Karl Kautsky
De weg naar de macht
Hoofdstuk 8
Tegelijk met de organisatie van de vakverenigingen geschiedde de vorming van een andere geweldige organisatie, die dreigt gene steeds meer de weg te versperren. Deze organisatie is de patroonsbond.
Wij hebben reeds gesproken over het wezen der maatschappijen op aandelen. Vroegtijdig had het handelsondernemingen en banken aangegrepen. Sedert de jaren 70 van de vorige eeuw maakte het zich in klimmende mate ook van de industrie meester. Wij hebben ook reeds gezien, hoe de centralisatie der ondernemingen in weinig handen, waarvoor reeds door het vooruitdringen van het grootbedrijf de weg gebaand was, door het wezen van de maatschappijen op aandelen zeer sterk bevorderd werd. Het bevordert de onteigening van de kleine vermogens, die in aandelen belegd worden, door de heren van de “haute finance”, die in de gevaarlijke vaarwateren van het moderne maatschappelijk leven veel beter de weg weten dan de kleine “spaarders”, die zelfs voor een deel de draaikolken en ondiepten kunstmatig te voorschijn roepen. Door de maatschappij op aandelen werden echter ook de kleine in aandelen belegde vermogens tot machtsmiddelen, die de hoge heren, de beheersers der maatschappijen op aandelen, onbeperkt ter beschikking en toevertrouwd werden. De maatschappij op aandelen veroorlooft ten slotte aan enkele grote geldmannen, enkele miljardairs en grootbanken, talrijke bedrijven van dergelijke soort reeds vroeger aan hun heerschappij te onderwerpen, voordat zij volkomen in hun bezit gekomen zijn en hen tot een gemeenschappelijke organisatie te verenigen.
Hieraan is het te danken, dat wij sedert de jaren 90 de ondernemersorganisaties in alle kapitalistische landen als paddenstoelen uit de aarde zien schieten, waarbij zij al naar de stand van de wetgeving de meest verschillende vormen aannemen, alle echter hetzelfde doel hebben: het scheppen van kunstmatige monopolies tot vermeerdering van de winst. Dit gebeurt gedeeltelijk door het verhogen der prijzen van de producten, dus door grotere uitbuiting der verbruikers, gedeeltelijk door het verminderen van de productiekosten, wat in verschillende vormen bereikt wordt, die alle ten slotte of tot het ontslaan of tot grotere uitbuiting van arbeiders, dikwijls tot alle twee leiden.
Nog gemakkelijker dan de vereniging van patroons in kartels en trust, tot het hoog houden van de prijzen, geschiedt de vereniging in organisaties om de arbeiders er onder te houden. Op het laatste gebied kennen zij geen concurrentie, geen geschillen, daarover zijn zij het allen eens. Dan voelen niet alleen alle patroons van dezelfde tak van industrie hetzelfde belang, maar ook allen van de meest verschillende takken van industrie. Al staan zij op de warenmarkt als koper en verkoper nog zo vijandig tegenover elkaar, op de arbeidsmarkt verenigen zij zich broederlijk als kopers van dezelfde waar, de arbeidskracht.
Deze patroonsorganisaties stellen tegenover de vooruitgang van de arbeidersklasse door de organisaties in vakverenigingen, steeds grotere hinderpalen. Naumann overdrijft hun kracht in zijn hierboven aangehaalde uitingen. Geheel willoos zijn daartegenover de vakverenigingen niet. Maar hun zegerijke opmars wordt in de laatste jaren steeds meer tegengehouden, zij worden overal in een toestand van verweer gedrongen, tegenover de staking wordt de uitsluiting steeds meer, en altijd met meer succes gesteld. Het gunstigste tijdstip, waarin zij nog met goed gevolg slag kunnen leveren, wordt steeds zeldzamer.
Deze toestand wordt nog slechter gemaakt, doordat de trek van behoeftige buitenlandse arbeidskrachten steeds stijgt. Dat is een natuurlijk gevolg van de industriële opbloei, die daardoor komt dat de wereldmarkt door stoomboten en spoorweg groter is geworden, dat deze in de verste hoek van de aarde de toegang voor de producten der kapitalistische industrie ontsluiten. In de nieuw geopende streken komen deze producten in de plaats van de in huis gemaakte producten, de huisindustrie der boeren; daardoor worden aan de ene kant nieuwe behoeften bij de bewoners van de nieuw geopende streken gewekt, aan de andere kant dringt de noodzakelijkheid zich op om geld in handen te krijgen. Tegelijk worden door de achteruitgang van de huisindustrie in die achterlijke streken arbeidskrachten overbodig. Thuis vinden zij geen bezigheid en vooral geen geldbrengende bezigheid. De nieuwe middelen van verkeer, spoorwegen en stoomboten, die de producten van de industrie der kapitalistische landen brengen, bieden hun ook de mogelijkheid aan om als levende vracht terug naar het industriële land te gaan, dat lonende arbeid in vooruitzicht stelt.
De ruil van mensen tegen goederen is een niet te vermijden gevolg van de uitbreiding van de markt der kapitalistische industrie. Eerst brengt zij de producten van de industrie in het eigen land van de stad naar het platteland, en trekt daarvandaan niet alleen de grondstoffen en levensmiddelen, maar ook de arbeidskracht naar zich toe. Wanneer het industriële land een land wordt, dat goederen exporteert, dan wordt het spoedig ook een land dat mensen importeert. Aldus was Engeland eerst, waar in de eerste helft van de vorige eeuw voornamelijk uit Ierland talrijke arbeiders heen stroomden.
Zeker is deze stroom van laagstaande elementen een ernstige hinderpaal voor de proletarische klassenstrijd, maar hij is noodzakelijk met de uitbreiding van het industriële kapitalisme verbonden. Het gaat niet aan, zoals de moderne “realpolitici” van het socialisme het graag doen, deze uitbreiding te prijzen als een zege voor het proletariaat en de immigratie van de buitenlanders als een vloek, die met die zege niet te maken heeft. Iedere economische vooruitgang gaat onder het systeem van het kapitalisme met een vloek voor het proletariaat gepaard. Wanneer de arbeiders van Amerika geen stroom van Japanners en Chinezen willen, dan moeten zij er zich ook tegen verzetten dat Amerikaanse stoomboten Amerikaanse goederen naar Japan en China brengen, dat met Amerikaans geld daar spoorwegen gebouwd worden. Het ene hangt noodzakelijk met het andere samen.
Het immigreren van buitenlanders is een middel om het proletariaat neer te drukken, evenals de invoering van de machines en de vervanging van de arbeid van mannen door die van vrouwen, de arbeid van geschoolde door die van ongeschoolde arbeiders. De neerdrukkende gevolgen zijn een grond om niet tegen de buitenlandse arbeiders, maar tegen de heerschappij van het kapitaal front te maken, om zich te onthouden van alle illusies, als zou de snelle ontwikkeling van de kapitalistische industrie de arbeiders een blijvend voordeel brengen. Dit is altijd iets voorbijgaands, onvermijdelijk komt het bittere eind achterna. Ook nu komt dat duidelijk voor de dag.
Wij hebben boven gezien, hoe sterk de landverhuizing uit het Duitse rijk in de laatste 20 jaar afgenomen is. Evenwel gelijktijdig groeide het getal van de buitenlanders in het rijk aan.
Men telde buitenlanders:
In 1880 | 276.357 |
1890 | 433.254 |
1900 | 778.698 |
1905 | 1.007.179 |
Deze telling geschiedde altijd op de 1ste december, in een tijd dat landbouw en bouw rusten. De talrijke buitenlandse arbeiders, die slechts in de zomer in Duitsland werken, in de herfst echter naar hun land teruggaan, zijn niet mee geteld.
De verzwaring van de strijd van de vakvereniging door de patroonsbonden en door de trek van minder eisende, ongeorganiseerde, onbeschermde vreemde arbeiders werd dubbel bitter gevoeld, toen er een stijging van de prijzen der levensmiddelen kwam.
Voor het levensonderhoud van de Europese arbeidersklasse was uiterst gewichtig het dalen van de prijzen der levensmiddelen sedert de jaren 70, waarop wij reeds gewezen hebben. Het verhoogde de koopkracht van hun loon in geld, verzachtte de invloed van het dalen gedurende de crisis, liet na de overwinning het wezenlijk loon nog sneller stijgen dan het loon in geld, in zover het invoerrecht op levensmiddelen niet de weldadige invloeden van de lage prijzen der levensmiddelen weer wegnam.
Maar sedert enige jaren zijn de prijzen der levensmiddelen weer aan het stijgen.
Het duidelijkst kan men de beweging in Engeland volgen, waar zij door geen invoerrechten tegengehouden of afgeleid wordt. Volgens een tabel van Conrad kostte daar de tarwe per ton à 1.000 kilogram:
1871-75 | 246,4 mark |
1876-80 | 206,8 |
1881-85 | 180,4 |
1886-90 | 142,3 |
1891-95 | 128,2 |
1896 | 123,0 |
Daarentegen is de schommeling in de laatste tijd volgens de opgaven van de statistiek van het Duitse rijk (1908, 4de deel) als volgt.
In Liverpool noteerde La Plata tarwe in juli tot september:
1901 | 129,1 mark |
1902 | — |
1903 | 139,3 |
1904 | 152,1 |
1905 | 144,8 |
1906 | 138,0 |
1907 | 160,0 |
1908 | 176,0 |
Natuurlijk zweven de prijzen der verschillende jaren met de wisselende oogst op en af. Maar het lijkt toch alsof wij nu in de stijgende prijzen der levensmiddelen niet een voorbijgaand, maar een blijvend verschijnsel voor ons hebben.
Het bankroet van de Russische landbouw evenals de verandering der Verenigde Staten van een agrarische staat in een industriestaat doen verwachten, dat de grote stroom van goedkope levensmiddelen naar Europa langzamerhand opdroogt.
De Amerikaanse tarweproductie bv. wordt sedert enige jaren niet groter. Zij bedraagt:
Jaar | Bebouwde velden acres | Opbrengst bushels | Gemiddelde prijs per bushel 1 december |
1901 | 49,9 miljoen | 748 miljoen | 62,4 cent |
1902 | 46,2 | 670 | 60,0 |
1903 | 49,5 | 638 | 69,5 |
1904 | 44,1 | 552 | 92,4 |
1905 | 48,9 | 693 | 74,8 |
1906 | 47,3 | 735 | 66,7 |
1907 | 45,2 | 634 | 81,4 |
Men ziet dat de productie eerder bezig is achteruit dan vooruit te gaan. Daar tegenover tonen de prijzen een besliste neiging tot stijgen aan.
In dezelfde richting als het schaarser worden van de toevoer van levensmiddelen werken de kartels van de kapitalisten, die alle prijzen en vrachten nog kunstmatig in de hoogte drijven.
Wij spreken hier niet eens over de invoerrechten, die de belasting van het arbeidende volk door de stijgende prijzen van de levensmiddelen van staatswege nog bijzonder vermeerderen.
Komt er nu bij dit alles nog een crisis, zoals dat in het eind van het jaar 1907 het geval was, en als gevolg daarvan een zeer uitgebreide werkeloosheid, dan wordt de toestand van het proletariaat verschrikkelijk, zoals nu het geval is. Maar het proletariaat mag niet verwachten dat het einde van de crisis de opbloei van de tijd van 1895 tot 1907 terug zal brengen. De hoge prijzen der levensmiddelen zullen blijven en nog stijgen, ook de stroom van goedkope arbeidskrachten van buiten zal niet ophouden, integendeel, met het begin van een betere periode met vernieuwde kracht weer beginnen. Vóór alles echter zullen de patroonsbonden meer dan ooit een sterke kring vormen, die alleen met de middelen van de vakvereniging niet te verbreken is.
Hoe gewichtig, ja onontbeerlijk de vakverenigingen zijn en blijven mogen, toch kunnen wij niet verwachten, dat zij alleen door de methode van de vakverenigingen, het proletariaat nog eens zo krachtig vooruit zullen brengen, als het in de laatste jaren gelukt is. Wij moeten zelfs met de mogelijkheid rekening houden, dat de tegenstanders de kracht zullen krijgen ons tijdelijk weer terug te dringen.
Het is opmerkelijk dat reeds in de laatste jaren van voorspoed, toen de industrie volop werk had, en voortdurend over gebrek aan arbeiders klaagde, de arbeiders niet meer in staat waren, om hun wezenlijk loon — dat wil zeggen hun loon niet in geld maar in levensmiddelen gemeten — te verhogen, dat het veeleer achteruit ging. Dit is voor verschillende lagen van arbeiders in Duitsland door particuliere onderzoekingen aangetoond. Voor Amerika hebben wij een officiële erkenning van deze feiten voor alle arbeiders. Het arbeidsbureau in Washington onderneemt sedert 1890 ieder jaar de arbeiderstoestanden van een aantal ondernemingen van de gewichtigste takken van industrie der Verenigde Staten te onderzoeken. In de laatste jaren waren het 4.169 fabrieken en andere werkplaatsen, waarin de hoogte van het loon en van de arbeidsduur, evenals het budget van de huishouding der arbeiders nagegaan werd, de aard van hun verbruik, de prijzen van hun levensmiddelen. De aldus verkregen getallen werden met elkaar vergeleken, om de verbetering of verslechtering van de levensstandaard der arbeiders aan te tonen.
Voor iedere enkele rubriek werd het gemiddelde van de getallen voor 1890-99 gelijk 100 gesteld. Het getal 101 betekent dus een verbetering van 1 % tegenover het gemiddelde van 1890-99, het getal 99 een verslechtering van 1 %. Het bureau nu vond:
Jaar | Weekloon van een arbeider | Prijzen in de kleinhandel van de in de huishouding der arbeiders gebruikte levensmiddelen | Koopkracht van het weekloon |
1890 | 101,0 | 102,4 | 98,6 |
1891 | 100,8 | 103,8 | 97,1 |
1892 | 100,3 | 101,9 | 99,4 |
1893 | 101,2 | 104,4 | 96,9 |
1894 | 97,7 | 99,7 | 98,0 |
1895 | 98,4 | 97,8 | 100,6 |
1896 | 99,5 | 95,5 | 104,2 |
1897 | 99,2 | 96,3 | 103,0 |
1898 | 99,9 | 98,7 | 101,2 |
1899 | 101,2 | 99,5 | 101,7 |
1900 | 104,1 | 101,1 | 103,0 |
1901 | 105,9 | 105,2 | 100,7 |
1902 | 109,2 | 110,9 | 98,5 |
1903 | 112,3 | 110,3 | 101,8 |
1904 | 112,2 | 111,7 | 100,4 |
1905 | 114,0 | 112,4 | 101,4 |
1906 | 118,5 | 115,7 | 102,4 |
1907 | 122,4 | 120,6 | 101,5 |
Vooreerst toont ons deze tabel wat de zogenaamde “reformistische opbloei” van het proletariaat te beduiden heeft. De laatste 17 jaar waren ongewoon gunstig voor de arbeidende klasse, het waren jaren van een stormachtige opbloei in Amerika, zoals er misschien nooit meer een komen zal. En geen arbeidersklasse geniet zulke vrijheden als de Amerikaanse, geen is “praktischer”, vrijer van alle revolutionaire ideologieën, die haar van het kleine werk der verbeteringen van haren toestand zouden kunnen afhouden. En desniettegenstaande is in het jaar van de opbloei 1907, toen het geldloon gemiddeld nog 4 % tegen het vorige jaar steeg, het wezenlijk loon slechts weinig hoger dan in 1890, toen de zaken in het geheel niet schitterend gingen. Natuurlijk maakt de werkloosheid, de onzekerheid van het bestaan, een groot verschil tussen crisis en voorspoed; maar de koopkracht van het weekloon van de gehele week arbeid hebbende arbeider, is in 1907 tegen 1890 slechts weinig veranderd.
Het geldloon weliswaar is zeer gestegen. Het daalde in de tijd van depressie van 1890 tot 1894 van 101,0 tot 97,7, dus meer dan 3 %, om van toen af aan steeds te stijgen, tot in 1907 tot 122,4, dus met bijna 25 %.
De prijzen der levensmiddelen daarentegen zijn van 1890 tot 1896 nog sneller gedaald dan het geldloon, van 102,4 tot 95,5, dus bijna 7 %; zodat de koopkracht van het weekloon niet in dezelfde mate viel als zijn bedrag in geld. Het wezenlijk loon daalde van 1890 tot 1894 slechts van 98,6 tot 98,0, dus slechts 0,6 %, terwijl het geldloon tegelijk 8 % gedaald was. Van 1894 tot 1896 stijgt het geldloon van 97,7 tot 99,5, terwijl de prijzen der levensmiddelen nog meer dalen.
Aldus komt de arbeider in 1896 tot een koopkracht van zijn geldloon van 104,2. Deze koopkracht heeft zijn geldloon sedert die tijd niet meer bereikt. Niettegenstaande al deze voorspoed blijft zijn wezenlijk loon sedert meer dan een tiental jaren lager dan het toen geweest is. Dat noemt men een langzame maar zekere vooruitgang van de arbeider!
Even opmerkelijk is het, dat nog midden in de grootste roes van het zakenleven, toen de kapitalisten zich van de vetste winsten meester maakten, het wezenlijk loon van de arbeider niet eens meer hetzelfde bleef, maar reeds begon te dalen. Wel steeg van 1906 tot 1907 het geldloon van 118,5 tot 122,4, dus met bijna 4 %, maar de prijzen der levensmiddelen sprongen tegelijk van 115,7 tot 120,6, dus bijna 5 % in de hoogte, zodat zelfs toen reeds de koopkracht van het weekloon met 1 % daalde. In werkelijkheid zijn hier de verhoudingen wel misschien nog erger. Amerikaanse statistieken hebben de naam niet om, ongunstig voor de bestaande verhoudingen, te zwart te kleuren.
Dit geeft een voorgevoel er van, dat ook na de voorbijgaande crisis en het weer beginnen van de voorspoed, het proletariaat op geen herhaling der laatste schitterende era der vakverenigingen meer kan rekenen.
Maar, ik herhaal, hiermee zeg ik niet dat de vakverenigingen daardoor onmachtig of zelfs overbodig worden. Zij blijven de grootste massaorganisaties van het proletariaat, zonder welke het weerloos aan de ellende overgegeven wordt. De verandering van de situatie vermindert niet haar betekenis, maar verandert slechts haar methode van strijd. Waar zij met grote patroonsorganisaties te doen krijgen, kunnen zij ze wel niet direct te lijf gaan, maar hun strijd met zulke organisaties groeit reusachtig, deze is in staat de gehele maatschappij, de hele staat te schokken, regeringen en parlementen te beïnvloeden, wanneer de patroons alle concessies weigeren.
Stakingen in takken van industrie, die door patroonsbonden beheerst worden en die voor het hele economische leven van betekenis zijn, krijgen meer en meer een politiek karakter.
Aan de andere kant komen er meer en meer gelegenheden, waarbij in de zuiver politieke kamp, bv. de kiesrechtstrijd, het wapen van de massastaking met succes werkt.
Aldus krijgen de vakverenigingen steeds meer een politieke taak. In Engeland evenals in Frankrijk, in Duitsland evenals in Oostenrijk keren zij zich meer en meer naar de politiek. Dit is de gerechtigde kern van het syndicalisme in de Romaanse landen, dat echter tengevolge van zijn anarchistische afstamming deze kern in een verward antiparlementarisme verstikt. En toch kan de “directe actie” van de vakverenigingen slechts als aanvulling en versterking, niet als vervanging van de parlementaire werkzaamheid der arbeiderspartijen doelmatig gebruikt worden.
Het zwaartepunt van de proletarische actie wordt weer meer dan in het laatste tiental jaren in de politiek gelegd. Vooreerst keert zich natuurlijk het proletariaat weer meer tot de sociale hervormingen, tot de bescherming van de arbeid. Maar daar vindt het een algemene stremming, die in de gegeven machtsverhoudingen op de gegeven grondslagen van de staat niet te overwinnen is.
Men mag evenwel deze stremming niet als een volkomen stilstand opvatten, dat is onmogelijk in een zo wild bewogen maatschappij als de onze, wel echter als zo’n langzaam tempo van vooruitgang dat het tot een stilstand, zelfs tot een achteruitgang wordt, wanneer men het tempo vergelijkt met dat van de technische en economische omwenteling en de groei van de uitbuiting. En deze niet te zeggen langzame vorderingen moeten meer en meer door grote gevechten, voornamelijk van de vakbonden, voorbereid en afgedwongen worden, waarvan de lasten en de offers snel toenemen, en meer en meer de ten laatste verkregen resultaten overtreffen.
Men moet niet vergeten, dat juist ons “positief” en “hervormend” werk niet alleen het proletariaat versterkt, maar ook onze tegenstander met altijd meer energie tegen ons doet opstaan. En hoe meer de strijd om sociale hervormingen weer een politieke strijd wordt, des te meer trachten ook de patroonsbonden om de parlementen en regeringen tegen de arbeiders en hun organisaties “scherp” te maken en hun politieke rechten te verkleinen.
