Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 1, februari, jg. 17
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Machinerie en levende arbeid • Wat is marxisme? • Karl Marx. Geschiedenis van zijn leven |
‘Met de orthodoxie hebben we geen uitstaans. We zouden zelfs gelukkig zijn indien we Marx niet nodig hadden. Het valt niet te loochenen dat zich een cesuur heeft voorgedaan. De waardetheorie is met betrekking tot onze strijd tot op de draad versleten. Maar, de ontdekking van de ‘Grundrisse’ heeft ons Marx gerestitueerd; terwille van zijn kracht niet terwille van onze trouw.’[1] Met deze en met soortgelijke provocerende zinnen besloot Negri zijn eerste college van een serie die hij als gastprofessor verzorgde op l’Ecole Normale Supérieure, rue d’Ulm, in 1977-1978. Antonio Negri wou geen twijfel laten bestaan over het feit dat zijn Marx interpretatie botste met de interpretatie die Louis Althusser in hetzelfde milieu sinds vele jaren verdedigde in dienst van de oude ‘orthodoxie’.[2]
Marx’ Grundrisse trekken het spoor waarin Negri getreden is om zijn radicale ideeën uit te werken. Nadat Negri voor de arbeiderswetenschap had gekozen, ontdekte hij in de Grundrisse het model van die wetenschap. Nadat hij zich van de auteur van Das Kapital had verwijderd, kwam hij bij Marx terug. De wetenschapsopvatting aan de basis van de arbeiderswetenschap is dezelfde wetenschapsopvatting die aan de basis ligt van de Grundrisse en die in Das Kapital door een andere opvatting werd verdrongen. Vandaar dat Negri in Marx’ werk uit 1857/1858 steeds datgene zoekt wat de Grundrisse tot iets anders maakt dan tot een ‘Rohentwurf’ van Das Kapital.
Om de grootste duidelijkheid te verwerven in Negri’s interpretatie van het werk van Marx, dat hem het sterkst aantrekt en waarin hij samen met de methode voor zijn eigen analyses ook de inspiratie vindt voor zijn radicale ideeën, herinner ik eerst aan het regulatief principe van de arbeiderswetenschap. Dit beginsel luidt als volgt: op het niveau van de zich steeds ontwikkelende krachtsverhoudingen tussen de elkaar bestrijdende sociale krachten bevinden zich de beslissende oorzaken van alles wat zich voordoet aan veranderingen zowel op het vlak van de technologische ontwikkelingen als op het vlak van de zich ontwikkelende arbeidsverhoudingen. Van dit beginsel overtuigd, analyseren de beoefenaars van de arbeiderswetenschap de steeds nieuwe, historische, determinaties van het klassenantagonisme; d.i. de steeds veranderende bepaaldheden van de krachtsverhoudingen tussen de klassen met elkaar in strijd. Ze doen dit ten einde – op basis van een juist inzicht, zowel in de organische samenstelling van de arbeidersklasse, als in haar mogelijkheden – aan deze klasse voorstellen te doen met betrekking tot de organisatie die ze nodig heeft en tot de strategie die ze in haar strijd moet volgen.
Marx is in de Grundrisse de grondlegger van deze arbeiderswetenschap omdat hij in dit werk steeds uitgaat van de krachtsverhoudingen tussen de antagonistische klassen die tot gevolg hebben dat bepaalde economische wetten heersen of in crisis komen en dat bepaalde technologische ontwikkelingen doorgang vinden en nieuwe arbeidsverhoudingen ingevoerd worden. Bij dit alles gaat Marx’ volle aandacht uit naar de revolutionaire subjectiviteit. In Das Kapital analyseert Marx eerst en vooral het kapitaal en zijn ontwikkeling; wat hem doet besluiten tot een revolutie ‘van-bovenaf’, met name tot een revolutie die haar drijfveer vindt in de kapitaalsontwikkeling. In de Grundrisse daarentegen ligt het accent op de antagonistische tegenpool van het kapitaal en op de strategie die de arbeidersklasse moet volgen om in haar revolutie – een revolutie ‘van-onder-af’ -(46) te slagen. De arbeidersklasse slaagt in haar revolutie voor zoverre ze de definitieve crisis (Marx achtte deze crisis in 1857 aangebroken), die vanuit het kapitaal gezien slechts in een catastrofe kan eindigen, weet aan te grijpen ten einde de catastrofe te transformeren tot de onmiddellijke vestiging van het communisme.
