevolg van het verschil in werkomgeving.

Het spreekt voor zich dat deze uitleg uiterst schematisch is, en, zoals het gaat bij elk schema laat het ons toe om dit verschijnsel in algemene lijnen te begrijpen, maar het geeft niet noodzakelijk de diversiteit van het leven weer zoals het is. Willen we dit nauwkeuriger en gedetailleerder schetsen, dan wordt het moeilijker om de algemene evolutie te begrijpen die er het gevolg van is. Ook de sociologie ziet zich verplicht om een volkomen en ononderbroken kringloop te volgen: van de realiteit naar het theoretische schema en omgekeerd. Zij die de sociologie verwijten dat de sociologie niet de gehele werkelijkheid van het leven weergeeft hebben deze dialectische samenhang niet goed begrepen.

Toen er op sommige momenten inderdaad een strijd losbarstte tussen joodse en niet-joodse ambachtslieden. dan bleek die te zijn uitgelokt door ambachtslieden die het terrein hadden betreden dat voorbehouden was aan andere ambachtslieden. Die strijd mag je dus niet toeschrijven aan een vermeende nationale wedijver die nauwelijks denkbaar was in de feodale tijd die voorafging aan de periode van de opkomst van de naties. “Het nationale gevoel is onbekend in de verbrokkelde maatschappij van de middeleeuwen.”[28]

Ter illustratie citeren we deze passage die we terugvinden in een antieke kroniek uit de stad Praag, de Ramschackie Chronik uit 1491: “Het was de joden verboden om werken uit voeren voor christenen, maar het stond hen vrij om te werken voor joodse klanten.”

In diezelfde periode doet de gemeenteraad van Praag haar beklag: “Dat de joden zich helemaal niet houden aan de oude privileges en verordeningen, waarin het hen verboden was om voor de christenen te werken.” In Poznan, zegt Gaetz, was het de joden toegestaan om enkele beroepen uit te oefenen, zoals dit van kleermaker, maar enkel om in hun eigen behoeften te voorzien en niet voor de christenen.

Mij lijkt het dat we de hele ketting zijn afgelopen van het waarom van het jodenvraagstuk. We zijn teruggegaan vanuit de huidige economische en sociale structuur van het joodse proletariaat om te belanden bij de oudste vormen die er de oorsprong van waren. De ketting is compleet, in die zin dat hij ons brengt naar een sociaal probleem, meer algemeen van aard, en dat reeds eerder is onderzocht: welke sociale rol speelden de joden in de periode voor het kapitalisme.

_______________
[1] F. von Furtenbach, Krieg gegen Rusland und russische Gefangenschaft, Neurenberg en Leipzig, 1912.
[2] L.G. de Puybusque, Lettres sur la guerre de Russie, Parijs, 1816, pp. 179-181.
[3] Geciteerd door Wolf Doubnov in Zu der ökonomischer Geschichte von der Juden in Rusland, p. 576.
[4] I. M. Kamanin, Archive de la Russie méridionale et occidentale, gecit. door J. Lesczinski, Le peuple juif au cours des cent dernières années.
[5] S. B. Weinryb, Neueste Wirtschaftsgeschichte der Juden in Rusland und Polen, Breslau, 1934, p. 17.
[6] Lesczinski, cit.
[7] Lesczinski, cit.
[8] Lesczinski, cit.
[9] Idem.
[10] Idem.
[11] Tsaar Alexander I moedigde de ‘joodse kolonisatie’ in Rusland aan.
[12] Lesczinski.
[13] De strijd tussen de haskala (emancipatiebeweging) en de orthodoxie, tussen hen die zowel het economisch als het cultureel leven van het jodendom wilden hervormen en zij die wilden vasthouden aan de oude tradities, weerspiegelde de tegenstelling tussen de nieuwe rijke joodse burgerij die had geprofiteerd van de opkomst van het kapitalisme en neigde naar volledige assimilatie en de oude bevolkingslagen stammende uit de feodaliteit die waren gehecht aan hun vroegere manier van leven. De strijd ging verder tijdens de hele 19e eeuw en eindigde op een nederlaag van hen die wilden dat het judaïsme zich aanpaste. Deze nederlaag werd niet zozeer veroorzaakt door de kracht van de oude economische verhoudingen als wel door de zwakte van de nieuwe.
[14] Zie verder.
[15] Karl Marx, Het Kapitaal, boek 2 (Duitse uitg., Berlijn, 1953, p. 228; Franse vert., Le Capital, deel 4, Parijs, Ed. sociales, 1952, p. 214).
[16] Dat het werk aan huis lang is blijven bestaan had als oorzaak dat er hier weinig kapitaal nodig was. Max Weber, Wirtschaftsgeschichte, p. 146.
[17] Karl Marx, Het Kapitaal, boek 2 (Duitse uitg. p. 227; Franse vert. p. 213).
[18] Tijdens de 19e eeuw was in de Poolse steden de aangroei van de joodse bevolking groter dan die van de niet-joodse bevolking. Tegen het einde van vorige eeuw, toen de zware industrie werd uitgebouwd trok de grote massa niet-joden naar de steden en de aangroei van de joden vertraagde en op sommige plaatsen viel die volledig stil. La situation économique des juifs dans le monde, Parijs, joods wereldcongres, 1938, p. 215.
[19] Een gelijkaardig fenomeen deed zich voor op het platteland. “Op de plaatsen waar het agrarisch kapitalisme zich ontwikkelt kruist het invoeren van de gesalarieerde arbeid het pad van een ander verschijnsel, namelijk dat van de uitschakeling van de gesalarieerde door de machine.” Lenin, Le développement du capitalisme en Russie, Franse vert. Moskou-Parijs, p. 248
[20] M. Ansiaux, Traité d’économie politique...
[21] Lesczinski, cit.
[22] E. Vandervelde, L’exode rural et le retour aux champs, 1903.
[23] A. Mendes, L’artisanat chez les Juifs aux temps bibliques.
[24] Het beroep van wever, evenals dat van smid vereist een speciale scholing en kwam al vroeg los te staan van het thuiswerk. De wever in de feodale tijd was een zwerver die beroepshalve van huis naar huis trok en van dorp naar dorp.
[25] M. Ansiaux, Traité d’économie politique...
[26] Niet alle joden leefden in de steden, verre van, hun sociale rol echter was dezelfde, of het nu in een dorp was, in een grote of kleine stad. De kleine stad, door zijn specifiek aspect, karakteriseerde echter het best de sociale rol van de jood. Volgens een volkstelling uit 1818 uitgevoerd door de regering in Oekraïne en Wit-Rusland waren: 86,2 % van de joden handelaars; 11,6 % ambachtslieden; 1,9 % landbouwers. In Galicië was in 1820 81 % van de handelaars joods.
[27] Sommige beroepen die dicht aanleunden bij de handel werden door joden beoefend, alsook het beroep van edelsmid.
[28] Henri Pirenne, Les anciennes démocraties de Pay-Bas...