Aldus treedt in het politieke leven weer de strijd om de politieke rechten op de voorgrond, en worden de vragen der staatsregeling, de vragen der grondslagen van het staatsleven de meest beslissende.
De tegenstanders van het proletariaat werken er steeds op om zijn politieke rechten weer te beperken. In Duitsland worden na iedere grote stembusoverwinning van het proletariaat de dreigementen voor de vervanging van het algemeen en gelijke kiesrecht door een meervoudig kiesrecht menigvuldiger. In Frankrijk en Zwitserland woedt het leger tegen stakers; in Engeland en Amerika zijn het de rechtbanken die de vrijheid van beweging van het proletariaat beperken, waar openlijk tegen in te gaan het parlement of het congres niet de moed toe heeft.
Maar het proletariaat kan zich niet tevreden stellen, met zulke pogingen tot kneveling naar zijn beste krachten af te weren. Zijn toestand wordt steeds benarder, wanneer het niet gelukt nieuwe grondslagen van het staatsleven te veroveren, die het in staat stellen de staatsmachine direct aan zijn klassenbelangen dienstbaar te maken. Het meest is dit, afgezien van Rusland, in het Duitse Rijk nodig. Reeds het kiesrecht voor de Rijksdag keert zich meer en meer tegen het proletariaat der steden.
De indeling van de districten voor de Rijksdagverkiezingen is tegenwoordig nog dezelfde als in 1871. Maar wij hebben gezien, hoe sedert die tijd de verhouding van stad tot land veranderd is. Wanneer het in 1878 nog zo was, dat twee derden van de bevolking op het land en een derde in steden woonden, dan is deze verhouding nu omgekeerd; maar de indeling van de kiesdistricten is dezelfde gebleven. Zij bevoordeelt meer en meer het platteland ten koste van de steden. Bij de laatste Rijksdagverkiezingen kreeg de sociaaldemocratie 29 % van al de uitgebrachte stemmen, maar slechts 10,8 % van de mandaten, het centrum daarentegen 19,4 % van de stemmen en 26,4 % van de mandaten, en de conservatieven 9,4 % van de stemmen, daarentegen 15,7 % van de mandaten.
Samen hadden de beide laatste partijen nog niet zoveel stemmen als de sociaaldemocratie, daarentegen 42,1 %, dus viermaal zoveel mandaten. De sociaaldemocratie had bij een evenredig kiesrecht in 1907 116 mandaten moeten hebben, in plaats van 43; de conservatieven en het centrum samen 115 in plaats van 164.
Het blijven bestaan van de tegenwoordige indeling der kiesdistricten betekent een meervoudig kiesrecht van de achterlijkste lagen der bevolking, een meervoudig kiesrecht, waarvan de ongelijkheid ieder jaar meer stijgt, in dezelfde mate stijgt als het stedelijk proletariaat.
Daarbij hebben wij een systeem van inleveren der stemmen, dat juist op het land en in de kleine steden de politieke afhankelijkheid van het proletariaat van de bezittende klassen doet gelden bijna in dezelfde mate als de economische afhankelijkheid, omdat de stemenveloppe, die nu gebruikt wordt, het geheim van de stemming te niet doet.
Evenwel, met het wegnemen van deze nadelen alleen zou de zaak nog niet in orde zijn. Wat helpt het klimmen van onze invloed, van onze macht in de Rijksdag, wanneer de Rijksdag zelf zonder invloed en macht is? De macht moet eerst voor de Rijksdag veroverd worden, een werkelijk parlementair regime doorgezet, de rijksregering moet tot de commissie van de Rijksdag gemaakt worden.
De Rijksdag intussen lijdt niet alleen aan de onafhankelijkheid van de rijksregering, maar niet minder daaraan, dat het rijk nog geen staatkundige eenheid is. Zijn competenties zijn uiterst beperkt, bij iedere stap: stoot hij op de soevereiniteit van de enkele staten, op hun regeringen en landdagen en op hun bekrompen particuliere belangen. Met de kleine staten zou de Rijksdag wel klaar kunnen komen, maar een enorme massa verspert hem de weg: Pruisen en zijn drieklassenlanddag. Het Pruisische particularisme moet vóór alles gebroken worden, zijn landdag moet ophouden de toevlucht van alle reactie te zijn.
De verovering van het geheime en gelijke algemene kiesrecht voor de Noord-Duitse landdagen, vóór alles voor die in Pruisen, behoort mee tot het dringendste politieke werk van de dag. Maar ook de verheffing van de Rijksdag tot de heersende macht.
Maar wanneer het op deze manier gelukt om Duitsland in een democratische staat te veranderen, dan is dat toch nog niet genoeg om het proletariaat vooruit te helpen. Het Duitse proletariaat, dat heden reeds de grote meerderheid van de bevolking vormt, krijgt dan wel de klink van de wetgeving in handen, maar het heeft er niet veel aan, wanneer de staat niet over rijke middelen beschikt, die onontbeerlijk voor sociale hervormingen zijn.
Maar tegenwoordig worden alle staatsmiddelen verteerd door het militarisme en de vloot. Het voortdurende aangroeien van deze uitgaven is de schuld, dat de tegenwoordige staat zelfs zulke uitgaven voor de beschaving verwaarloost, die in het dringendste belang van de gehele bevolking, niet alleen in dat van het proletariaat zijn, als de verbeteringen van de scholen, van de verkeerswegen — kanalen en straten — enz., ondernemingen die de productiviteit en de kracht tot concurrentie van het land zeer in de hoogte zouden brengen, en dus al om zuiver zakelijk kapitalistisch belang noodzakelijk zijn.