Negri’s voornaamste argument om een dergelijke tegenstelling te insinueren tussen Marx’ project enerzijds in Das Kapital en anderzijds in de Grundrisse is, dat Marx’ werk uit 1957/58 zijn filosofie van de crisis bevat. Negri bedoelt hiermee dat de Grundrisse niet alleen ter aanleiding van de crisis zijn geschreven, maar dat de crisis in dit werk het directe object van de analyse is. Bovendien analyseert Marx in 1857/58 de crisis ten einde in haar reële ontknoping te interveniëren. Deze intentie van Marx wordt verwezenlijkt in een werk van praktisch-politieke aard: de analyse ontdekt de vorm van de revolutionaire subjectiviteit, die in de crisis daadwerkelijk aanwezig is, als ook haar mogelijke strategie. Uiteindelijk ontdekt Marx de arbeidersstrategie die het proletariaat in staat stelt om de ineenstorting van het kapitalisme onmiddellijk te doen samenvallen met niets minder dan de directe oprichting van de communistische samenleving. Vandaar dat de filosofie van de crisis een theorie van de crisis bevat die heel en al gericht is op het punt waarop het klassenanatagonisme zijn definitieve, kritische, vorm aanneemt, d.i. het punt waarop het collectieve kapitaal in crisis tegen de collectieve arbeider staat. Bovendien stelt de filosofie van de crisis de twee volgende thema’s centraal in de Grundrisse.
Eerste thema. In plaats van het kapitalisme te bestuderen als een min of meer gehypostasieerd proces, ziet de filosofie van de crisis het kapitalisme vanaf het begin als het resultaat van de kracht waarmee de uitbuitende klasse haar wil oplegt. Eveneens vanaf het begin maakt de filosofie van de crisis ook melding van de mogelijkheden om de werkzaamheid van de uitbuitende klasse te bestrijden. De historische determinatie van de uitbuiting die voor het hele kapitalisme opgaat, is deze van sociale economische verhoudingen gericht op het winnen door de bezittende klasse van meerwaarde. In dienst van de meerwaarde functioneert de kapitalistische productiewijze volgens een beginsel dat zonder meer een mystificatie is: het principe van de arbeidswaardeleer. Enkel en alleen waar de kapitalistische uitbuiting heerst, functioneert de wet van de waarde. Geraakt de eerste in crisis, dan ook de tweede. Vooral moet men inzien dat de autovalorisatie van de arbeidersklasse, die mogelijk wordt op het ogenblik waarop de crisis voor het kapitaal catastrofaal wordt, uit een valorisatie bestaat die geen uitstaans heeft met de kapitalistische mystificatie van de arbeidswaardeleer. De waardeleer is alleen consequent doorgevoerd wanneer de arbeidskracht geëvalueerd wordt aan de hand van het loon, dat gelijk is aan de som van het aantal gemiddelde maatschappelijk-noodzakelijke arbeidsuren, onontbeerlijk voor de reproductie van deze arbeidskracht. In deze consequentie wordt duidelijk dat de waardeleer in dienst staat van het ongebreidelde economisme: de krachten van de uitbuiting reduceren aldus het hele maatschappelijke leven tot de economische waarde. ‘In de ‘Grundrisse’ is het marxisme een anti-economische theorie’(32). Met name in de passage gewijd aan de overgang[3] getuigt Marx’ leer omtrent de communistische samenleving van een radicaal anti-economisme; de arbeid wordt in deze passage alleen vermeld als een realiteit die in het communisme moet worden opgeheven.
Marx gaat uit van de veronderstelling dat de technologische utopie in zo hoge mate verwezenlijkt is dat de machines in principe het werk van de mensen hebben overgenomen. