Geschreven: september 1923
In samenwerking met: Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Bron: Nationaal Uitgevershuis De Wilde Roos, Samenwerkende Maatschappij, Brussel, 1924
Deze versie: spelling, interpunctie en matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De proletarische opstand van 1830 in België • De Belgische Werkliedenpartij van haar oorsprong tot 1894 • Vlaanderen, de Belgische staat en Europa |
Korte inhoud
Hoofdstuk 1 – Het Weens verdrag. De economische toestand is ellendig in Vlaanderen, draagbaar in Wallonië bij de Franse inlijving. De vereniging met Frankrijk veroorzaakt een grote nijverheidsuitbreiding; de grote werken; invoeren van machines in de spinnerijen en de mijnen; de metaalnijverheid; Lieven Bauwens. De ontreddering na de inval van de Verbondenen; de Engelse na-ijver. De inspanning van de Hollandse regering; het Merlinsfonds. De Société Générale inspanning. Grote werken. Technische veranderingen, de cokes hoogovens, de power-looms; de nijverheid is voorspoedig; grote ondernemingen; Cockerill. Ellendige werkomstandigheden.
Hoofdstuk 2 – De Europese reactie bereikt België niet. Het Hollands bestuur, de grondwet, instelling van een gematigd parlementarisme, het onderwijs wordt heftig verspreid. De algemene oorzaken van de Belgische grieven. De tegenstand van de geestelijken; doctrinaal oordeel; de bevrediging van 1821 tot 1825; het wijsgerig college. De taalgrieven. De Vlamingen bestrijden de verplichting van het Nederlands. De regering geeft toe op alle punten. De verzoekschriften van 1828 en1829. De rechten op het slachten en het malen. Het rechtsgeding de Potter. De gedachtestromingen: klerikalen en liberalen; verbinding der twee strekkingen op de vooravond van de Omwenteling.
Hoofdstuk 3 – De gebeurtenissen der Omwenteling. Parijse-omwenteling van 1830 vervult de geest. De invloed der Franse vluchtelingen. De zaak van de Stomme van Portici. Belgische annexionisten. Gendebien. De burgerwacht van 31 august; bijeenroeping der Algemene Staten. De commissie van de openbare veiligheid. De voorbereiding der Omwenteling in de provincie. De vlucht der hoofden. Geestdrift der vrijwilligers. De dag van 23 september; pogingen tot onderhandeling. Het schoon gedrag der bevolking. Tussenkomst van de provincie; oorzaken van de Hollandse nederlaag. De terugkomst van de hoofden van het voorlopig bestuur. De stemming van de Onafhankelijkheid. De verdrijving van het Hollands leger. De beschieting van Antwerpen.
Hoofdstuk 4 – De buitenlandse politiek van België tot 1839. De mededingers voor de Belgische kroon. De verkiezing van Leopold van Saksen-Coburg en Gotha. De veldtocht van tien dagen; de overgave van Leuven. De tussenkomst van het Franse leger. Het verdrag der 24 artikelen. Het beleg van Antwerpen; de Vrede van 1839.
Hoofdstuk 5 – De binnenlandse politiek der eerste jaren van de onafhankelijkheid. De verkiezingen van 1830. Het Nationaal Congres. De ontreddering van het onderwijs. De vrijheden van de drukpers, van genootschap en van vergadering. Het maken van de eerste spoorwegen; de verbetering van de andere gemeenschapswegen; stichting van de Belgische Bank; beperking van de gemeentelijke zelfstandigheid; men doet niets voor de werklieden.
Hoofdstuk 6 – Economische toestand van België na 1830. Nijverheidsuitbreiding in 1836. De eerste naamloze maatschappijen; verval van de wolnijverheid; de crisis van 1839, de daglonen blijven gering, de uitbuiting der kinderen groeit aan; de onwetendheid breidt zich uit. De ellende op het platteland.
Het grote epos van de Franse Omwenteling bezit een grote aantrekkingskracht voor alle socialisten en vooral voor de Belgische. De geschiedenis van deze grootse gebeurtenis heeft de betoverende Jaurès bekoord en het tafereel, dat hij er van heeft opgehangen, is de grote sociale omkering, die er door ontstaan is, ten volle waard. Men vindt zijn werk in de meeste van onze boekerijen
Maar vele leden van onze partij, die dit boek hebben gelezen en herlezen, weten bijna niets af van de Belgische Omwenteling van 1830.
Het zal voorzeker in niemand zijn gedacht komen twee gebeurtenissen te vergelijken, waarvan de ene geheel Europa heeft geschokt, terwijl de andere slechts weerklank vond in een kleine uitgestrektheid. Nochtans is de belangloosheid – men zou kunnen zeggen de afkeer – van de Belgische socialisten voor de Omwenteling van 1830 niet geheel verklaarbaar. Indien de Grote Revolutie – die van 1789 – een nieuwe maatschappij tot stand bracht, heeft deze van 1830 een nieuw land geschapen, en dat land is het onze.
Het is dus van belang, dunkt ons, dat men de gebeurtenissen kent, ten minste in de voornaamste lijnen, die, de geboorte – of zoals de grote historicus Henri Pirenne het bewijst – de heropstanding, van een natie tussen Maas en Schelde hebben voorbereid, uitgelokt en mogelijk gemaakt.
De pagina’s die volgen maken geen aanspraak op historische opzoekingen. Zij werden geschreven gedurende de oorlog, onder de invloed van mijn vriend Jozef Wauters, die reeds lang de plannen opvatte waaruit De Wilde Roos is gesproten. De gebruikte materialen waren dikwijls uit tweede en derde hand afkomstig, maar ik heb zorg gedragen ze telkens te toetsen aan tegensprekelijke bronnen.
Mijn enige bedoeling is geweest een gebeurtenis uit onze nationale geschiedenis te doen herleven, bijzonder in het oog houdend, om met brede trekken, het milieu te beschrijven waarin zij zich hebben afgespeeld.
De plaats waarover ik beschikte heeft mij niet toegelaten de documenten voor te leggen. Ik ben de eerste om het te betreuren.
Leon Delsinne,
september 1923
Het Weens verdrag, enige dagen voor de slag van Waterloo, de 9e juni 1815, getekend, stelde de weerwraak van het monarchistisch Europa op Napoleon en op de Franse Revolutie van 1789 vast. De oude koningen werden op de troon hersteld; maatregelen werden getroffen om zich tegen een nieuwen aanval van Frankrijk te vrijwaren; een van deze maatregelen bestond in de scheiding van België van zijn zuidelijke nabuur, om het te verenigen met Holland. Dit werd een nieuwe economische ramp voor ons land, dat er reeds zoveel had doorgemaakt.
* * *
De legers van de Franse Republiek hadden de Oostenrijkse Nederlanden – zo noemde men België in de 18e eeuw – in een volledige economische slaap gevonden; deze toestand was wel te begrijpen na een politiek die de Belgische nijverheid gedurende twee en half eeuwen had versmaad ten voordele van de naburige landen.
Van deze vroegere voorspoed van Antwerpen bleef er niets over. Het sluiten van de Schelde had deze stad ten gronde gericht. De kaaien waren verdwenen zoals de handelsschepen. In de beide Vlaanderen vond een te dichte landbouwbevolking, in de ontoereikende opbrengst van een kwijnende vlasnijverheid het middel niet om de armoede te overwinnen, die door de ontreddering van de kantnijverheid gedurende de revolutie, nog toenam.
Slechts Brabant, een deel van Henegouwen, de landen van Namen en Luik, die minder bevolkt waren, genoten een betrekkelijke voorspoed, dankzij een verstandige landbouwontginning en, op zekere plaatsen, een metaalnijverheid die het beste beloofde.
De bijna volledige mangel aan goede banen, de barelen bijna op alle vijf kilometers geplaatst, die het vervoer vertraagden en belastten, de octrooien bij de ingang of de doorgang der steden, waren zoveel hinderpalen voor de uitbreiding der productie. De ondernemingen waren onbeduidend in getal en buiten de landbouwontginningen, was de uitvoer onbenullig.
* * *
De vereniging met Frankrijk was voor België het vertrekpunt van een nijverheidsontwikkeling, die in zekere gevallen in ongehoorde afmetingen, voor het moment, toenam. Het had aan zijn nijverheidsproducten een gedurig groter afzetgebied verzekerd, naarmate het Franse keizerrijk zijn grenzen verlegde.
De afschaffing van de barelen op de wegen, het inrichten van herhaalde nijverheidstentoonstellingen, de toelagen aan uitvinders en ondernemende personen, aan dewelke het vers gebakende kapitalisme grote nood had, de inrichtingswerken aan de haven van Oostende, het graven van de dokken te Antwerpen, van de kanalen van Charleroi en van Bergen tot Condé, en vele andere verstandige maatregelen, grotendeels verschuldigd aan het genie van Napoleon, hadden de ongemene uitbreiding der zaken bevoordeeld.
Zakenbrouwers komen overal te voorschijn, die grote ondernemingen aanleggen, nijverheidsmethoden omwerken, uit Engeland sluiks nieuwe machines uitvoeren of er vervaardigen, die in enkele jaren kolossale fortuinen opbouwen en overal wedijver uitlokken.
Een Gentse handelaar, Lieven Bauwens, die sedert lang in Frankrijk het mechanisch spinnen en weven van het katoen zoekt in te voeren, slaagt erin, in 1798, ondanks het nauw Engels toezicht, te Parijs enkele getouwen en 40 goede Engelse werklieden binnen te smokkelen. In 1801 sticht hij te Gent de eerste katoenspinnerij. Bauwens verbergt zijn machines niet; hij opent integendeel zijn werkhuizen aan wie ze wil bezichtigen; de bijval is zo groot dat in 1810 Gent alleen 50 ateliers bezit met 10.000 katoenbewerkers.
Een Engels werktuigmaker, William Cockerill, komt in 1798 in België, hij vervaardigt er een stel machines om wol te spinnen voor de rekening van twee lakennijveraars van Verviers; in 1803 voegt hij aan het weefgetouw de vliegende spoel. De oude lakennijverheid, die de roem had uitgemaakt van Vlaanderen in de 13e en de 14e eeuw, en die later van Ieper en Brugge naar Verviers was overgebracht, herneemt een nieuwe luister, stelt 1.638 getouwen in 1815 in beweging, dus meer dan driemaal zoveel als 25 jaar vroeger.
De stoommachines die reeds een eeuw in voege waren om water uit de mijn te putten, en aan dewelke Watt een zo grote verbetering had toegebracht, werden gebruikt als producenten van stuwkracht vanaf 1803. De eerste sporen voor het vervoer van steenkolen in de mijn en het eerste rotative stoommachine voor het uithalen der kolen werd in 1810 geplaatst. De metaalnijverheidsinstellingen zijn nog niet zeer belangrijk maar zij breiden zich uit in al de diepe valleien, die uitmonden aan de Maas en haar bijrivieren, waar een waterloop, zonder vele uitgaven tot waterval kan herleid worden. Op het einde van het keizerrijk telt men: 89 hoogovens, 124 smederijen, 35 beukhamers, 18 smelterijen en 25 plaatfabrieken.
Verschillende duizenden houthakkers hakken gedurende de winter de buitengewone hoeveelheid hout om, die bestemd is om het ijzererts te smelten. Het aantal kolenmijnen neemt geweldig toe, en indien de meeste onder haar behoren aan de 10 à 20 werklieden die er in werken, vindt men er reeds zoals bv. te Ans, die reeds 730 werklieden gebruikten in 1811. De nagelnijverheid, die vooral in de winter rond Charleroi, Fontaine-l’Evêque en in het Luikse wordt uitgeoefend, gebruikt sedert 1800 meer dan 15.400 werklieden in deze laatste streek. En de linnennijverheid, die in 1795 meer dan 200.000 slachtoffers in Vlaanderen maakte, brengt er nu een betrekkelijke welvaart. Antwerpen ziet zijn zeehandel hernemen en vanaf 1805 komen er 2.718 schepen binnen varen.
Het is gedurende deze tijd dat het nijverheidskapitaal een voorname plaats inneemt naast het kapitaal der grondeigenaars dat overheersend blijft. De zeer grote fortuinen, in weinig tijd verzameld, zijn zo broos als snel opgestapeld. Het voorbeeld van Lieven Bauwens, de invoerder van de machines om wol te spinnen, is typisch. Na overvloedige sommen geld te hebben gewonnen bij het leveren van leder bestemd voor de legers der Republiek, werd de “Mule Jenny” voor hem een bron van ontzaglijke winsten. In 1811 bezit hij 11 hotels te Parijs en is hij burgemeester te Gent. In 1814 werden zijn goederen openbaar verkocht en werd hij zelfs rechterlijk vervolgd.
De invallen van de verbonden legers en de val van het keizerrijk brachten aan de Belgische nijverheid een geweldige slag toe. Deze had zich uitgebreid dank vooral aan de uitgebreidheid der Franse markt en ook aan de bescherming der drukkende toltarieven, die Napoleon had gesteld, met de ijdele hoop de Engelse handel te vernietigen. De handelsbetrekkingen waren met dit groot nijverheidsland zo schaars geweest dat de Engelsen gedurende 15 jaar hun nijverheidstoerusting en hun productiemethoden hadden kunnen ontwikkelen zonder dat men het op het vasteland had kunnen vermoeden. Daarbij waren de fortuinen zo overvloedig en ras vergaard geweest dat men de noodzakelijkheid niet had ingezien belangrijke verbeteringen in de nijverheidsproductie in te voeren.
De Hollandse markt, wier opening gedeeltelijk de sluiting van de Franse zou hebben kunnen vergoeden, werd onvoldoende beschermd tegen de Engelse wedijver door taksen van 3 tot 8 % en zelfs werd de Belgische markt bedreigd. Ook volgden de instortingen elkaar op, een fabrieken werden gesloten; andere werden naar de overzijde van de grens op Franse grond gebracht, waar zij een kiem werden die moest leiden tot de schitterende nijverheidsuitbreiding van de noordse departementen. De lonen vervielen tot nietige bedragen; de armoede werd onmiddellijk algemeen en groot.
De katoennijverheid was vooral getroffen. Zij verminderde sedert 1813, maar de scheiding bracht haar de genadeslag. De lonen werden gemiddeld op de helft gebracht. De spinners, die 6 en 7 frank per dag hadden gewonnen, werden nog 1,65 fr. betaald, terwijl de wevers nog slechts 1 frank verdienden.
De eerste beweging van de Belgische nijveraars bestond in het eisen van beschermende douanetarieven van de Hollandse regering. In 1816 bekwamen zij een nieuw tarief dat zij als ontoereikend beschouwden. Zij vervolgden hun beschermingsveldtocht; nieuwe herzieningen kwamen tot stand in 1821 en 1822 die de inkomrechten op de vervaardigde producten op 10 en 20 % van de waarde brachten.
De Hollandse regering deed trouwens eerlijke pogingen om de Belgische nijveraars te helpen, en indien de maatregelen, die zij nam, niet altijd goed aangenomen werden, is het omdat de ingevingen der Belgische producenten tegenstrijdig waren met die der Hollandse handelaars en dat ze de ene niet kon bevoordelen zonder de andere te schaden. Men moet nochtans aanmerken dat haar tussenkomst zich slechts liet gevoelen wanneer de bloedende wonden reeds geheeld waren en dat de tussenkomst voor gevolg had de herleving der nijverheid te bekrachtigen eerder dan ze te bevoordelen.
In andere woorden, het was slechts wanneer de nijveraars machtig genoeg waren om de stem te verheffen dat men recht liet wedervaren aan hun eisen.
Vanaf 1821, onder de naam van Merlinfonds, werd een som van 1.300.000 gulden (de gulden is 2,10 fr. waard) verdeeld onder de nijverheden die door de toltarieven niet konden beschermd worden zonder gevaar. De “Société Generale”, ingericht om de handel en de industriële ondernemingen te steunen, werd in 1822 te Brussel ingesteld met een kapitaal van 50 miljoen gulden, waarvan 20 miljoen vertegenwoordigd waren door domeinen toebehorend aan de Staat en wier bezit aan de maatschappij werd overgedragen.
Grote werken werden ondernomen. Het kanaal Gent-Terneuzen van 1825 tot 1827; het kanaal Charleroi-Brussel, dat begonnen werd in 1827; dat van Antoing werd bevaarbaar gesteld in 1826. Drie tentoonstellingen werden ingericht: een te Gent in 1820; de tweede te Haarlem in 1825 en de laatste in 1830 werd onderbroken door de revolutie. De deelnemers hadden er de vooruitgang door de nijverheid bewerkt gedurende de vijftien voorafgegane jaren tentoongespreid.
* * *
Het tijdstip van de Hollandse overheersing viel inderdaad samen met een volkomen omwenteling in de productiemethoden; met een omwenteling die het kapitalisme in geheel zijn macht en met al zijn middelen liet optreden. Deze veranderingen waren door de macht der omstandigheden zelf onontbeerlijk geworden. De metaalnijverheid gebruikte in de hoogovens grootte stapels hout voor het smelten van ijzererts. De uitbreiding door deze nijverheid genomen, gedurende de Franse tijd, had een snelle verdwijning der bossen verwekt, zodat zij in hun bestaan bedreigd werden inden men het hout niet verving door steenkolen, gelijk dit reeds gebeurde in Engeland, sedert een veertigtal jaren.
De proeven in deze richting genomen en sedert lang door Napoleon ondersteund, werden met meer methode hernomen en eindigden met het bouwen van de eerste hoogoven te Seraing in 1823.
Dit had voor gevolg de geweldige vraag naar steenkolen, die reeds fel vermeerderd was, nog te doen toenemen. De bovenste lagen van de steenkolengronden, door primitieve middelen ontgonnen, waren uitgeput. Men moest de mijnen verdienen. Maar dit was slechts mogelijk door het gebruik van ontginningsmachines en van sterker pompen en daarom waren er meer en meer geperfectioneerde stoommachines nodig, De werktuigmakerijen moesten hun methoden en hun producten verbeteren.
Maar andere verbeteringen sproten voort uit de lust producten van betere hoedanigheid en voor mindere prijs te bekomen, het is te zeggen door de invloed van de wedijver. In 1821 stellen vier der voornaamste nijveraars de eerste reverbeerovens in, die aan het ijzer door cokes bewerkt een zelfde weerstand geven als het ijzer door houtvuur gesmolten. De mechanische weefgetouwen, power-looms geheten, worden in groot aantal in de katoenweverijen sedert 1824 gebruikt.
Eindelijk kwamen nieuwe nijverheden tot stand. De verlichting door kolengas wordt ingericht te Seraing en te Brussel in 1819, een jaar voor deze te Parijs. Naast de glasblazerij, die een bestaan van verschillende eeuwen boekte in de kreits van Charleroi, maar zich vooral sedert 1820 ontwikkelde, deed de kristalnijverheid haar verschijning met de Val-Saint-Lambert, wiens oprichting dagtekent van 1826.
Door de vooruitgang geprikkeld, wordt de nijverheidsontwikkeling algemeen. De katoennijverheid, sedert 1813 bijna ten gronde gericht, herneemt vanaf 1822, wanneer Nederlands Indië voor haar geopend wordt.
De wapennijverheid, die de vermaardheid van het Luikse heeft uitgemaakt, vindt een afzetgebied in Zuid-Amerika. Men vervaardigt 190.660 vuurwapens in 1829.
Alleen de linnennijverheid neemt geen uitbreiding. De methoden worden niet veranderd, de handspinsters leveren nog altijd de draad aan handwevers. En nochtans zijn de lonen in dit vak zo laag dat geringe toltarieven haar toelaten het hoofd te bieden aan Engelse producten en dat alle krachtinspanningen, gewaagd onder het Hollands bewind, om het gebruik van de machines in spinnerijen en linnenweverijen te bevoordelen, mislukken.
* * *
Zoals het onder de druk van het Frans bewind geschiedde, geeft de nijverheidsontplooiing van 1820 tot 1829 aanleiding tot uitgebreide ondernemingen en tot het vormen van grootse fortuinen; maar zij zijn beter gevestigd, want de meeste bestaan nog ten huidige dage en behoren onder de voornaamste.
De maatschappij Cockerill behoort tot dit aantal. Zij werd gesticht in 1897 door de twee zonen van William Cockerill, Karel en Joris, die van de Hollandse regering het oud buitengoed van de prins-bisschoppen van Luik voor 45.000 fr. – het tiende van zijn waarde – bekwamen.
Deze maatschappij ontgint vooreerst slechts een mechanische spinnerij waarvan zij alle machines heeft vervaardigd. In 1819 begint zij het fabricaat van stoommachines en machines voor spinnerijen; in 1823 richt zij de eerste Belgischen hoogoven in; in 1823 vangt zij met het fabricaat van machines aan om het katoen te spinnen en te weven; het fabricaat der power-looms in 1827, dat der mechanische persen in 1828. In deze tijdruimte had zij twee kolenmijnen van werktuigen voorzien.
De maatschappij “Le Phoenix” van Gent, gesticht in 1821, met de hulp van regeringskapitaal, voor het fabrikeren van werktuigen, gebruikte 250 werklieden in 1830.
Verschillende heerschappen, die ons land hadden verlaten gedurende de Franse overheersing, keren met de legers der verbondenen terug en vonden er hun domeinen met zulke meerwaarde weer dat zij welhaast grootte kapitalen beschikbaar hadden. Zij plaatsen ze in nijverheidsondernemingen. Prins d’Arenberg, de graven d’Oultremont, de Theux, de Montmorency, de Borchgraeve, de Berlaimont, enz., vragen vergunningen voor steenkolenmijnen. Andere grondbezitters, als Warocqué, volgen hun voorbeeld.
Al degenen die kapitalen hadden kunnen opstapelen, hetzij met de handel in assignaten, als Michel Orban, die de fabriek te Grivegnée aankoopt in 1821; hetzij met te woekeren op de goederen der kloosters, zoals Mosselman, die zich la Vieille Montagne aanschafte; plaatsen ze in de nijverheid, die schone winsten belooft.
Te midden van een zo algemene nijverheidsontwikkeling zou het schijnen, dat de toestand der werklieden verbeterd zou worden. Niets is minder waar.
Alleen voor de werktuigmakers, die bevoordeligd werden door de grote hoeveelheid te vervaardigen werktuigen, komen de lonen boven 2 frank per dag te staan. In Vlaanderen aanschouwt men zelfs het zonderlinge voorval van een nijverheid die zich snel ontwikkelt terwijl de lonen er regelmatig dalen. De sprong in vooruitgang gedaan door de katoennijverheid in 1822, brengt een lichte verhoging der salarissen mee, maar zij dalen onmiddellijk en een hedendaags schrijver zegt dat zij zo laag staan in 1829 dat men ze niet meer zou kunnen verminderen. In 1830 worden in de vlasnijverheid 208.396 spinsters, 74.700 wevers en 50.000 voorbereiders voor het weven gebruikt, voor lonen die onder 1 frank per dag voor een man en tot 50 centiemen voor een vrouw staan.
De Omwenteling van 1830 overviel België te midden van een merkwaardige economische rijkdom aan dewelke de werklieden geen deel namen.
De Franse legers, die de centraliserende dwingelandij van Napoleon in alle hoofdsteden van Europa droegen, hadden er ook de gelijkmakende en de voorrechten omverwerpende gedachten der Grote Revolutie gebracht. Zij hadden er tegen de bezittende klassen, vooral vertegenwoordigd door de grondbezittende adel, een onrustwekkende gisting achter gelaten.
Alzo werd Waterloo het vertrekpunt van een reactiestroom, die een ogenblik dreigde al de vrijheids- en onafhankelijkheidsgeest te vernietigen. De keizers van Oostenrijk en Rusland, de koningen van Frankrijk en Pruisen, die een “Sainte Alliance” hadden gevormd, leenden zich ondereen een actieve hulp om alle tegenspraak, alle gemurmel te verdoven, om de klassenverhoudingen terug te brengen tot wat ze waren geweest vóór 1789, het is te zeggen om de ontegensprekelijke overheersing der grootgrondbezitters te verzekeren.
België, door de opvolging der buitenlandse bezettingen, die ook het land hadden gekluisterd, scheen gedoemd om een der meest onderdrukte streken te blijven. Door een gelukkige tegenstelling onderging het een betrekkelijk liberaal regime.
Er waren daartoe twee voorname redenen. Van de ene zijde vreesden de vijanden van Napoleon een aanvallende terugkomst van Frankrijk. Zij wilden, door de vereniging van België en Holland een bareel stichten, die sterk genoeg was om ze tegen een verrassing te vrijwaren. Om te lukken moest men de Belgen zulk een politiek regime verlenen dat ze bereid zouden zijn het te verdedigen.
Daarbij, de oud-stadhouder van Holland, koning van Holland geworden onder de naam van Willem, was de prins van deze tijd, die het best het ware karakter van de Franse Omwenteling had verstaan.
Het politiek leven van zijn land had hem doen inzien dat men voldoening moest schenken aan de verzuchtingen der burgerij, die de overheersende sociale klasse geworden was. Hij deed wonderbare krachtinspanningen om aan de eisen van onze voorvaders recht te laten wedervaren.
De grondwet die uitgevaardigd werd de 24e augustus 1815 stelde een gematigd parlementair regime vast. De Algemene Staten waren ingedeeld in twee Kamers: De eerste Kamer, wier leden voor hun leven door de koning benoemd waren; de tweede Kamer, die uit zoveel Hollandse als Belgische volksvertegenwoordigers, verkozen door een zeer beperkt kiezerskorps, bestond. De begrotingen en de wetten mochten niet gewijzigd worden, zij mochten slechts in hun geheel aangenomen of verworpen worden. De ministers ontsnapten aan de actie der Kamers. De begroting werd voor de drie vierden, voor tien jaar gestemd en viel alzo bijna geheel buiten het toezicht der volksvertegenwoordiging.
In der waarheid werd de grondwet door de meerderheid der Belgische aanzienlijke personen verworpen. Maar een fractie der tegenstrevers verwierp ze omdat zij niet reactionair genoeg was. De artikels 190, 191, 192, 196 waarborgden de gewetensvrijheid, verleenden een gelijke bescherming aan alle geloofsbelijdenissen, maakten de openbare bedieningen toegankelijk aan allen zonder onderscheid van wijsgerige overtuiging en behielden alle erediensten onder de afhankelijkheid van de Staat. Dit misnoegde het katholiek priesterdom. De andere tegenstrevers lieten vooral de ongelijkheid der vertegenwoordiging in de tweede Kamer uitschijnen, – terwille van een minder talrijke bevolking dan België hadden de Hollanders een afgevaardigde per 40.000 inwoners, terwijl de Belgen er een hadden per 65.000 inwoners – of waren eenvoudig vijandig tegenover Holland uit neiging voor Frankrijk, wiens zeden en verstandelijke ontwikkeling hen beter bekend waren.
Wij hebben in het vorig hoofdstuk gezien welke maatregelen de regering genomen had om de herleving van de nijverheid, die bijna uitsluitend in België was gevestigd, te bewerkstelligen. Enige, zoals de beschermende tolrechten voor de gefabriceerde producten, waren effenaf nadelig aan de Hollandse handelaars, die zich met invoer bezig hielden. Het bestuur was in het algemeen klaarziende en liet zich niet beïnvloeden door de weerstand van nationale aard, die zich zowel in het noorden als in het zuiden voordeed.
Het onderwijs werd het voorwerp van bijzondere zorgen. Van 1815 tot 1830 werden er 1.146 lagere scholen gebouwd, hetgeen haar aantal op 4.046 bracht met een bevolking van 318.438 leerlingen. Een normaalschool voor onderwijzers werd gesticht te Lier, alsook hogescholen te Luik, te Leuven, te Gent, athenea te Brussel, Luik, Namen, Doornik en Luxemburg. De noodwendigheden van een bloeiende nijverheid en een dito handel vergden deze uitbreiding van onderwijsinrichtingen. Maar het feit dat de Hollandse regering deze door alle middelen heeft bevoordeligd, schijnt aan te duiden dat zij op de hoogte van haar taak was.
Hoe komt het dan dat deze regering zoveel grieven, die moesten leiden tot de Omwenteling van 1830, heeft verwekt? De vereniging van België en Holland gaf aanleiding tot oorzaken van ongemak, die onvermijdelijke twisten moesten veroorzaken, België werd in de gedachtebewegingen, die zich over geheel Europa uitbreidde, gewikkeld.
De Belgische bevolking was zeer diep katholiek gelovig. In vele provincies, in Vlaanderen onder andere, volgde zij gedwee een strijdende en onverdraagzame geestelijkheid, die aan de kerk de heerschappij van vóór de Omwenteling wilde terugschenken. De Hollandse bevolking, grotendeels protestants, vreesde de gevolgen van de katholieke verspreiding. Zij eiste waarborgen, die soms overdreven waren.
De nijverheid, na de landbouw de voornaamste bezigheid, eiste beschermingsmaatregelen, die door de Hollandse handelaars bekampt werden. Daaruit sproot een gedurige rusteloosheid, die zich verplaatste van België naar Holland, naargelang de richting van de genomen besluiten.
Anderzijds berokkende de liberale geest van koning Willem onrust aan de naburige staten. Hun regeringen kwamen dikwijls aandringen om de monarch te stuwen naar een reactionaire politiek.
In de Waalse provincies brachten de natuurlijke neigingen tot Frankrijk het hun bij om alles, dat van Holland afkomstig was, te ontzenuwen.
Uiteindelijk, zoals wij het hoger zegden, was de economische welvaart tot de werkende klasse niet doorgedrongen. De toestand werd meer en meer droevig. Een dichte landbouwbevolking slaagde er niet in genoegzaam uit de grond te halen om behoorlijk te leven, na dat zij overtollige pachten had betaald. De misnoegdheid veroorzaakt door de armoede, moest zich natuurlijk keren tegen hen, die deze schenen te verwekken en ervan schenen te leven, het is te zeggen tegen de Hollandse regering en haar ambtenaren,
Daarbij dient opgemerkt dat vóór 1830 de werklieden volledig uit de politieke bewegingen waren gesloten. Zij waren verspreid over een groot aantal weinig belangrijke ondernemingen. Een verplaatsing van de ene streek naar de andere was schier onmogelijk. De meeste landbouwwerklieden hadden zeer onbeholpen technische bekwaamheden. Uiteindelijk kon de grote meerderheid van deze werklieden volstrekt niet lezen. De boeren bezaten een lage geestesontwikkeling, uitgezonderd in Luxemburg. Ook als onze geschiedschrijvers spreken van volksbewegingen gedurende deze periode, bedoelen zij de bewegingen der burgerij – in het bijzonder van de ontwikkelde personen – of door deze geleid. De pers van deze tijd dringt niet eens door tot de kleine burgerij. Een blad, dat 2 à 3.000 lezers had, ging door als zeer verspreid. En indien het bestaan, in 1839, van een verzoekschrift, dat 300.000 handtekens telde, deze gezegden schijnt tegen te spreken, wijzen wij op het feit dat de priesters in Vlaanderen en de liberalen in Wallonië, zeer handig wisten gebruik te maken van de ontevredenheid der massa en dat zij al hun invloed gebruikten om het verzoekschrift te doen slagen.
* * *
De eerste weerstand tegen het Hollands bewind kwam van de katholieke geestelijkheid Deze kon niet aannemen dat de grondwet de vrijheid van godsdienst waarborgde in geheel het koningrijk. Zij zou deze vrijheid gewild hebben in Holland, waar de katholieken in minderheid waren, maar zij wilde dat in België de belijdenis van de katholieke godsdienst alleen alle burgerrechten zou schenken. Daarbij, alhoewel zij de bescherming van de Staat inriep om uitsluitend haar macht te staven, wilde zij alle tussenkomst van de regering in godsdienstaangelegenheden weren. Een doctrinaal oordeel, uitgevaardigd onder de invloed van de bisschop van Gent, de Broglie, verbood aan de katholieken getrouwheid te zweren aan de grondwet, onder straf zich de heilige sacramenten te zien weigeren. Stoornissen waren het gevolg van dit omschrijven. Zij werden menigvuldig toen een besluit van 25 februari 1817 deze eed van alle ambtenaren van het rechterlijk orde had gevergd.
De bisschop van Luik, de prins de Méan, had een verzoeningsformule gevonden, en wanneer hij aartsbisschop van Mechelen was geworden op het einde van 1817, werd de kwestie van de eed bijgelegd, uitgezonderd in Vlaanderen, waar de priesters de weerstand volhielden.
Als antwoord op deze onverdraagzaamheid, paste de regering een passus van de grondwet toe, die het uitgeven van godsdienstige schriften, de correspondentie met de paus en de benoemingen in de geestelijke orde, onder de koninklijke goedkeuring stelde. Nieuwe onlusten deden zich vóór: sluiting van kerken, schorsing van bullen, enz. die, gevolgd bij de weigering van de sacramenten, de onlusten onderhielden.
De kalmte viel slechts in, in 1821, na de dood van de Broglie, die naar Frankrijk was gevlucht om aan de vervolgingen, door het doctrinaal oordeel uitgelokt, te ontkomen, en die van daar de weerstand van de Vlaamse geestelijkheid leidde.
Gedurende vier jaar werden er in België geen klachten van godsdienstige aard meer geuit. Deze herbegonnen in 1825, uitgelokt, deze maal, door de Hollandse regering. Deze beijverde zich om geheel het onderwijs opnieuw in te richten en deed dit in een geheel centraliserende geest, want zij had geen vertrouwen in de locale besturen. Zij behield de hoge hand over bijzondere inrichtingen zowel als over de gemeentelijke. Zij wilde haar macht uitbreiden over de geestelijke gestichten. Zij schafte de kleine seminaries af en zond hun leerlingen naar de athenea, die onder de waakzaamheid der bisschoppen werden gesteld. Zij stelde aan de hogeschool van Leuven een wijsgerig college in, en verbood het onderwijs in de wijsbegeerte in andere seminaries. Deze maatregelen waren regelrecht tegenstrijdig met de katholieke tradities, die eisen dat de toekomende priesters, van hun jeugd af, buiten het bereik zijn van het lekenleven en uitsluitend aan de kerk de zorg opleggen haar eredienaars op te leiden.
Ook was de tegenstand geweldig. Vele jonge lieden vertrokken naar de vreemde om er hun studies te voltooien, niettegenstaande zij aldus bedreigd werden buiten de officiële ambten te moeten blijven. De bisschoppen tekenden protest aan. Een nieuw concordaat werd in 1827 getekend, maar werd niet onmiddellijk toegepast. De pers ving een geweldige strijd aan. Twee verzoekschriften werden ingericht in 1828 en in 1829. Eindelijk werd het concordaat in voege gesteld en, op het einde van 1829, verklaarden de katholieken zelf, dat zij geen grieven meer hadden.
Mangel aan vertrouwen tegenover de regering was gegroeid en de katholieken moesten een groot deel nemen aan haar omverwerping.
De aard der godsdienstige grieven kon slechts de geestelijkheid en haar onmiddellijke omgeving beïnvloeden. En de taalgrieven konden in niet veel groter sferen weerklank vinden.
In 1815 had de regering de eeuwenoude overlevering geëerbiedigd voor het gebruik der talen bij de onderhandelingen en de officiële akten. Het gebruik van het Frans of het Vlaams was vrij voor de rechtbanken, in al de geregistreerde akten en overal waar het openbaar bestuur zich voordeed. Feitelijk was het Frans de taal der ontwikkelde burgerij, het bijna algemeen uitdrukkingsmiddel in deze soort van zaken.
In 1819 maakte een decreet het Nederlands verplichtend in de Vlaamse provincies vanaf 1823 en toegelaten tot deze datum. Deze maatregel moest voordelig zijn aan de Vlaamse massa, die zich dikwijls gekrenkt voelde, niet te kunnen begrijpen wat om haar gebeurde. En nochtans werd hij euvel opgenomen, in Vlaanderen zelfs, want indien men er de verspreiding van het Vlaams verlangde, dat men als nationale taal aanzag, nam men het Nederlands als een vreemde taal, wiens wedijver men vreesde. Te meer, de maatregel bracht nadeel aan advocaten, pleitbezorgers, notarissen, magistraten, enz. die meestal zich in het Nederlands niet konden uitdrukken.
In 1822 legde een decreet de kennis der Hollandse taal op aan al de kandidaten voor de openbare ambten, zelfs in het Walenland.
De verbittering steeg ten top in de liberale middens. Een geweldige strijd werd georganiseerd tegen de regering in Wallonië, waar men deze als een vijand van de Franse taal voorstelde, en in Vlaanderen, waar men ze hield voor een vijand van de gewestelijke gebruiken. De regering bood een langdurige weerstand, bijzonder uit vrees voor een te grote Franse invloed. Zij gaf eindelijk toe; drie maanden voor de Omwenteling stelde zij het regime der vrijheid terug in.
De vrijheid van drukpers was verklaard geworden door de grondwet van 1815. Dat was een onverhoopt voordeel voor ons, daar deze nergens op het vasteland bestond, Maar de Hollandse regering kon niet geheel ontsnappen aan de druk van de andere Europese hoven. Gedeeltelijk om zich aan hun aanmerkingen te onderwerpen, gedeeltelijk in de hoop zijn toestand te verduurzamen, vervolgde de koning de schrijvers die zijn handelwijze laakten.
Bij gebrek aan wetten, liet een decreet van april 1815, uitgevaardigd door Napoleon, die bedreigend van het eiland Elba terugkeerde, aan een bijzonder rechtshof toe, een straf van 10 jaar gevang en van 100 tot 100.000 frank boet op te leggen aan “diegenen, die bij de bevolking mistrouwen, onenigheid of twisten zouden verwekken of deze zouden ophitsen tot wanorde of opstand.” De regering maakte reeds in 1817 gebruik van dit decreet om abt de Foere, die de grondwettelijke eed bekampte, tot 2 jaar gevang te veroordelen. Het blad De Ware Liberaal tekende protest aan tegen deze veroordeling, en de schrijver ervan, M. Stevenotte, werd tot 3 maanden gevang en tot 500 fr. boete veroordeeld.
In 1818 werd het bijzonder hof afgeschaft, maar het decreet van 1815 kreeg kracht van wet en de veroordelingen volgden elkaar op: De H.H. Dubar en Doucin, onderscheidenlijk eigenaar en opsteller van de Flandre Orientale, werden veroordeeld tot 1 en tot 4 jaar gevang in 1818; M. Vanderstraeten tot 3.000 gulden boete in 1819 voor een boek over de toestand van het koningrijk der Nederlanden; in 1821 worden Le Journal de Gand, Le Flambeau, Le Vrai Libéral vervolgd voor artikels over de Omwenteling van Napels, en hun opstellers ondergaan een jaar gevang zonder van de boeten te spreken aan drukkers en eigenaars opgelegd; in 1823 wordt M. Vanderstraeten nogmaals veroordeeld tot een jaar gevang voor dagbladartikels.
Gedurende vier jaar werden er geen veroordelingen uitgesproken; de tegenkantingen werden minder hevig en de schrijvers durven voor hun gedachten niet meer uitkomen.
In 1827 herbegonnen de vervolgingen. De priesters Buelens en De Belder, van Antwerpen, werden tot 1 jaar gevang veroordeeld, de eerste om een Latijns gedicht tegen de protestanten te hebben opgesteld, de tweede om het te hebben uitgegeven. In 1828 moeten twee Fransmannen, Bollet en Jador, die enige regels, niet bijzonder aanvallend, hadden geschreven, een jaar gevang uitboeten. Men verleent hen genade op voorwaarde dat zij het land verlaten. De advocaat Ducpétiaux verzet zich tegen deze voorwaarde; hij boet deze stoutheid met 15 maand voorlopige gevangzitting. Op het einde van ditzelfde jaar schrijft Lodewijk de Potter een zeer geestdriftig artikel tegen het gouvernement; hij loopt 18 maand gevang op. Maar deze veroordeling geeft aanleiding tot rumoerige opstootjes, die de regering verplicht de wet van 1818 te schorsen.
* * *
Men ziet dat de regering van koning Willem altijd eindigde met toe te geven aan de hardnekkige klachten van de bevolking. Maar zij kwam altijd te laat met haar tegemoetkomingen, als de beroering de hartstochten had opgezweept en, bezwarende omstandigheid, wanneer de slachtoffers voortgingen overtredingen te boeten die er geen meer waren tegenover de nieuwe wettelijke bepalingen.
Daarin heeft men de onhandigheid of een blinde stijfhoofdigheid kunnen zien. Het schijnt eerder dat de regering proeven van welwillendheid aan de Hollandse protestanten en proeven van reactionaire geestesgesteldheid wilde geven aan de vreemde hoven, die hun opmerkingen niet spaarden aan de koning der Nederlanden, die te liberaal was naar hun wens.
De gevangenzetting van abt de Foere moest de vrees der protestanten voor de katholieke onverdraagzaamheid verdrijven, gelijk de opsluiting van de Potter, elf jaar later, de koningen van Frankrijk en van Pruisen, verschrikt door de krachtige en onbevreesde toon der Belgische dagbladen moest geruststellen.
Naarmate de tijd voorbijgaat bestatigen de leidende klassen dat haar eisen geen kansen van slagen hadden, dan wanneer zij door de bredere lagen der bevolking zouden gesteund worden. Vanaf 1828 verdween de oppositie uitgaande van het Parlement en van de ontwikkelde middens der burgerij, en werd zij in het grote publiek overgebracht door middel van smeekschriften.
De persgedingen deden een nieuw middel van strijd geboren worden. Na de herhaalde veroordelingen in 1827 en 1828 legde M. Ch de Brouckère, afgevaardigde van Maastricht, een motie neer, strekkende om de wet van 1818 af te schaffen: deze motie werd verworpen de 3e december 1828. Onmiddellijk daarna werden smeekschriften verspreid, eisende niet alleen de vrijheid der drukpers, maar ook de herstelling van andere grieven: vrijheid van onderwijs (vooral door de katholieken, die het toezicht der regering vreesden, geëist ); inrichting van een jury en de onafzetbaarheid der rechters. Deze twee eisen hadden eveneens hun oorsprong gevonden in de persgedingen. De rechters werden benoemd door de regering en werden afzetbaar door haar; men leidde er met recht van af dat de vonnissen per orde geveld werden. Anderzijds dacht men dat een jury liberaler zou zijn dan de magistraten en met meer klem zou weerstaan aan de ministeriële invloeden.
De verzoekschriften, die 40.000 handtekeningen droegen, werden aan de tweede Kamer gezonden. Deze stuurde ze aan de koning zonder haar advies te geven; daarna vervolgde deze haar weerstand tegen de regering met de tienjaarlijkse begroting zowel als de jaarlijkse te verwerpen. De koning, verbitterd door deze weerstand, sloot de zittijd van de Kamer de 20e mei 1829, na door de Eerste Kamer van de Staten-Generaal de inhoud der verzoekschriften te hebben doen verwerpen.
Onmiddellijk daarna werd een tweede verzoekschrift op groter schaal verspreid. Men deed een oproep tot de hele bevolking.
Op het platteland hadden de belastingen op het verbruik de geesten opgehitst, niet alleen door de tol die zij oplegden, maar ook nog door haar wijze van toepassing: de belasting op het slachten verplichtte elke landbouwer, die een varken, een schaap slachtte, een verklaring af te leggen aan de ontvanger van belastingen, die een tol eiste in verhouding met het gewicht van het dier. Men slachtte de varkens des nachts in de kelders, men rookte ze in de schouwen; maar men stelde zich alzo bloot aan grote boeten en aan het gevaar het dier te zien in beslag nemen, als het bedrog gekend werd. De rechten op het malen vielen nog minder in de smaak van de bevolking. Men moest een belasting betalen naargelang de hoeveelheid, telkens men graan naar de molen voerde. De landbouwers hadden soms de grootste moeite om het bedrag van deze belasting te verzamelen.
Men had niet veel moeite om aan de Belgen te doen geloven dat de Hollanders minder brood en vlees aten dan zij, en dat de regering deze lasten had ingesteld om hen tot uitgaven te verplichten, die zouden ten goede komen aan hun noorderburen, en dat zij de eerste slachtoffers zouden worden van hun opoffering. Men rakelde de godsdienst- en taalgrieven weder op. De geestelijkheid nam overal het hoofd der beweging. In de maand november bekwam men 150.000 handtekeningen; in de maand maart 1830 bekwam men er 300.000.
Men moet zeggen dat intussen de regering nieuwe oorzaken van ontevredenheid had gegeven. Zij had de begroting met enkele wijzigingen bij een nieuwe zittijd aan het Parlement aangeboden; dit verwierp een tweede maal het budget. De koning antwoordde 8 januari met 6 afgevaardigden, die tegen de begroting hadden gestemd, uit hun officieel ambt te sluiten. De ontroering klom steeds. De pers tekende protest aan en voegde deze maatregel van willekeur bij sommige gebruiken van favoritisme, die de Belgen uit de hogere ambten sloten. Zij stelden voor inschrijvingslijsten te organiseren in het voordeel van de afgestelden. De Potter schreef in het gevang een oproep om een weerstandsfonds tegen de onwettelijke daden der regering in te richten.
De regering, harerzijds, verdubbelde haar vervolgingswoede. Een Brussels blad, Le National, dat zij openlijk steunde, uit het Nijverheidsfonds, beledigde de Belgen en verklaarde dat men ze moest muilbanden als honden. De Potter werd afgezonderd. De Nève, de drukker van Le Catholique, van Gent, en Bartels werden aangehouden, evenals Thielemans, wiens enige misdaad was, in vriendschap te zijn met De Potter. Alle vier werden de 30e april, respectievelijk tot 8 jaar, 7 jaar, 7 jaar en 5 jaar ballingschap veroordeeld.
De weerstand werd aangevangen in het Parlement met een geweld dat gesteund werd door het voorbeeld van de pers en door de verzoekschriftencampagne. De koning bekende eindelijk dat hij door geweld alleen zijn gezag kon schaden en hij gaf op de hele lijn toe. De 25e mei werd een nieuwe wet op de drukpers uitgevaardigd; zij slonk der vorige gevaarlijkste schikkingen. De 4e juni werd het gebruik van het Frans toegelaten in de gerechtzaal. De 27e mei werden de jonge Belgen, die hun studies in de vreemde hadden voleindigd, niet meer uit de officiële plaatsen gesloten. De 5e juli kondigde een nieuwe rechterlijke regeling de onafzetbaarheid van de rechters af.
Vanaf de maand juli was er dus geen reden van misnoegdheid meer voor de Belgen tegenover het Hollands bestuur. De Omwenteling, die enkele weken daarna uitbrak, ware onverklaarbaar zonder rekening te houden met de wrok door de vroegere toestanden gelaten, en met de beroeringen voortgebracht door de revolutie van juli, die Karel X van de troon van Frankrijk weerde.
* * *
Gedurende het Hollands bestuur ontstaan geen nieuwe sociale stromingen in België.
De leidende klassen staan alleen om haar gedachten uit te drukken. Deze werden ingedeeld onder de twee gedachtestromingen die men terugvindt in de loop van de hele 19e-eeuw: het klerikalisme, dat de overheersing der katholieken over het sociale en het politieke leven wil stellen, en dat zich aansluit hij de overleveringen van het feodaal stelsel; het liberalisme, dat de gedachten der Revolutie heeft overgeërfd, de bovenhand wil verlenen aan de burgerlijke machten onder economisch oogpunt vrij veld wil verlenen aan alle initiatieven, en voorstander is van het laten doen en laten gaan.
Het klerikalisme heeft alsdan de onbetwistbare bovenhand. De priesters hebben een onbeperkte invloed op de massa werklieden en landbouwers, die allen arm en onwetend zijn. Nochtans is hun handelwijze niet dezelfde gedurende geheel het overheersingstijdperk. De weerstand wordt in den beginne gevoerd door de hoge geestelijkheid, door de bisschoppen. Maar in de laatste jaren leidt de ondergeschikte geestelijkheid de opwinding in overleg met een deel van de katholieke en liberale pers, terwijl de hoge geestelijkheid zich de kritiek ontzegt en zelfs de te geweldige protesten en aanvallen afkeurt. Zij voelt schrik voor de afbrekende doenwijze der pastoors die in aanraking komen met de massa. De Franse priester Lamennais voert een hevige veldtocht tegen de reactionaire machten in zijn land; hij toont het volk de actie der machten aan, die tegen de democratie zijn verbonden; hij buldert tegen de rijken en wil dat de kerk de verdediging zou nemen van de arme, zoals het oorspronkelijk christendom dit deed. Zijn gedachten vinden grote weerklank in België. En wanneer de liberalen opkomen tegen de aanvallen op de vrijheid van de drukpers, dan zijn de jonge priesters en de katholieke schrijvers de eersten om een verbond aan te vragen, om de absolutistische strekkingen van de regering te bekampen.
Het liberalisme wordt slechts door de ontwikkelde burgerij vertegenwoordigd. De nijveraars en de handelaars houden zich te zeer onledig met fortuin te maken om tijd tot denken te hebben.
Maar de schrijvers en advocaten vullen hun zwakheid in aantal aan door een onverdroten activiteit; en daar hun gedachten overeenstemmen met de nijverheidsbelangen gaat van hen een grote invloed uit.
Gedurende de eerste weerstandontplooiingen der katholieken tegen de grondwet, stellen zij zich regelrecht tegenover de klerikale eisen en steunen zij de regering. Nochtans tekent een liberaal blad protest aan tegen de veroordeling van abt de Foere.
Maar wanneer de vervolgingen tegenover de drukpers uitbreiding nemen, wanneer het Hollandse begunstigingstelsel zich laat kennen, wanneer de regering op de klachten van het land antwoordt met bedreiging en straf, dan heeft er een toenadering plaats tussen hen en de katholieke democraten. De stichting van de Union, die de verzoekschriften zal organiseren, spruit er uit voort. De verbittering tegenover de macht vermeerdert in de mate van de ophoping der grieven van de twee groepen.
Stilaan neemt het gedacht der bestuurlijke scheiding tussen België en Holland een grote omvang. Men hoopt alzo de geschillen te vereffenen, de begunstiging te keer te gaan en vooral te ontsnappen aan de politieke centralisering, die alle Belgen krenkt in hun eeuwenoude gewoonten en overleveringen. Men komt alzo tot een geestesgesteldheid, die de omwenteling mogelijk maakt, zodra buitenstaande omstandigheden ervan de uitbarsting komen voorbereiden.
Wij hebben gezien dat in het begin van 1830 koning Willem recht had laten wedervaren aan bijna al de eisen van de leidende klassen van ons land. Deze hadden trouwens bij de toestand niets te verliezen. De nijverheid was bloeiend, en stalde haar vooruitgang uit in de tentoonstelling van Brussel. De Hollandse markt met haar uitgestrekte koloniën, verzekerde haar een aller-schitterendste toekomst. Nu de bestuurkorpsen voor ieder open waren, zonder te moeten verbleken op de studie van het Nederlands, was alles om ter best.
Er waren zeker nog enige onverzoenlijke tegenkanters, die dachten aan de bannelingen De Potter, Thielemans, Bartels en De Nève. Maar hun beschuldigingen vonden minder en minder weerklank, wanneer plots de Franse Omwenteling van juli, de reactionaire en halfmiddeleeuwse monarchie door een burgerlijke monarchie vervangend, in geheel Europa de wrok en de woede kwam aanhitsen, en de ingeslapen hoop kwam verlevendigen.
De repercussies van deze beweging, die zich deden voelen van Portugal tot Polen, moesten een meer beslissend karakter dragen in België, dat dichter bij de haard der gebeurtenissen gelegen was, door zijn aardrijkskundige ligging en door de taal.
Een andere omstandigheid moest deze actie nog beïnvloeden.
* * *
Sedert 1815 waren er in ons land verscheidene Franse vluchtelingen: oud-generalen, oud-prefecten van Napoleon en andere personages van aanzien, die hun land hadden verlaten om te ontsnappen aan de folteringen die de regering der Restauratie uitoefende op alle bonapartisten. Zeer verspreid en gekend in politieke sferen, ontwikkelden zij er genegenheden voor Frankrijk, en waren zij er toe gekomen zekere Belgische personages te overtuigen dat de omverwerping van de reactionaire regering in Frankrijk een vereniging van België met Frankrijk mogelijk en voordelig maakte.
Wanneer de Omwenteling van juli geslaagd was, dachten de vluchtelingen, zich steunende op de clubs van Parijs, dat het ogenblik gekomen was om hun droom te verwezenlijken.
Zendelingen kwamen de geesten in Brussel beroeren en er een gewelddaad voorbereiden. Zij vonden er partijgangers in de werkliedengroepen, die door het invoeren van machines tot langdurige werkloosheid gedoemd waren.
Van 8 tot 12 augustus, was de koning de tentoonstelling van Brussel komen bezoeken, zonder dat het minste voorval zich voordeed, maar de 24e, dag der verjaring van Willem, werden er plakbrieven, dragende: “de 24e, verlichting, de 25e omwenteling” uitgehangen op de muren der stad. De aangekondigde verlichting werd echter herroepen.
De 25e had de vertoning van de Stomme van Portici, opera gemaakt om de harten aan te vuren, plaats. De tweezang Heilige liefde voor het Vaderland (Amour sacré de la Patrie) werd stormachtig toegejuicht. Bij het eindigen van de vertoning schoolden groepen samen. Men sloeg de ruiten van de National, regeringsgezind blad, stuk. In de Magdalenastraat plunderde de menigte het boekhandelshuis Libri-Bagnono, van een oud-galeiboef, die betaald werd door de koning en de “National” bestuurde. In de Berlaimontstraat werd het huis van het politiehoofd ingenomen. De minister van Manen was, door zijn betrekking, het mikpunt van al de woede-uitingen; zijn huis op de Kleine Zavel werd geplunderd en na een machteloze tussenkomst van het leger in brand gestoken. De Franse vlag werd op het stadhuis gehesen.
Des anderen daags werden de fabrieken, wier werklieden staakten te Vorst, te Kuregem, te Hal in brand gestoken. Indien de Hollandse troepen deze wanordelijkheden niet konden beletten, toch hadden zij ten minste gepoogd het te doen, en in hun ontmoetingen met de oproerlingen werden geweerschoten gewisseld en bleven er slachtoffers op de straatstenen.
Het oproer won veld. De burgerij, meer stoornissen vrezend, stelde een wacht in, aangevoerd door de baron d’Hoogvorst, aan dewelke de overheid de politie der straat overliet.
* * *
Deze opstootjes van 25 augustus, die het vertrekpunt moesten zijn van de Omwenteling, hadden nochtans het plan van enige coulissenomwentelaars, die Gendebien aan hun hoofd hadden, in duigen geslagen.
Van 3 augustus af had Gendebien naar Parijs geschreven om de Franse regering uit te nodigen de Belgische grens te overschrijden. Maar daar deze er niet wilde in toestemmen, uit vrees voor diplomatische verwikkelingen, spande Gendebien krachten in om het anti-Hollandse oproer te dempen, een verandering in de houding van Frankrijk verwachtende en verhopende. De gebeurtenissen verrasten hem te Bergen. Hij was verontwaardigd over het gebeurde, wat hij bestempelde als een vals vertrek; hij beklaagde zich er over dat het volk ontredderd was en zijn kanonnenvlees had verloren.
Wij gaan even de omwentelaars aan het handelen zien.
* * *
Vanaf 26 augustus wordt de burgerwacht feitelijk de hoge overheid der stad. De 27e willen de oproermakers, die dachten door haar verraden te zijn geweest, de burgerwacht ontwapenen. Zij doodt drie mannen en kwetst er enige andere. De 28e zendt zij een verzoekschrift aan de koning de oproep van de Staten-Generaal, vragend om een einde te stellen aan de onlusten. Willem antwoordt dat hij de Belgische eisen niet kan onderzoeken vooraleer zijn zonen uit Brussel aan het hoofd van hun legers zijn teruggekeerd.
De prins van Oranje en prins Frederik stellen inderdaad hun generaal-kwartier de 31e augustus te Vilvoorde op. Onmiddellijk springt de bevolking op de bolwerken, die toen nog van de aangrenzende gemeenten door een muur en een gracht waren gescheiden. Van de Antwerpse tot de Naamse poort worden de straten opgebroken, de bomen omgehakt, barricaden opgesteld aan de ingang van alle straten die ingang tot de stad verlenen. Men werkt de hele nacht met vlijt.
Inmiddels begeven afgevaardigden zich naar Vilvoorde om te beproeven de intrede van de Hollandse soldaten te verhinderen. De prins van Oranje neemt aan, gevolgd door zijn generale staf, op het Stadhuis te komen indien de burgerwacht hem tegemoet komt. Hij voert zijn belofte de 1e september uit en stelt een commissie aan, welke hij oplegt de nodige middelen voor te schrijven om de stad in rust te brengen. De 2e september verklaart deze commissie dat een wetgevende, een bestuurlijke en een financiële scheiding van de twee delen van het land noodzakelijk is en dat de vereniging van deze delen slechts vertegenwoordigd wordt door de koning. Andere personages en de leden van de staf der burgerwacht, die gehoord werden, drukken hetzelfde advies uit. De prins vertrekt naar Den Haag, belovend in het voordeel van deze oplossing te ijveren, terwijl “de burgerwacht op haar eer verklaart geen verandering van stamhuis te zullen dulden.”
Maar Willem schijnt niet genegen zo goedschiks een groot deel van zijn voorrechten af te staan. Hij antwoord de 5e september dat de Staten-Generaal zijn gedagvaard voor de 13e, om te onderzoeken “of de betrekkingen tussen de twee grote delen van de Staat, gevestigd door de traktaten en de grondwet, voor beider welzijn moeten veranderd worden van vorm en van aard.”
Alhoewel logisch in haar opstel, verzekert deze aankondiging de burgerwacht zo veel te minder, daar de dagbladen van Gent en Antwerpen de scheiding tegenwerken, omdat alzo de nijveraars en handelaars van deze steden hun Hollandse en koloniale afzetgebieden zouden ontberen.
Om alle gebeurlijkheid te voorkomen, wordt een commissie van openbare veiligheid ingesteld de 11e “om het bewaren van het stamhuis te verzekeren.” MM. Felix de Merode, Alexander Gendebien, Rouppe. Ferdinand Mees en Sylvain Vandeweyer maken er deel van uit.
De Staten-Generaal beginnen hun werkzaamheden zonder dat de koning gelegenheid heeft zich met de Belgische separatistische beweging bezig te houden. Willem wil openlijk tijd winnen en gebruikt deze tijd met versterkingen aan het leger, dat nog altijd te Antwerpen en te Vilvoorde zijn tenten heeft opgeslagen, te sturen. Hij heeft niet toegegeven aan de voorstellen van de prins van Oranje, vermits hij hem terug stuurt met opdracht Brussel goedschiks of kwaadschiks binnen te dringen.
Inmiddels heeft de oproergeest zich in geheel het land verspreid. De kwade luimen veroorzaakt door de lasten op het slachten, het malen en het zout ontwaken en groeien weer. Men vreest dat, indien de koning de overwinning behaalt, hij nieuwe strenge maatregelen zal treffen.
De scheidingsgezinden van het platteland zetten deze veronderstelling vooruit en bereiden steun voor Brussel. De 5e en 6e september komen afgevaardigden van Aalst, Zinnik, Genappe, Charleroi, Kortrijk, Bergen en Leuze, manschappen, wapens en schietvoorraad aanbieden. De 7e komen Luikse vrijwilligers, aangevoerd door Karel Rogier, te Brussel aan met twee kanonnen.
Enige dagen gaan zonder gebeurtenissen voorbij. De 18e kondigt men aan dat Hollandse voorposten in de nabijheid der stad zijn. Twee patrouilles, die op verkenning uitgaan, ontmoeten geen soldaten, maar de een brengt van Tervuren vier marechausseepaarden mee; de andere belet aan de Lakenbrug de Amsterdamse postwagen zijn weg voort te zetten.
Deze feiten, zonder groot belang, brengen het hoofd van de staf der burgerwacht en van de commissie der openbare veiligheid op hol. Deze lieten een plakkaat uithangen, dat de schrik voor hun verantwoordelijkheid verraadt. Dan vluchten deze “omwentelaars” en wachten in veiligheid het ogenblik af dat de gebeurtenissen een goede wending zullen hebben genomen.