Maar daarvoor zijn geen grote sommen te krijgen, want leger en vloot eten alles op, en zullen meer en meer opeten, zolang het tegenwoordig systeem heerst.
Opheffing van de staande legers en ontwapening zijn onvermijdelijk, wanneer de staat noemenswaardige sociale hervormingen zal kunnen invoeren. Dat geven zelfs burgerlijke elementen toe, maar zij zijn niet in staat het te doen. Dweperijen over de vrede op de manier van Suttner brengen geen stap vooruit.
De tegenwoordige wapeningswedkamp is vóór alles een gevolg van de koloniale politiek en van het imperialisme, en het helpt niets om propaganda voor de vrede te maken, zolang men mee doet aan deze politiek. Wie koloniale politiek wil, moet ook militarisme en vloot willen, want het is onzinnig om een bepaald doel te hebben en de middelen om het te bereiken te weigeren. Dat mogen diegenen van onze vrienden wel eens bedenken, die met de wereldvrede en de ontwapening dwepen, aan alle mogelijke burgerlijke vredescongressen mee doen, en tegelijk de koloniale politiek voor noodzakelijk houden, — weliswaar een ethische, socialistische koloniale politiek! Zij komen in de toestand van die Pruisische vooruitstrevende van de jaren 60 van de vorige eeuw, die als burgerlijke politici bang waren voor de revolutie, en er naar streefden de eenheid van Duitsland niet door de revolutie, maar door het zegerijke huis Hohenzollern te verkrijgen; die echter tegelijk als democratische politici het militarisme trachtten te beperken en de Hohenzollern de militaire machtsmiddelen tot het doorvoeren van hun plannen zoveel mogelijk weigerden. Zij gingen aan hun eigen tegenspraak te gronde.
Wie stemming maakt voor de koloniale politiek, moet ook besloten hebben om de wedstrijd der bewapening mee te maken. Wie paal en perk hieraan wil stellen, moet ook de bevolking overtuigen van het onnodige, ja zelfs het schadelijke van de koloniale politiek.
Dit is in de gegeven situatie de dringendste politieke taak van het strijdende proletariaat, dit is de positieve politiek waaraan het doen moet. Voordat deze taak afgedaan is, kan het niet hopen op enige “hervormende” opbloei van belang, tegenover de groei van de patroonsbonden, de stijging van de prijzen der levensmiddelen, de stroom van lager staande arbeiderslagen, de algemene stilstand van alle wettelijke sociale hervormingen, het groeien van de staatlasten, die het opgelegd worden.
De verbetering van het kiesrecht voor de Rijksdag, de verovering van het algemene gelijke en geheime kiesrecht voor de landdagen, voornamelijk in Saksen en Pruisen, de verovering van de overmacht van de Rijksdag tegenover de regeringen, evenals tegenover de enkele landdagen, dat is de taak die speciaal het Duitse proletariaat raakt, dat eerst de volle democratie en de eenheid van het rijk moet veroveren. De strijd tegen het imperialisme en militarisme is de gemeenschappelijke taak van het gehele internationale proletariaat.
Menigeen zou kunnen menen dat de oplossing van deze taak ons nog niet verder zou brengen. Hebben wij niet in Zwitserland een staat, die reeds al deze bepalingen heeft: volledige democratie, militiesysteem, het ontbreken van iedere koloniale politiek? En toch staat ook in Zwitserland de sociale politiek stil, en wordt het proletariaat door de patroons even erg uitgebuit en geknecht als elders.
Hierop kan men vooreerst antwoorden dat Zwitserland zich niet onttrekt aan de consequenties van de wedstrijd in bewapening om haar heen, maar vlijtig mee wapent, wat niet weinig geld kost. Een gedeelte van de uitgaven voor het leger wordt door de kantons gedragen, desniettegenstaande groeiden de uitgaven van de bond op de volgende manier:
1875 | 39 | miljoen franken |
1885 | 41 | |
1895 | 79 | |
1905 | 117 | |
1906 | 129 | |
1907 | 139 |
Speciaal de militaire uitgaven groeien snel, maar ook de inkomsten uit de invoerrechten. Zo waren de:
Uitgaven van de bond voor het leger | Inkomsten van de departementen van Financiën en Invoerrechten | |
1895 | 23 miljoen | 4 miljoen |
1905 | 31 | 64 |
1906 | 35 | 62 |
1907 | 42 | 73 |
Rekent men van de inkomsten en uitgaven die van de post en van de telegraaf af, die bijna zich zelf dekken (59 miljoen uitgaven en 63 miljoen inkomsten), dan vinden wij in 1907 83 miljoen inkomsten, waarvan 73 miljoen uit invoerrechten, en 80 miljoen uitgaven, waarvan 42 miljoen voor het leger en 6 miljoen voor de renten van de staatsschuld.
Dus zelfs in Zwitserland slokt het militarisme het leeuwendeel van de staatsinkomsten op, en zijn eisen zijn bezig snel te groeien.
Maar het is ook een groot onderscheid of men een recht erft of ten geschenke krijgt, of dat men het door een taaie en opofferende strijd verovert.