De Graaf de Merode vertrekt naar zijn kasteel van Trelon. Men vindt Gendebien en Vandeweyer de 22e te Valenciennes. Mellon, die een compagnie vrijwilligers aanvoerde, komt er de 23e aan, terwijl zijn collega Rodenbach naar Rijsel vertrekt. Karel Rogier blijft een weinig langer, maar wanneer de Hollanders zich aan de Schaarbeekse poort vertonen verlaat hij zijn vrijwilligerscompagnie en gaat de gebeurtenissen afwachten in de omstreken der stad. Alleen baron d’Hoogvorst bleef op zijn post, gedraagt er zich zeer bewonderingswaardig en neemt zonder dralen heel het bestuur der beweging op zich.
Men moet er bijvoegen dat “de verlichte hulp” van de weglopers trouwens zeer voordelig werd vervangen door de toewijding van meer eenvoudige, maar meer vurige elementen. De aankomst der Hollanders, die zoveel schrik aan de “hoofden” had berokkend, geeft hart en onverschrokkenheid aan de volksmensen, die hun bloed gaan vergieten voor een zaak, die de hunne niet is, maar waarvan zij de rechtvaardigheid voelen. Vanaf het verschijnen der plakbrieven denkt de bevolking, niet zonder schijn van reden, aan verraad. Zij ontwapent de burgerwacht. Deze levert geen weerstand; zij wil wel haar bezittingen en goederen tegen onwaarschijnlijke aanvallen van de bevolking zonder wapens vrijwaren, maar zij bekommert zich heel weinig om tegen soldaten op te trekken. De 21e en 22e richten kleine pelotons, op eigen ingeving, de weerstand in. Zij hebben geen erkende hoofden. Zij, die initiatief tonen, gebieden aanvallen, die plaats hebben in de omstreken der stad, met de Hollandse voorposten. De vrijwilligers gedragen zich uitstekend. Zij zijn vol vechtlust en vol vertrouwen.
* * *
De morgen van 23 september begon het Hollandse leger een aanval in regel op Brussel. Het vormde een totaal van 10.300 manschappen en bezat 26 kanonnen. Het aantal vrijwilligers kan niet aangegeven worden. In alle geval, hun bewapening was zeer onvolledig, ontoereikend: zij bezaten slechts 7 kanonnen.
Vier colonnes moesten gezamenlijk de Leuvense, de Schaarbeekse, de Antwerpse en de Vlaamse poorten aanvallen. De hoofdcolonne, die meer dan de helft van het leger omvatte met 16 kanonnen, begon de aanval vóór de Schaarbeekse poort. Zij gelukte er in ze in te nemen en drong dóór tot het Brusselse Park, na veel manschappen en officieren te hebben verloren.
Een tweede colonne drong zonder veel moeite de stad binnen langs de Leuvense poort, maakte verbinding met de eerste colonne en ontplooide zich in de Hertogstraat, en van de Leuvense tot aan Naamse poort.
De derde colonne was minder gelukkig aan de Antwerpse poort. Deze was door zware ijzeren hekken gesloten, waarvan zij een slechts na vele krachtinspanningen inbeukte. Het voetvolk, dat langs deze opening binnendrong, werd onthaald op een wel gevoed geweervuur, wat zijn vooruitgang belemmerde. De bevelhebber der colonne, die geen goed afgelijnd order had gekregen, meende voorzichtig te handelen met zich terug te trekken en ’s avonds week hij tot aan de Lakenpoort om zijn verbinding te verzekeren met het overige leger.
De vierde colonne leed een ware nederlaag. Zij werd aan de Vlaamse poort op vreugdekreten ontvangen. Men opende de barricaden om ze ingang te leveren. Zij trad dus zonder achterdocht binnen, maar aan de Varkensmarkt deed een geweldig geweervuur, dat van achter de afgebroken barricaden knalde, haar terugdeinzen. Op hetzelfde ogenblik regende het vanuit de verdiepingen van de huizen straatstenen, pannen, gebluste kalk, kokende vochten en andere werptuigen. De Hollanders namen de vlucht en boden zich langs deze zijde niet meer aan.
De hele dag hielden de Luikse vrijwilligers en een compagnie van de St. Jorisschoot de aanvallers op afstand bij de ingang van de Schaarbeekse straat.
Maar de Koninklijke Plaats maakte de sleutel der stad uit en naar dit punt richtte de vijand vooral zijn aanvallen. Een barricade, op die hoogte van het “Hotel de Belle-Vue” opgericht, belette er de toegang toe langs de zijde van het Park.
De Hollanders poogden verschillende malen stukken op te stellen om deze barricade te overrompelen: maar telkens de kanonniers zich aan hun stuk wilden stellen werden zij buiten gevecht gesteld door een geweervuur, vertrekkende van de barricade en de naburige huizen.
Twee andere ondernemingen om de Koninklijke Plaats te bereiken langs de Naamse straat of door de onderaardse gangen van het koninklijk paleis mislukten.
In de namiddag bevroedde de Hollandse generale staf dat, om Brussel te bezetten, men het beleg moest maken straat per straat, huis per huis. En daarom moest men meer manschappen hebben en een vestingartillerie.
Liever dan zulke onderneming te wagen verkoos de prins Frederik der Nederlanden pogingen tot onderhandelen aan te wenden. d’Hoogvorst werd naar het algemeen kwartier geroepen. Hij eiste het vertrek van het Hollands leger. De prins weigerde, maar verzekerde dat hij het aanvallingsterrein niet zou uitbreiden en dat de troepen zich slechts zouden verdedigen.
* * *
Aldus reeds op de avond van de eerste dag van het gevecht, werd het Hollands leger een verdedigingstactiek opgelegd. En wie had dit doel bereikt? Het volk, het canaille, gelijk men toen zegde.
Een hoefsmid van Ukkel verenigt de boeren van zijn dorp en met hen zal hij gedurende de 4 dagen vechten. Een meester-schrijnwerker, met een houten been, is aan de Schaarbeekse poort met zijn vier gasten. Men ziet ze op de gevaarlijkste posten. Een beenhouwer heeft een compagnie beenhouwers gevormd. Hij is ook aan de Schaarbeekse poort de 23e. Hij wordt de volgende dag op de Koninklijke Plaats gekwetst.
Het zijn deze leiders, die een geregeld, door generaals aangevoerd leger in bedwang houden. Men ontmoet onder hen soms een burger, gelijk een zekere jongen advocaat, die meehelpt aan de verdediging van de Schaarbeekse poort met werklieden die hij toegerust heeft op zijn kosten. Maar dit zijn uitzonderingen, de lijst der Belgen, die gedurende de eerste dag werden gedood, toont het aan: buiten een vreemde handelaar, een jongen van 17 jaar, een kleermaker en een winkelier zijn allen werklieden.
Het zijn deze werklieden, in kleine pelotons gegroepeerd, die zonder verbinding met elkaar zijn, geen interest in de strijd hebben, en die slechts voor doel hebben een stelsel – een gehaat stelsel omdat het uitheems is – aan hetwelk zij de verantwoordelijkheid van hun ellendige toestand toeschrijven, omver te werpen, die de bijval van het oproer verzekeren en de Belgische onafhankelijkheid hebben mogelijk gemaakt.
* * *
De eerste gevechten te Brussel hadden de omwentelingsgeest geprikkeld in vele middens. Reeds in de avond van de 23e kwamen 200 vrijwilligers van Waver. De volgende dag kwamen er van Gosselies, aangevoerd door een veearts en een onderwijzer; van Genappe, van Binche, van Nijvel, van Waterloo, aangevoerd door een landbouwer; van Charleroi, aangevoerd door een meester-glasblazer. ’s Zaterdags was het de beurt van dezen van Fontaine l’Evêque, aangevoerd door een kleermaker, van Fleurus, van Morlanwelz, van Mariemont, van Gilly, van Perwez, van Leuze, van Geldenaeken.
Tonnen poeder, door vrijwilligers gestolen in de kazerne van de Annonciades, nabij de Hollanders, of overgebracht van Doornik, van Casteau, van Jumet, lieten toe de nodige kardoezen te maken.
De 24e, in de morgen, ondernamen de vrijwilligers de taak het aanvallende leger, in het Park, te omsingelen. Zij kwamen tot aan het Parkgangetje dezelfde dag nog. De volgende morgen werden de huizen bezet van de Bibliotheekgang, waar zich nu het standbeeld van generaal Belliard bevindt, terwijl men vanuit de eerste hotels van de Wetstraat, waar nu de Ministeries zijn – en die ook in de handen der Belgen waren gevallen – de Hollanders tot onmacht kon doemen.
De 26e stak men de huizen, die nabij de Staten-Generaal en het Koninklijk Paleis stonden, in brand. De 27e, te 3 uur, verliet het Hollands leger de stad om er nooit meer terug te keren.
Gedurende de 4 omwentelingsdagen hadden de Hollanders 102 doden, 53 gekwetsten en 129 vermisten benevens een 40 tal officieren. Van onze zijde waren de verliezen gevoeliger als oorzaak van de aanval, die drie dagen onophoudelijk geduurd had. Men telde 290 doden. Men spreekt van 373 gekwetsten, maar dit aantal schijnt waarlijk onder de werkelijkheid te staan.
De nederlaag van de Hollanders schijnt onverklaarbaar, als men weet dat de verdedigers van Brussel niet de minste samenhang onder elkaar hadden, dat hun bewapening belachelijk onder vele oogpunten was, en dat hun waakzaamheid zeer gering was des nachts en zelfs onder de maaltijden. Men kan de nederlaag gedeeltelijk toeschrijven aan de bezorgdheid van prins Frederik om niet nutteloos mensenlevens te offeren.
Hij wilde geen geregeld beleg van de stad aanvatten vooraleer een artillerie te bezitten, die machtig genoeg zou zijn om de inwoners ontzag in te boezemen en hij legde zijn soldaten op, zoals hij het had verklaard aan d’Hoogvorst, uitsluitend verdedigend op te treden. Deze lijdende houding moest hem noodlottig wezen en zij vermeerderde het vertrouwen en de moed der vrijwilligers.
De overwinning van de Brusselse opstandelingen hitste zodanig de stoutheid in het land aan, dat de Hollandse garnizoenen in de versterkte plaatsen verspreid zich moesten overgeven en trachten het leger te vervoegen. Van 27 september tot 6 oktober gaven de garnizoenen van Ath, Doornik, Bergen, Namen, Philippeville, Marienbourg, Charleroi, Luik zich over. De Belgische soldaten, die er deel van uitmaakten, liepen in massa weg. In enige dagen was het Hollands leger geheel ontredderd.
* * *
De zege van de eerste dag deed al de hoofden van de omwenteling, die zich uit de weg hadden geruimd in het ogenblik van gevaar, naar Brussel stromen. Karel Rogier, die de laatste vertrokken was, was de eerste om in de nacht van 23 op 24 terug te keren. Gendebien en Vandeweyer verschijnen de 25e in de avond. Rodenbach komt slechts de 28e terug, als de Hollanders reeds lang Brussel hadden verlaten.
De 24e stelden d’Hoogvorst, Rogier en Jolly zich in Bestuurlijke commissie en benoemt men een Spaanse vluchteling, don Juan van Halen, als aanvoerder van de militaire machten van België.
De 26e komen de terugkerenden op tijd om in het nieuw voorlopig bestuur, dat bestaat uit d’Hoogvorst, Rogier, Jolly, de Merode, Gendebien, Vande Weyer, Vanderlinden, Coppin, Nicolay, te treden. De Potter voegt er zich bij de 28e.
De burgers die slechts hadden bijgedragen tot de verdediging der stad vanaf de 25e, wanneer de voornaamste slag geleverd was, boden zich in grootst aantal aan en verstevigden het bestaan van de regering waarvan de meeste leden minder eer en vertrouwen verdienden.
* * *
De gevechten van Brussel hadden als gevolg de Staten-Generaal, die sedert 14 dagen in Den Haag zetelden, zonder zelfs een oplossing voor de Belgische zaak te vinden, in beweging te brengen. De 25e september discussieerde de middensectie het verzoekschrift aan de Koning, vragende of het niet geraadzaam was de nationale instellingen te veranderen. Zij vervolgde haar werkzaamheden de 26e en de 27e zonder tot een oplossing te komen. Maar wanneer men de 28e de aftocht van het leger vernam, dan vatte men ernstig het vraagstuk aan en de 29e stemde men de bestuurlijke scheiding. Enige Hollandse afgevaardigden stemden ja, terwijl de afgevaardigden van Gent en Antwerpen, die de gevolgen der scheiding vreesden voor de handel en de nijverheid van hun stad, neen stemden.
De Koning benoemde de 1e oktober een commissie gelast met het opstellen van wijzigingen aan de grondwet aan te brengen. De 4e stuurde hij de prins van Oranje naar Antwerpen om de Belgische provincies te besturen met een uitsluitend Belgisch personeel.
Maar het gebaar kwam te laat. In begin september zou de Koning zeker de omwentelingsgeest hebben kunnen uitdoven. De zegedagen van Brussel, de aftocht van het Hollands leger, de stemming van de Staten-Generaal, schonken aan het voorlopig bestuur verzekering. Het riep de onafhankelijkheid van België uit juist op de dag waarop Willem de bestuurlijke onafhankelijkheid toestond aan België.
* * *
De Koning zag toen in dat de toestand verbrod was in de Zuidelijke provincies. Hij vroeg aan Engeland, Rusland, Oostenrijk en Pruisen, die zijn koninkrijk hadden gesticht, de nodige troepen om de Belgen tot reden te brengen. Maar Engeland had dezelfde redenen niet meer als in 1815, om deze landelijke omschrijving te behouden; het vreesde de Franse honger naar Antwerpen niet meer en Oostenrijk en Rusland hadden de handen vol met inwendige onlusten. Alleen Pruisen antwoordde aan de noodkreet en trok een leger samen aan de grens. De geweldige tegenstand van Frankrijk belette het België binnen te vallen en het Hollands leger bleef alleen tegenover de vrijwilligers van de onafhankelijkheid.
Deze waren niet talrijk. Men had op 8.000 de strijders van 25 en 26 september gerekend, maar men mocht op hen buiten de steden schier niet tellen. De meeste, niettegenstaande hun beproefden moed, waren elke avond terug naar huis gekeerd; zij stelden zich de oorlog voor als een normale bezigheid waarheen men zich wendt na dat men thuis de nodige versterking heeft genomen. Zij hadden niet veel lust om hun haardstede te verlaten en om in veldtocht te trekken voor een onbepaalde tijd.
Een colonne van 2.000 man werd aan Niellon, een oud-onderofficier van het Franse leger, die te Brussel een schouwburg voor kinderen bestuurde, toevertrouwd. Het commando van het geschut (twee veldstukken en een houwitser) werd opgelegd aan Kessels, een oud zeeman, die luitenant van het geschut van het Hollands leger was geworden in 1814 en die de dienst verlaten had in 1815. De ruiterij bevatte twee kurassiers, twee lansiers en een huzaar.
Deze 2.000 soldaten moesten aan de aanval van vijf regimenten ruiterij, een goed geschut en een goede infanterie weerstaan: tezamen 25.000 man. En nochtans was hun opgewektheid zo schitterend en het overleg van hun onvoorbereide aanvoerders zo groot, dat in 8 dagen hun krachtige vijanden zich moesten terug trekken onder de bescherming van Antwerpen.
Niellon, die met zijn colonne de 14e oktober te Leuven was, veinsde een aanval op Mechelen en trok alzo de Hollandse troepen naar deze zijde. De Mil trekt op naar Lier, waar het garnizoen, door een plotselinge aanval verrast, zich overgaf zonder strijd te leveren. De 18e en de 19e kwamen de Hollanders met sterke afdelingen terug de stad belegeren, maar hun aanvallen waren nutteloos en zij trokken zich terug rond Antwerpen, de andere troepen vervoegend, die Mechelen hadden verlaten.
Ondertussen was er een tweede colonne gevormd geworden. Een oud Frans officier, Mellinet, had er uit eigen ingeving het commando van genomen. De 24e verenigde zij zich met deze van Niellon te Oude-God. De twee colonnes vielen Berchem en Borgerhout aan. De Hollanders, die wel verschanst waren, hielden stand tot de 25e ’s middag, maar zij verlieten de twee voorsteden als Niellon de hoeve had in brand gestoken die hun steunpunt was. ’s Anderendaags namen de inwoners van Antwerpen de wapens op en schoten op de soldaten die in de stad waren, terwijl de vrijwilligers de poorten bestormden.
De toestand van de Hollanders werd nijpend. Generaal Chassé, die ze aanvoerde, stemde toe een wapenstilstand te ondertekenen, zoals hem werd voorgesteld door de ingezetenen. Er werd overeengekomen dat de troepen zich zouden terugtrekken in de citadel en voorlopig in het tuighuis hun intrek zouden nemen, en dat de sleutels der stad zouden overhandigd worden aan een gemachtigde van het voorlopig bewind.
Maar de vrijwilligers waren bedwelmd door hun overwinningen. Zij hadden haast de wapenstilstand, die hen toegelaten had de stad binnen te dringen, te verbreken. Mellinet Niellon en Kessels trachtten eerst een onterende overgaaf van Generaal Chassé te bekomen. Ze niet bekomen hebbende begonnen zij het tuighuis aan te vallen en namen het in. Chassé antwoordde met de stad te beschieten. Hij was in een geval van wettelijke verdediging en kon niet verantwoordelijk gesteld worden voor het puin door het bombardement veroorzaakt.
Een tussenkomst der ingezetenen stelde een einde aan de vijandelijkheden en een nieuwe schikking stelde bepaald een einde aan de veldtocht der vrijwilligers; het Hollands garnizoen bleef meester van de citadel.
De Omwenteling, die de zege had behaald in de straten van Brussel, bevestigde haar overwinning op het platteland. In een maand tijd had zij een leger, dat veel groter in aantal, en beter uitgerust was, verplicht het land te verlaten.
Koning Willem, die van de medeondertekenaars van het verdrag van 1815 de gevraagde hulp niet had bekomen, verzocht hen ten minste een basis van overeenkomst te zoeken en hem te helpen een deel van zijn vroegere heerschappij op de provincies in opstand te behouden.
De staatsmannen van de belanghebbende staten kwamen bijeen te Londen in een conferentie, die zich met ons land inliet gedurende verschillende jaren.
De 4e november stelde deze conferentie een protocol op, dat een onbepaalde wapenstilstand inhield, en voorschreef dat de troepen van beide partijen zich zouden terugtrekken over de grenzen van vóór 1814. Willem verminderde de draagkracht van deze clausule onder voorwendsel van een onnauwkeurige grensscheiding en behield zijn garnizoen te Antwerpen. De wapenstilstand werd trouwens nooit getekend.
In het begin telde de conferentie van Londen maar één mogendheid die de Belgische Omwenteling genegen was, Frankrijk, wier staatsmannen een gelegenheid vonden om de wonden van 1815 te helen en geneigd waren te stuwen op vereniging van België met Frankrijk.
De keizer van Rusland en de koning van Pruisen waren door familiebanden verbonden aan de koning van Holland, en Wellington, de overwinnaar van Waterloo, bestuurde de Engelse politiek. Deze redenen waren voldoende om de partij te nemen van Willem.
Nochtans viel het ministerie Wellington en werd vervangen door een liberaal ministerie, dat met betere gevoelens bezield scheen tegenover België. Het ondersteunde de inspanningen van de Franse minister Tayllerand en de onafhankelijkheid van België, de 18e november uitgeroepen door het Nationaal Congres. Zij werd de 20e december erkend, niettegenstaande de protesten van de Koning van Holland.
Zohaast was zij niet gevormd, of de voorlopige regering had verkiezingen ingesteld voor het Nationaal Congres dat de 10e november tot stand kwam. De 18e had deze de onafhankelijkheid van België uitgeroepen, ondanks de bedreigingen van het Engels gouvernement. De 24e had het voor altijd aan Willem van Oranje en zijn familie alle macht op het land ontzegd; vervolgens die Belgische grondwet besproken, zonder het werk van de Londense conferentie uit het oog te verliezen.
Met al de stemmen, behalve 13 republikeinse, werd besloten dat de monarchistische vorm aan de regering zou gegeven worden; het Congres moest dus een koning kiezen. Het was misschien de moeilijkste taak welke hem opgelegd werd, gezien de kuiperij van vreemde landen, die voor doel hadden invloed te behouden in België.
De kandidaten tot de kroon ontbraken niet. De hertog van Nemours, de tweede zoon van Louis-Philippe, was die van Frankrijk; de aartshertog Karel, die van Hongarije; de hertog van Leuchtenberg, neef van de keizerin Josephine de Bauharnais, werd door geen enkel land ondersteund, maar zijn Franse afkomst boezemde zoveel vertrouwen in als de hertog van Nemours aan de Belgische volksvertegenwoordigers.
De meerderheid van het Congres was inderdaad gunstig gestemd voor een zeer nauwe aansluiting met Frankrijk. Zekere leden zoals Gendebien, Rogier, baron de Stassart, enz., wilden zelfs de banen breken tot een toekomende inlijving bij de gebuur-mogendheid.
De hertog van Nemours werd gekozen, de 3e februari 1831, met een kleine meerderheid.
Deze stemming zou tot de vereniging met Frankrijk geleid hebben indien deze door de andere mogendheden bekrachtigd was geworden. Maar Engeland had belang deze vereniging te dwarsbomen. Hardnekkig wilde het de hertog van Nemours niet erkennen, alhoewel het geen kandidaat voorgesteld had. De stemming voorziende, had het op 1 februari door de Conferentie van Londen doen besluiten dat geen enkel lid van een der regerende families der vijf mogendheden als koning der Belgen zou erkend worden. Louis-Philippe moest de kroon weigeren, welke men voor zijn zoon bestemde. Deze dubbelzinnige toestand was het vertrekpunt van een krachtige gisting in België. Degenen die de scheiding van Holland betreurden – en ze waren talrijk in Vlaanderen, te Antwerpen, te Verviers en in al de nijverheidsstreken, en die door de sluiting van Hollands markt in het verval gedompeld werden – hernamen moed: ze werden tevens door de Engelse diplomatie in het geheim ondersteund. De 2e februari werd te Gent een beweging ten voordele van Holland zonder uitslag aangedurfd. Een tweede, voor de 25e maart te Brussel bereid, liep insgelijks op niets uit.
Een weerwraak van de Fransgezinden liet op zich niet wachten. Zij organiseerden benden die de huizen gingen plunderen, alsook de winkels en fabrieken van degenen die verdacht waren Holland genegen te zijn. De pers der twee partijen dreef wederzijds de aanvallen tot op het uiterste.
Gouvernement en Congres werden van zwakheid beschuldigd. De toestand van dit laatste werd zeer kritisch. Het is op dat ogenblik dat de Engelse staatslieden hun kandidaat voorstelden: de prins Leopold van Sakse-Coburg-Gotha. Deze was met geen enkele regerende familie nauw verbonden. In Engeland levend, weduwnaar van een Engelse prinses, was hij onder de invloed van het Engels kabinet, alhoewel van Duitse afkomst zijnde.
De regeringen van Parijs en Wenen, die hun voorgestelde niet konden doen stemmen, waren genoodzaakt deze kandidatuur aan te nemen. De 4e juni, na officieuze onderhandelingen, werd deze prins met 152 stemmen tegen 43 tot koning uitgeroepen.
* * *
De politieke toestand scheen weer op vaste voet te staan, toen een nieuw gevaar hem bedreigde. De scheiding van Holland had twee voorname vragen onaf gelaten: de gemeenschappelijke grens en de openbare schuld.
De Conferentie van Londen had zich bezig gehouden met een oplossing te vinden voor deze vraagstukken, maar geen enkele voldoende gevonden hebbend, had zij zich tevreden gesteld met de 25e te verklaren, in haar verdrag der 18 artikelen, dat zij door de twee regeringen bepleit zouden worden. Alleen besloot zij dat de betrekkingen van het groothertogdom Luxemburg met het Germaans Verbond zouden behouden worden en dat de schuld zou verdeeld worden naargelang de wederzijdse schulden in 1814.
De Koning van Holland was met deze beslissing niet zó in zijn schik, anderzijds had de verkiezing van een koning hem alle hoop tot regering over ons land doen opgeven. Hij ondernam weer de oorlog, hopende dat in geval van overwinning, de grote mogendheden deze als een voldongen feit zouden aanzien hebben, zoals zij de uitslag der omwenteling hadden aangenomen. Zijn leger was geheel heringericht. Hij kon in België geraken met 36.000 man, 72 kanonnen en 6.000 paarden.
Het Belgisch leger was nog zeer zwak. Koning Leopold kon maar 23.000 man en 42 kanonnen – in 2 korpsen verdeeld, waarvan het ene zijn kwartier-generaal te Antwerpen en het andere te Hasselt had – tegen de Hollandse macht stellen.
De strijd, die 10 dagen duurde, van 3 tot 12 augustus, was de weerwraak van die van oktober 1830. Generaal Daine, die het Maasleger aanvoerde, ging zo slecht te werk dat men hem van verraad verdacht. Een gedeeltelijk succes door zijn voorposten te Houthalen behaald, bleef zonder uitslag; ondanks het gegeven bevel tegen Diest op te rukken, trok Daine zich terug op Hasselt, terwijl een andere afgezonderde bende een nieuw succes te Kermt behaalde.
De Hollanders vervolgden hem en zijn aftocht werd een vlucht. De 9e kwamen het resterende Maasleger te Luik aan. Door deze ramp werd de positie van het Scheldeleger in gevaar gesteld. Na Aarschot ingenomen te hebben trok het zich terug op Leuven, waar geheel het Hollands leger het kwam insluiten na enkele gevechten, waarin de Belgen voor het groter aantal tegenstrevers moesten zwichten. Op zijn beurt was het Scheldeleger vernield geworden, had Frankrijk geen 50.000 man op aanvraag van de Koning gestuurd.
De 12e augustus tekende Leopold een overgave waardoor hij Leuven met zijn leger verliet. De Hollanders kwamen er de 13e in, maar vertrokken aanstonds daar het Franse leger in aantocht was; zij verlieten het land voor goed de 19e augustus.
De Belgische onafhankelijkheid was dus door Frankrijk verzekerd geworden. Dit land, welk het op België gemunt had gehad en dat door Engelands tegenwerking zijn droom niet had kunnen verwezenlijken, wilde ten minste dat België de nauwste betrekkingen met Frankrijk kon onderhouden, en dat was alleen mogelijk wanneer het niet onder de controle van een vijand viel.
* * *
Na deze veldtocht trachtte de Conferentie van Londen een tweede maal een verzoening te vinden. Tegen de hardnekkige eisen der Hollandse en Belgische vertegenwoordigers trad zij gebiedend op en vaardigde een verdrag uit, verdrag der 24 artikelen genaamd. Deze regelden de laatste geschillen: de grenzen werden vastgesteld zoals ze nu zijn. België kreeg een deel van Luxemburg, in ruil voor genomen delen in Limburg. De schuld was vastgesteld op 8 miljoen 400.000 gulden. Het Congres nam het verdrag de 14 november aan. De Staten-Generaal van Holland hadden er vrede mee, maar Koning Willem weigerde het aan te nemen. Hij hield hardnekkig stand in de hoop nog eens de hand op België te kunnen leggen.
Hij wilde ook niet dat het Hollands garnizoen, te Antwerpen vertoevend, de plaats verliet.
De havenversperring, voor de Hollandse schepen, opgelegd door Frankrijk en Engeland, die handelden in uitvoering van het verdrag der 24 artikelen, deed hem niet buigen en een Frans leger (men wilde een nieuwe oorlog tussen Holland en België vermijden) moest het garnizoen te Antwerpen komen belegeren, dat zich overgaf na een heldhaftige strijd die 23 dagen duurde, en het werd in gevangenschap naar Frankrijk gestuurd, tot in mei 1838, wanneer Willem toestond een voorlopige vrede te sluiten.
De beslissende vrede werd eerst in 1839 getekend, wanneer de Staten-Generaal de Koning bedreigd hadden de buitengewone militaire toelagen, die hij vroeg, te weigeren.
Wij hebben aangewezen dat de geest van verzet tegen het Hollands gouvernement uitsluitend door de burgerij georganiseerd werd. Het feit dat de meest geruchtmakende vertegenwoordigers van dit verzet de plaat hadden gepoetst, belette deze niet, wanneer de zaken een meer voordelige wending hadden genomen, weer het hoofd van de beweging, die zij hadden uitgelokt, te nemen.
De vrijwilligers, die de Hollanders uit het land hadden gejaagd, hadden daarbij meer moed dan politiek geweten. Daar zij geen programma hadden, maar alleen eigen en tegenstrijdige grieven, waren zij natuurlijk geleid om zich bij het programma der intellectuele burgers aan te sluiten. Zij hadden vertrouwen in deze en wachtten geduldig dat men maatregelen zou nemen om hun ellende te verzachten. Ook had het voorlopig bestuur geen moeilijkheid om de nodige hulp te vinden om haar taak tot een goed eind te brengen.
Zijn eerste bezigheid was het land een regelmatig bestuur te geven en vanaf de 10e oktober nam het schikkingen voor de stemming van een Nationaal Congres. Zich op het huidig standpunt plaatsend, kan men het verwijten van de stembus de grote meerderheid der vrijwilligers, die hun leven hadden blootgesteld voor het veroveren der onafhankelijkheid, te hebben verwijderd. Maar indien men het stelsel van kiezen, door het voorlopig bestuur ingericht, vergelijkt met de stelsels die vroeger invoege waren, was het een zeer liberaal. Alle burgers die vijfentwintig jaar oud waren en die ten minste 13 à 150 gulden (volgens de gemeente) rechtstreekse belastingen betaalden of een universitair diploma bezaten, werden tot de stembus toegelaten.
Op slot van rekening waren er 40.000 kiezers.
De meerderheid van het Congres was katholiek, maar vervolgde de tactiek van de Union, die reeds met succes sedert 1828 gebruikt werd, en de liberalen verzetten er zich niet tegen. De kleine republikeinse minderheid ondernam ook geen stelselmatige tegenkanting. De democratische geest heerste zo weinig onder de liberalen als onder de katholieken en abt de Foere was de enige die de kiescijns, dat al de niet-eigenaars van de stembussen verwijderde, bestreed.
Een dagblad, l’Avenir, te Brussel door Lamenais, Lacordaire en enige andere Franse priesters gesticht, had zonder twijfel invloed op zekere katholieke eenheden en deed haar verscheidene malen de verdediging van de vrijheid nemen. Men mag nochtans zeggen dat indien de Grondwet, door het Congres bewerkt, zeer liberaal was voor het ogenblik en een ware vooruitgang was op de Grondwet van 1815, men het meer aan de onzekerheid van het nieuw gouvernement te danken had dan aan welke anderen factor. Ze werd besproken onder de rechtstreekse invloed van de revolutionaire geest, want men moest zich spoeden, wilde men motieven voor vreemde tussenkomsten vermijden. Om spoedig het doel te bereiken moest men rekening houden met de tegenover elkaar staande belangen en men kon er maar alleen toekomen met een grote vrijheid van handelen aan iedereen te laten. Toen de buitenlandse politieke toestand hersteld was hadden bijna al de nieuw genomen voorzorgen eerder een achteruitgaand karakter aangenomen.
De Grondwet van 1830 was dus een vooruitgang op de Grondwet van 1815, die reeds aanschouwd werd als een der liberaalste van het moment.
De vrijheid, die dan het algemeen ordewoord van de leiders was, had daarbij een rampspoedige invloed op het volksonderwijs. Het Hollands gouvernement had de gemeenten verplicht een ernstig volksonderwijs in te richten en had waardevolle resultaten bekomen.
De 12e oktober 1830 kondigde het voorlopig gouvernement de vrijheid van onderwijs af. Ogenblikkelijk haastten zich de openbare besturen om zich van de vorige verplichtingen te “ontslaan” en dankten de onderwijzers af, ze door werkloze metsers en schrijnwerkers vervangend, of ze zelfs niet vervangend. Drie maanden later was er geen onderwijs meer in het grootste gedeelte van het land. Het principe van vrijheid van onderwijs, dat in de Grondwet geschreven was en door geen officiële instellingen aangevuld werd, verlengde deze ellendige toestand tot in 1842.
In naam van de vrijheid werd de kerk van de staat gescheiden. Zekere katholieken, door l’Avenir beïnvloed, eisten haar op, omdat volgens hen de godsdienst in volle vrijheid en door zijn eigen middelen moest bestaan.
Maar dat viel niet in de schik van de geestelijken, die hun wedden in gevaar zagen. Het blad slaagde er in dat de kerk van de staat gescheiden werd zonder nochtans de wedden van de staat te verliezen.
Zonder voorbehoud werd de vrijheid der drukpers aangenomen. Insgelijks werden de vrijheid van vergadering en vereniging goedgekeurd. Van het recht van vereniging en van werkstaking werd niet gesproken, de werklieden dachten er nog niet aan ze op te eisen.
De vastgestelde regering was deze die nu toegepast is: één Koning om te regeren, verantwoordelijke ministers om te besturen, twee verkiesbare Kamers om wetten te maken en op de regering controle uit te oefenen. Maar het aantal kiezers was zeer gering, gezien de opgelegde cijns. Dit werd vastgesteld op 100 gulden in grote steden en 20 op de buiten. Tot in 1879 was dus de meerderheid der burgers van het stemrecht beroofd.
Het Congres ging de 31 juli 1831 uiteen; en 10 dagen na de intrede van de Koning, Leopold I, trad het gouvernement in werking. Een uit katholieken en liberalen bestaand ministerie werd door de Koning gevormd; de verkiezingen voor het nieuw parlement hadden plaats de 29e augustus en van dat ogenblik af ging het politieke leven van het land zijn normale gang.
* * *
De 10 eerste jaren van de onafhankelijkheid hebben op politiek gebied geen belang. Al de burgers, van welk gedacht ze ook zijn, werken om de door de scheiding veroorzaakte economische wonden te helen. Een douaneregime moet ingesteld worden dat de verscheidene belangen niet te veel stoort. De ontwikkeling van de landbouw, maar in het bijzonder van nijverheid en handel moet bevoordeeld worden. Op dat gebied zag men het groot, juist omdat het gevaar dringend is.
De voorspoed van de Antwerpse haven steunde grotendeels op de handel met de streken van Maas en Rijn. De scheiding moest Holland er toe brengen maatregelen te treffen om die handel naar zijn havens te brengen, naar Rotterdam bijvoorbeeld.
En Antwerpen zou er onder geleden hebben indien men geen rechtstreekse weg door België aanlegde, tussen Maas en Schelde, in afwachting dat men er een tot aan de Rijn zou leggen. Een kanaal kon gegraven worden, maar het werk had lang geduurd en men meest rap gaan. Sedert enige jaren had Stephenson de locomotief in Engeland uitgevonden en deze benuttigde reeds 59 kilometer spoorweg. Twee jonge ingenieurs, Simons en Deridder, kwamen tot het gedacht een spoorweg aan te leggen die langs Diest en Tongeren, Antwerpen met Aix-la-Chapelle zou verbinden. De regering ging met hen akkoord en in oktober 1831 werd een voorstel ingediend. Maar door de nieuwe grensbepalingen moest men een andere weg zoeken; op het einde van het jaar 1832 voorzag een definitief voorstel een lijn van Antwerpen naar Luik langs Leuven en Tienen, met een vertakking op Brussel. Men breidde weldra de eerste voorstellen uit: in juni 1833 werd het ontwerp het aanleggen van een lijn, vertrekkend van Mechelen over Verviers, met vertakkingen naar Brussel, Antwerpen en Oostende, goedgekeurd. In maart door de Kamer, in april door de Senaat besproken, werd de wet de 1e mei 1834 uitgevaardigd. Een jaar daarna, de 5 mei 1835, werd het eerste deel, Brussel-Mechelen ingehuldigd.
Het gouvernement – waarvan Rogier op dat gebied de vertegenwoordiger was – was op de hoogte van zijn taak. Het verhaastte de studiewerken, vereenvoudigde de rechtspleging in de onteigeningen; en daar het op speciale ondernemers, voor zulk een groot werk niet mocht rekenen, werd het in regie uitgevoerd. Het eerste Belgisch spoorwegnet was een echt nationaal net.
In 1840 bezat België 329 kilometer spoor op de 549 waarvan het aanleggen besloten was, en de resultaten overtroffen de meest optimistische voorspellingen. Ons land gaf een voorbeeld, dat aanstonds in Europa gevolgd werd.
De andere transportwegen werden ook niet verwaarloosd. De verkeerstaksen, sinds 1814 weer ingevoerd, alhoewel een bezwaar voor het vervoer, hadden ten minste het voordeel geld te verschaffen om de banen te onderhouden en zelfs om er nieuwe aan te leggen. Op het einde van het jaar 1839 bezaten we 4.700 kilometer grote baan, waarvan 940 kilometer sinds 1830 aangelegd werden.
De bevaarbare wegen werden insgelijks vermeerderd en verbeterd. De vaart van Charleroi werd in 1833 in gebruik gesteld, haar vertakkingen in 1839; die van de Nete in 1839; die van ’s Hertogenbosch, van Willebroek en Leuven werden verdiept. In 1837 waren er 1.430 kilometer vaarten en bevaarbare rivieren. De tolrechten werden aanzienlijk verminderd en vele maatregelen werden getroffen om het varen gemakkelijk te maken.
De bezorgdheid van het gouvernement voor handel, nijverheid en landbouw deed het talrijke en soms tegenstrijdige voorzorgen nemen. Een der gelukkigste instellingen in 1835 was een nijverheidstentoonstelling die 631 deelnemers verenigde.
Om ’s lands natuurlijke voortbrengselen te ontginnen en de groeiende ondernemingen te stichten, die de mededinging eiste, waren de private kapitalen niet voldoende. De Société Générale, van Hollandse oorsprong, kon er wel verstrekken, maar ze was zo machtig geworden dat zij de eisen tegenover de regering hoog hield.
Het gouvernement begunstigde de stichting van de Banque de Belgique, om aan de eisen van de eerste te ontsnappen. Deze laatste bereikte spoedig een grote voorspoed.
Op politiek gebied waren de regeerders van 1830 tot 1840 op verre na zo vooruitstrevend niet.
Het voorlopig bestuur had afgekondigd dat elke gemeente haar bestuur, haar schepenen en burgemeester moest benoemen. Maar in 1833 bood de minister een reactionair voorstel aan, dat het bestuur rechtstreeks onder het toezicht van de regering stelde. Na verschillende wisselvalligheden werd het ontwerp in een meer democratische zin gewijzigd en in 1836 gestemd, het recht aan de Koning verlenend de burgemeesters te benoemen en op menige punten het gemeentegezag verminderend. De provinciale wet werd in dezelfde zin opgemaakt.
De jury moest in uitvoering van de Grondwet, door een bijzondere wet samengesteld worden. Deze werd in 1838 gestemd en eiste een zeer hoge cijns om gezworene te kunnen worden, en ontnam alzo aan de instelling haar democratisch karakter. De burgerwacht was ingericht om de werklieden en de armen in het algemeen eruit te verwijderen; men vreesde misschien geweren te geven aan degenen die redenen hadden om misnoegd te zijn.
De fiscale wetten en de inkomstrechten waren opgemaakt met het doel de lasten van de machtigen te verlichten, van de grondbezitters in het bijzonder en ze op de massa der medeburgers te doen drukken. In 1833 kwam een wet de rechten op de granen weer invoeren, want het voorlopig bestuur had deze rechten afgeschaft. In 1834 en 1835 werden ze nog vermeerderd: anderen werden op het inkomen van het vee gesteld. Terzelfder tijd verminderde men de grondlasten in grote mate.
Aan de werklieden werd niet de minste aandacht verleend. Zij eisten niets. Zij namen hongerlonen aan; zij vielen ten laste van de weldadigheid; zij stierven zonder te klagen. Zij staakten wellicht. Twee stakingen, maar zonder belang – een te Gent, een andere in de Borinage – herinnert men zich nog.
Zij hadden kinderen, die door de fabrieken op zesjarige ouderdom werden opgenomen en na dertien of veertien uren arbeid losgelaten werden, zonder het minste onderwijs te genieten. En voor hen deed men ook niets. Men dacht alleen aan de winsten die in verbazende verhoudingen klommen.
De omwenteling van 1830, met België van Holland te scheiden, dompelde de Belgische nijverheid in een geweldige crisis. De veranderingen in de staatkundige betrekkingen met de naburige landen sloten haar vele belangrijke afzetgebieden af en het bemachtigen van andere markten vergde tijd en inspanningen.
In waarheid bevonden sommige nijverheidstakken zich welhaast in voordelige omstandigheden, terwijl andere veel leden. Er waren er die totaal verdwenen, terwijl nieuwe zich stelden; maar in deze uitzonderlijke gevallen was de omwenteling niet verantwoordelijk: het zijn de technische veranderingen die verantwoordelijk waren voor de toedracht der zaken. Nochtans werd de economische toestand van het land over het algemeen schitterend vanaf 1836 en deze omstandigheid droeg bij om het nieuw politiek regime vaste grond te geven.
De Belgische burgerij had genoeg een ruim actieveld in de minerale ontginningen van de mijnen en in de nijverheidsaanleg der inwoners. Nu zij niet meer te strijden had tegen de eisen der Hollandse handelaars kon zij geheel haar invloed gebruiken om van de regering grotere voordelen te bekomen dan de 1.300.000 gulden van het Merlinfonds.
Wij hebben in het vorig hoofdstuk gezien dat de economische politiek van de regering gelukkig geweest was, daar zij op de productiebelangen steunde. Het aanleggen van spoorwegen vooral, werd een prikkel voor de nijverheid: duizenden tonnen rails en benodigdheden, gebouwen, kunstwerken, die onontbeerlijk werden, maakten aanspraak op de ondernemingsgeest van de bevolking.
Maar om zulke belangrijke zaken te ondernemen had men overvloedige kapitalen nodig en de geldbezitters van toen waren niet rijk genoeg om ze persoonlijk bijeen te garen. Dit werd het vertrekpunt der aandeelmaatschappijen in de nijverheidsfeer. De vier eerste werden in 1833 gesticht. Hun aantal nam snel toe; men vormde er 24 in 1835, 37 in 1837; in 1838 waren er 150 met een kapitaal van 289 miljoen, wier uitbreiding tot 543 miljoen voorzien werd. De Belgische Bank had rechtstreeks toezicht op 22 maatschappijen met 54 miljoen kapitaal en de Société Générale had er 37 met 102 miljoen. De meeste van deze maatschappijen ontgonnen kolenmijnen en metaalnijverheid; maar men telde ook onder haar glasblazerijen, brouwerijen, suikerfabrieken, tapijtenfabrieken, enz.
De kolennijverheid werd welhaast een van de voornaamste van het land. Het fabricaat van gietijzer met cokes, het gebruik van steenkolen of cokes om gietijzer tot ijzer te verwerken, de gasverlichting in de grote steden, leveren aan de kolennijverheid grote afzetgebieden.
De ontginning klimt van 2.513.000 ton in 1830 tot 3.163.500 ton in 1837; 31.190 werkers en werksters worden in 314 mijnen gebruikt.
De metaalnijverheid ondergaat nog een snellere ontwikkeling. In de provincie Luik, waar er maar één hoogoven met cokesgebruik was, bouwt men er 13 van 1833 tot 1839; in Henegouwen stijgt hun aantal van 4, die 4.000 ton gietijzer voortbrengen, tot 11, die 45.000 ton voortbrengen in 1839. In 1836 leveren de 23 hoogovens met cokes gestookt en de 66 met hout gestookt 135.000 ton gietijzer.
Negen tot tienduizend werklieden worden aan deze verschillende werken gebezigd.
Het vervaardigen van machines volgt een evenwijdige gang. Men heeft behoefte aan ophaalmachines voor de koolputten, locomotieven voor de spoorwegen, machines om te spinnen en te weven voor de textielnijverheid; draaibanken en gereedschapmachines om werktuigen te vervaardigen, zonder andere te noemen, die minder talrijk maar meer verscheiden zijn. En de fabrieken worden talrijker: 4 te Gent; 4 te Brussel; 4 te Luik en andere minder belangrijk, die verspreid zijn over het platteland, gebruiken 4.320 werklieden in 1839.
De glasblazerij neemt ook een grote uitbreiding. In plaats van 24 ovens, in werking in 1829, zeer voorspoedig jaar, vinden wij er 42 in 1838, met dubbele opbrengst.
De drie grote textielnijverheden hadden een verschillende toekomst na de stichting van België. De revolutie had alle drie de markten overrompeld en de afzetgebieden vernield.
De wolnijverheid was de eerste om zich op te beuren, dankzij de talrijke bestellingen die zij kreeg in het vooruitzicht van kledingstukken voor het leger. Maar terzelfder tijd deed het verbond der Duitse staten haar een markt verliezen, waar zij een groot deel van haar productie kon afzetten; de vermindering in vraag naar wollen weefsels door vermeerdering van fantasiestoffen, voor welker vervaardiging de Belgische nijverheid zich niet snel genoeg wist te organiseren, bracht welhaast een hevige crisis voort, die zich reeds in 1834 liet voelen.
De katoennijverheid werd zwaarder getroffen door het verlies van de markt in Nederlands Indië; ook was zij de laatste om zich terug op te beuren. De ondergane verliezen lieten haar niet toe aanstonds de verbeteringen, die Engeland in zijn mechanische toerusting had gebracht, in te voeren; alzo kwam haar ontoereikendheid nog meer in het daglicht. Nochtans had zij in 1839 haar voorspoed van 1829 teruggevonden: 2.900 mechanische getouwen, 6.000 handgetouwen en 420.000 brocheren werden in beweging gebracht door 28.000 werklieden.
De lijnwaadnijverheid leefde vóór 1830 minder van de Hollandse dan van de Franse markt. In 1830 stelde Frankrijk toltarieven tegen het Belgisch linnen, hetgeen onze nijverheid benadeelde. Nochtans schikte men zich in de ongunstige voorwaarden, bijzonder door de vermindering van het loon der werklieden. De uitvoer verminderde steeds tot in 1836. Maar van dit ogenblik konden de lage salarissen, die het boycot van machines in weverijen en spinnerijen hadden mogelijk gemaakt, niet meer opwegen tegen de voordelen van de technische verbeteringen in de vreemde ingevoerd. Van toen begon het verval. In de plaats van de ogen te openen voor de vooruitgang, ijverde men nog steeds voor het behoud van de oude handgetouwen, met het verlenen van toelagen, het verhogen van de inkomrechten; men verergerde alzo steeds de crisis, die zoveel te meer noodlottig was, daar honderdduizenden werklieden er in betrokken waren.
Indien enkele Belgische nijverheden geen vooruitgang maakten of zelfs het onderspit moesten delven, zoals de passementerie, de zijdebewerking, de lederbereiding, de meeste andere nochtans gingen snel vooruit: de tapijt-, de piano-, de zeep- en de papiernijverheid.
Het cijfer van de invoer en van de uitvoer duidt een voordelige algemene toestand aan. De eerste bedraagt 90 miljoen in 1831 tegen 187 miljoen in 1836. De tweede bedraagt van 96 tot 145 miljoen in dezelfde periode. Evenwijdig met de economische uitbreiding gebeurt de nijverheidscentralisatie zeer snel, vooral in de mijnen en in de metaalnijverheid. De kleine mijnontginningen, die behoren aan de werklieden zelf, werkend met kleine kapitalen en zonder machines, moeten de plaats ruimen voor reusachtige ondernemingen, ingesteld met 2, 5, tot 10 miljoen kapitaal, en een stel flinke machines, gebruikend honderden en zelfs duizenden werklieden.
In de metaalnijverheid wordt de invoering van de hoogovens, met cokes gevoed, het vertrekpunt van een dergelijke evolutie. Het bouwen van een hoogoven, reeds zo kostelijk, vereist de instelling van cokesovens en vergt op voorhand grote kapitalen. Om de betalingen van deze te bekomen is men geneigd een koopwaar voort te brengen die meer kans heeft om afzetgebieden te vinden. En de puddelovens, de pletmolens, de smeltovens worden weldra ingericht.
De Cockerillinstelling is reeds in deze tijd het schoonste voorbeeld van deze soort concentratie. In 1839 bezit zij 2 kolenputten, 2 hoogovens, 18 verwarmovens. 15 puddelovens, 2 draadtrekkerijen, 2 kalkovens, 2 kareelovens, 81 smeltovens, 2 gietijzersmelterijen, 1 kopersmelterij, 1 werkhuis voor het vervaardigen van stoomketels, 1 werkhuis voor locomotieven, 1 werkhuis voor vuurvaste stenen en een heel stel andere inrichtingen voor het vervaardigen van kleine machines, het monteren van zware stukken, het ajusteren, enz.; 16 stoommachines, een kracht ontwikkelend van 695 paarden, zijn er in voege en 9 kilometers spoorweg zijn in de inrichting aangelegd.
Buiten het ijzer worden er de meest verschillende machines in vervaardigd, mechanische weefgetouwen, persen om stoffen te drukken, machines om spiegels te polijsten, enz. Niettegenstaande men in volle crisis is, worden er 2.000 à 2.200 werklieden in gebezigd.
Vanaf 1836 wordt iedereen optimistisch gestemd. De prijzen van de koopwaren stijgen. De aanvragen voor vergunning vermeerderen. Aandeelgezelschappen worden in groter aantal gevormd daar de verantwoordelijkheid der stichters begrensd is door het soms onbeduidend gestorte kapitaal. Sommige stoutmoedige ondernemingen slagen volkomen en strekken tot voorbeeld. Maar deze rit naar winst wordt tamelijk snel opgegeven. Men heeft geen rekening gehouden met de noden der markt.
De metaalnijverheid vooral had zich ingebeeld dat de spoorwegen een onbegrensde productie zouden verbruikt hebben. Vanaf 1838 zijn de voorraadstapels zeer belangrijk; verschillende hoogovens moeten worden gedoofd; andere metaalfabrieken ondergaan de terugstoot zowel als de kolenmijnen. Faillissementen worden uitgesproken. De Banque de Belgique is zo zeer aangetast dat zij haar betalingen moet schorsen in december 1838. De paniek breidt zich uit en de gevolgen zouden tot een ramp hebben geleid, zo de Société Générale, wier toestand steviger was, aan de stroom niet had kunnen weerstaan en het krediet niet gedeeltelijk had kunnen behouden.
Het was de eerste ernstige economische crisis die België teisterde. Na zijn onafhankelijkheid bekomen te hebben trad ons land beslist in het kapitalistisch productiestelsel en van nu af was het verbonden aan de wisselvalligheden van zijn voorspoed en van zijn economische inzinking.
* * *
Welke was te midden van deze bloei de materiële toestand van de werkman? Deze was ellendig. Ten gevolge van een ongehoorde vraag naar ijzererts, was het loon der mijnwerkers wel gestegen en reikte in zekere gevallen tot 12 en 15 frank per dag in 1836, maar het viel welhaast tot zijn vorige stand van 1,50 tot 2 frank. De werktuigmakers, de werklieden der pletmolens, der draadtrekkerijen, der hoogovens hadden een loon bereikt van 3 tot 5 frank per dag, maar dit kwam voort voor de eersten van de schaarste aan werklieden, die bekwaam waren het altijd toenemend aantal machines te vervaardigen door de technische vooruitgang geëist en voor de anderen van het uitputtend werk dat hen werd opgelegd en dat hen in enkele jaren doodde. Elders kwamen de salarissen zelden tot 2,50 fr. per dag. De koolmijnwerkers, die het best betaald werden, wonnen tot 15 fr. in de week, maar hun gemiddeld loon overschreed nooit 9 fr. De steenhouwers verdienden 2 frank per uur, de steengroefwerkers wonnen slechts 1,25 fr. en 1,50 fr. per dag. In de textielnijverheid, die het grootste deel der nijverheidsarbeiders bezig hield, ging het er nog slechter toe. Te Verviers beliep het loon van de volwassenen tot 2,50 fr. per dag, maar in de katoennijverheid bleef hun loon onder 2 fr. in de werkhuizen met mechanische getouwen en onder 1 fr. voor de wevers met de hand.
In de vlasnijverheid was een gedurige hongersnood. Patroons en werklieden klampten zich aan het werk met de hand en wilden wedijveren met de productie der machines. De eersten kregen toelagen van de staat terwijl de werklieden op een ongewoon laag peil van welstand stonden. In 1842 telde men als genietend van een betrekkelijk welzijn een familie wier inkomsten de volgende waren: de vrouw verdiende 18 centiemen met te spinnen; de dochter 12; de grote zoon 10 tot 15, met grote bobijnen te maken; de kleine zoon 5 centiemen met kleine te maken; met de 50 centiemen die de vader kon verdienen met te weven,maakte dat alles 1 frank per dag, wat voldoende is, zegde een werkgever van die tijd, voor de noodwendigheden van het huisgezin.
Welke was dan de staat van hen die moesten ondersteund worden? Het is moeilijk er zich een gedacht van te geven; en nochtans was hun aantal schrikwekkend. In 1839 werden 587.905 behoeftigen door het bureel van weldadigheid ondersteund en ontvingen 5.364.732 fr. onderstand. Dit is een verhouding van 1 behoeftige op 7 inwoners; deze verhouding was 1 tot 5 in Oost-Vlaanderen en Henegouwen. En de toestand werd steeds slechter de volgende jaren. Alleen Luxemburg ontkwam aan de nood, gelijk het ook buiten de algemene economische beweging was gebleven. Men ontmoette er 1 ondersteunde op 61 inwoners.
De bevolking der bedelaarshuizen vermeerderde in grote mate. In dat van Brussel telde men 491 ingetredenen; in 1830 was dit aantal door een gedurige progressie geklommen tot 1944 in 1842.
De lage salarissen waren in het algemeen de oorzaak van deze verschrikkelijke armoede. Daarbij kwamen zich het groot aantal werklozen voegen, die enerzijds door het voleindigen van wegen en kanalen en anderzijds door het in voege treden der machines, door de verdwijning van zekere verouderde nijverheden en door de nijverheidscrisis, die woedde vanaf 1838, zich zonder middelen van bestaan bevonden.
En terwijl de mannen werkloos ronddoolden, bestormden de vrouwen en de kinderen de werkhuizen om 12 en 14 uren per dag te werken. De toestand was zo erbarmelijk dat na de menigvuldige alarmkreten door goede zielen geslaakt, en niettegenstaande het aantekenen van protest der belanghebbenden, de regering, in 1843, niet kon weigeren tot een onderzoek over te gaan over het werk der kinderen.
De onthullingen waren uiterst verbazend. In een katoenspinnerij waren een derde der werklieden kinderen van minder dan 15 jaar en de helft van deze waren van 6,5 tot 10 jaar oud. In geheel de textielnijverheid in Vlaanderen was de gewone aanwervingsouderdom voor het werkhuis 7 jaar. In de kolenmijnen nam men slechts “uit liefdadigheid” de kinderen onder de 10 jaar aan voor de werken in de mijn; maar men gebruikte ze gewoonlijk aan de oppervlakte om kolen te ziften. De duur van het werk van deze kleine ongelukkigen was gemiddeld van 11 tot 13 uren; maar getuigen waren akkoord om te verklaren dat zij vóór de crisis aan het werk gebonden waren gedurende 15 en 16 uren.
Op zulke wijze uitgebuit was het de kinderen der werklieden volstrekt onmogelijk geweest onderwijs te genieten, zelfs in de veronderstelling dat er goede scholen zouden hebben bestaan. Ook indien het cijfer der ongeletterden, door de statistiek opgegeven, weerzinwekkend is, is het nochtans niet te verwonderen, als men de vorige gegevens in aanmerking neemt. Hier zijn er nog enige in hun koude welsprekendheid: in een werkhuis te Brussel kunnen op 318 werklieden er 8 lezen, schrijven en tellen; in het arrondissement Charleroi kunnen de drie vierden der mijnwerkers noch lezen noch schrijven; te Gent kunnen op 1.000 werklieden er 48 lezen, schrijven en rekenen. Het onderzoek besloot dat op 1.000 werklieden 103 slechts konden lezen, schrijven en tellen en 648 konden noch lezen noch schrijven. Voor de werksters was het nog erger: op 20 kon er een enkele lezen, schrijven en tellen. En de onwetendheid was nog groter onder de jonge werklieden onder de 16 jaar, dan onder de andere.
* * *
Bijna hopeloos voor de werklieden, was de toestand van de kleine landbouwers niet veel beter.
De snelle toename van de bevolking, de hoge tolrechten op graangewassen en de overvloed der kapitalen door de nijverheid voortgebracht, maar die er niet konden in blijven door de gedurige onzekerheid, dat alles deed de prijzen der gronden in grote mate toenemen. Deze waren bijna verdubbeld sedert het begin van de eeuw.
De pachten waren met zoveel vermeerderd en de landbouwers, steeds meer in aantal om zich de percelen te betwisten, gebruikten al hun inkomen om hun huur te betalen. Er bleef hen geen geld over voor mest of om hun oogsten te verbeteren. Daar de grond armer werd verminderde de opbrengst geleidelijk. De nood groeide zonder dat men de minste verbetering aan de toestand kon vinden. Alleen de grote pachters en grote eigenaars-landbouwers konden deze noodzakelijke uitgaven vinden in de hogere prijzen van hun producten, die beschermd waren door toltarieven.
Alzo was een tiental jaren na de omwenteling van 1830 de materiële en zedelijke toestand der lagere en der werkende klassen, in het bijzonder, veel slechter dan onder het Hollands regime, alhoewel dat, uit algemeen oogpunt beschouwd, de economische toestand van de staat eerder niet zorgwekkend scheen, want de crisis die in 1838 woedt, stelt het bestaan der nijverheid niet in gevaar. De omwenteling had de leidende klassen van België toegelaten partij te trekken uit de natuurlijke rijkdommen van het land en van zijn geografische ligging. Deze klassen hadden er een zeer ontwikkelende economische staat van gemaakt, die, niettegenstaande de engheid van zijn grondgebied, een goed figuur maakte tussen zijn machtige buren. Zij hadden alle maatregelen getroffen om de vooruitgang in de nijverheid te volgen, de vlasnijverheid uitgezonderd.
Dat zij aan het nijverheids- en landbouwproletariaat niet gedacht hebben is verstaanbaar, vermits het niets eist tot op het ogenblik dat het, door het socialisme geleid, zich heeft georganiseerd om enige welstand te veroveren.
Een geschiedenis vraagt niet altijd een besluit. De gebeurtenissen zijn niet begonnen, noch geëindigd met dit verhaal en het zijn zij die een waar besluit trekken.
Nochtans is het misschien niet nutteloos aan te stippen wat de omwenteling van 1830 onderscheidt van de andere omwentelingen die beter gekend zijn: 1789, 1830, 1848, 1871.
De Belgische omwenteling is ten eerste geen sociale revolutie, maar een nationale. Zij werd niet geboren uit economische oorzaken, maar wel uit politieke. Zij werd voorbereid door intellectuele klassen die betrachtingen opstelden van godsdienstige en politieke aard. Indien de omwenteling ondersteund werd door de volksmassa, dan is het omdat deze meer blootgesteld en meer gevoelig is aan de vitterijen van de regering, bijzonder als deze een vreemde is.
Het gevolg van deze toestand is, dat zo de omwentelaars overal geen hulp bekomen, zij dan toch nergens een openlijke weerstand oplopen, een gebeurtenis die hun taak bijzonder gemakkelijk maakt.
Vervolgens is de Belgische omwenteling een echo van de Franse omwenteling van juli geweest. Deze was er in gelukt de samenvoeging, opgericht te Wenen, in 1815 te doen afbrokkelen; haar bijval moest het gedacht doen ontluiken de bres te vergroten en de Belgen aan te moedigen. Nochtans zou de Belgische omwenteling veel moeite gehad hebben te overwinnen zonder de welwillende afzijdigheid van Engeland en de meer actieve medehulp van Frankrijk.
Eindelijk verandert zij maar weinig aan de economische toestand van de werklieden. De Constituanten schijnen in den beginne gewonnen te zijn voor de gedachten van vooruitgang maar welhaast maken zij stoom achterwaarts en komen ver beneden het Hollands regime te staan.
Niets zou nochtans valser zijn dan er van af te leiden dat de Belgische Omwenteling nutteloos is geweest. Met ons land in de historische overlevering te herstellen heeft zij een geweldige economische ontwikkeling in het leven geroepen op dewelke later de werkliedenbeweging is opgebouwd geworden.