Niemand zal wel zo naïef zijn om te beweren, dat wij zonder strijd onmerkbaar uit de militaristische staat en uit het absolutisme in de democratie, uit het veroverende imperialisme in de bond van vrije volken zullen “ingroeien”. Het begrip “ingroeien” kon slechts in een tijd ontstaan, toen men geloofde, dat de gehele verdere ontwikkeling uitsluitend op economische bodem zou gebeuren, zonder dat er enige verandering van de politieke machtsverhoudingen en inrichtingen nodig zou zijn. Zodra het duidelijk wordt, dat zulke veranderingen voor het proletariaat dringend noodzakelijk zijn, om tot economische bloei te kunnen komen, is ook de noodzakelijkheid van politieke strijd, van machtsverschuivingen en omwentelingen gegeven.
In deze strijd moet het proletariaat geweldig groeien, het kan niet overwinnen, niet de boven beschreven doeleinden, de democratie en het uit de weg ruimen van het militarisme bereiken, zonder zelf tot een heersende positie in de staat te komen.
Daarom moet de verovering der democratie en de vernietiging van het militarisme in een moderne grote staat een geheel andere uitwerking hebben, dan nu het van oudsher overgeleverde militiesysteem en de republikeinse inrichtingen in Zwitserland.
Des te meer, hoe meer deze veranderingen uitsluitend door het proletariaat verkregen worden. En het heeft geen vooruitzicht op trouwe bondgenoten in de komende strijd. Vroeger rekenden wij op bondgenoten uit het burgerlijke kamp, voornamelijk op kleine burgers en boeren. Wij hebben gezien hoe Marx en Engels lange tijd verwacht hebben, dat de kleinburgerlijke democratie, tenminste in het begin, zou mee doen, zoals zij in ’48 en in ’71 in Parijs gedaan had. Toen de democratische politici en partijen meer en meer verzwakten, geloofden wij, marxisten, altijd nog grote massa’s van kleine burgers en kleine boeren naar ons toe te kunnen trekken, voor ons revolutionaire doel te kunnen interesseren.
Deze verwachting sprak ik nog uit in mijn boven geciteerde artikel uit het jaar 1893, en nog sterker deed Engels dat in zijn inleiding in het jaar 1895:
“Wanneer het zo doorgaat, dan veroveren wij vóór het eind van de eeuw het grootste gedeelte van de middenlagen der maatschappij, kleine burgers en kleine boeren, en groeien tot de beslissende macht in het land.”
Deze verwachting is niet vervuld — ook hier wordt bewezen, dat wij, marxisten, met onze verwachtingen of “voorspellingen” dan ongelijk hadden, wanneer wij het revolutionaire gevoel van de kleinburgerij overschatten. Men ziet echter ook, hoe ongegrond het verwijt is, dat het marxistische dogma-fanatisme zulke elementen uit de partij zou weren. Toen Engels in 1894 zich tegen het Franse en ik een jaar later mij tegen het Duitse agrarische program keerde, gebeurde dit niet omdat wij het winnen van de boeren voor overbodig hielden; maar alleen omdat wij de bijzondere voorgeslagen manier van winnen voor verkeerd hielden. Sedert die tijd hebben partijgenoten in Frankrijk, Oostenrijk, Zwitserland hun geluk bij de boeren op deze manier beproefd, zonder succes er mee te hebben.
Datzelfde geldt van de kleinburgerij. Van de brede middenlagen kan men zeggen, dat, van welke aard de socialistische propaganda ook onder hen gevoerd wordt, zij voor ons tegenwoordig moeilijker te winnen zijn dan vroeger. Deze opvatting komt niet voort uit marxistische “orthodoxie” — wij hebben gezien dat het marxisme eerder door te grote dan door te kleine verwachtingen op dit punt gezondigd heeft — het is een resultaat van de bittere ondervindingen der laatste jaren. Ons marxistische dogma-fanatisme is slechts in zover er bij betrokken, omdat het ons gemakkelijk maakt deze ondervindingen te erkennen en te begrijpen, dat wil zeggen, hun oorzaken bloot te leggen — de onvermijdelijke voorwaarde voor een succesvolle “realpolitiek”.
Ook hier vinden wij weer, dat ons “positieve” werk, zodra het het proletariaat sterker maakt, juist daardoor ook de tegenstelling tot de andere klassen verscherpt.
Velen van ons hebben verwacht, dat de kartels en kringen der kapitalisten, evenals de invoerrechten, de middenlagen, die daaronder zeer leden, in onze rijen zouden brengen. Feitelijk gebeurde het tegendeel. De invoerrechten op levensmiddelen en de patroonsbonden kwamen tegelijk op met de vakverenigingen. Aldus werden de handwerksmeesters gelijktijdig van alle kanten bedreigd. De invoerrechten en patroonsbonden dreven de prijzen van levensmiddelen en grondstoffen in de hoogte, terwijl de vakverenigingen de lonen deden klimmen. Wel was deze loonsverhoging meestal slechts een verhoging van het geldloon, niet van het wezenlijk loon; de prijzen stegen meer dan de lonen. Desniettegenstaande verbitterde de loonstrijd de kleine meesters, en zij zagen daarbij in de patroonsbonden en de partijen van de invoerrechtwoekeraars hun bondgenoten tegen de georganiseerde arbeiders. Dezen, niet de invoerrechten en kartels, moesten niet alleen de schuld van het stijgen der geldlonen zijn, maar ook van de hoge prijzen der grondstoffen en woningen, die uit de loonsverhogingen voortkwamen.
De kleinhandelaars zagen zich ook bedreigd door het stijgen der prijzen, omdat de koopkracht van hun klanten, meestal arbeiders, niet in dezelfde mate toenam. Zij richtten hun woedde des te eerder tegen de arbeiders en niet tegen de invoerrechtenpolitiek en de patroonsbonden, hoe meer de arbeiders de gevolgen van de verhogingen der prijzen trachtten te ontlopen door het uitschakelen van de tussenhandel, door coöperaties.
Een verhoging van de prijs verscherpt steeds de tegenstelling tussen kopers en verkopers. Dit vergrootte ook de tegenstelling tussen de proletariërs als kopers van levensmiddelen, en de boeren als verkopers.
Men moet niet vergeten dat de arbeider op de warenmarkt een bijzondere rol speelt. Ieder ander treedt daar niet alleen als koper, maar ook als verkoper van producten op. Wat de warenverkoper bij een algemene prijsverhoging als koper van andere waren verliest, wint hij bij de verhoging van zijn eigen waren. Slechts de arbeider komt op de wereldmarkt alleen als koper, niet als verkoper van producten. Zijn arbeidskracht is een waar met een eigen aard, met eigen prijswetten, zodat het arbeidsloon niet zonder meer de algemene prijsveranderingen volgt. De arbeidskracht is juist een niet van de mens losgemaakt product, maar een met zijn leven onverdeeld verbonden; haar prijs is onderworpen aan fysiologische, psychische, historische voorwaarden, die voor de andere waren niet gelden, en die in het geldloon een groter moment van duurzaamheid brengen, dan aan de prijzen der producten eigen is. Slechts langzaam volgt het hun schommelingen en alleen tot op een zekere hoogte. Bij verlaging der prijzen wint hij dus meer dan andere kopers van producten, bij verhoging der prijzen verliest hij meer. Zijn standpunt op de warenmarkt is in tegenstelling met dat van de verkoper; niettegenstaande hij alles produceert en slechts een gedeelte van zijn producten verbruikt, is zijn standpunt dat van de verbruiker, niet van de producent. Want de producten die hij produceert, zijn niet van hem, maar van zijn uitbuiter, van de kapitalist. Deze is het, die met de producten van de arbeid van de loonarbeider, als de producent en verkoper er van op de warenmarkt verschijnt. De arbeider verschijnt daar slechts als koper van levensmiddelen.
Daarvandaan komt zijn tegenstelling tot de verkopers van die levensmiddelen, dus ook tot de boeren, in zover dezen als verkopers met hem te maken hebben.
Niet alleen bij het vraagstuk der invoerrechten, ook bij andere gelegenheden, bv. bij het trachten om de melk duurder te maken stonden de boeren juist het sterkst tegenover de arbeiders.
Niet minder werden de boeren, voor zover zij loonarbeiders gebruiken, door de loonsverhogingen en verbeteringen van de arbeidsvoorwaarden in de industrie verbitterd. De tijd van de industriële voorspoed, van het sterker worden der vakverenigingen en van hun overwinningen, was ook de tijd van het gebrek aan arbeiders in de landbouw. De schuld van het daaruit voortkomende gebrek aan arbeidskrachten op het platteland, waren natuurlijk de vervloekte socialen.
Aldus is het geschied, dat steeds groeiende lagen van die klassen der bevolking, waaruit vroeger de kern van de kleinburgerlijke democratie bestond, en die eenmaal de energieke voorvechters van de revolutie, daarna de, zij het dan ook lauwe, bondgenoten van het proletariaat geweest waren, nu allerwegen juist zijn woedendste vijanden geworden zijn. Het minst nog in het marxistisch besmette Duitsland, veel meer nog in Frankrijk, Oostenrijk, Zwitserland.
In de grote staten wordt de vijandschap van de middenklasse tegenover het proletariaat nog verergerd door de tegenstelling in het vraagstuk van imperialisme en koloniale politiek. Wie niet op de bodem van het socialisme staat, voor deze blijft, wanneer hij niet wil wanhopen, niets anders over dan het geloof aan de koloniale politiek. Dit is het enige vooruitzicht, dat het kapitalisme nog aan zijn voorvechters kan aanbieden. Hiermee is evenwel het accepteren van het militarisme en zijn consequenties verbonden. Ook die middenlagen, die niet in de kring der belangen van het handwerk, van de tussenhandel, van de productie der levensmiddelen staan, de intellectuelen, worden daarom, in zover zij niet konden doordringen tot het socialisme, van het proletariaat en zijn verder ziende vertegenwoordigers afgestoten door zijn verwerpen van het imperialisme en van het militarisme.
De heren Barth, Brentano, Naumann enz., die tegenover de organisaties der vakverenigingen en coöperaties van het proletariaat en ook tegenover zijn democratisch streven zo vriendschappelijk staan, zijn enthousiaste vlootvereerders en wereldpolitici, en slechts zólang vrienden van de sociaaldemocratie, zolang er niet over het imperialisme en zijn hulpmiddelen gesproken wordt.
Zo schijnt deze politiek er voor te dienen om de isolering van het proletariaat te voltooien en het daardoor tot politieke onvruchtbaarheid juist in het tijdstip te veroordelen, waarop het de politieke machtsontplooiing meer dan ooit nodig heeft.
En toch kan juist de politiek van het imperialisme tot het uitgangspunt worden, van waaruit het heersende systeem uit de hengsels gelicht wordt.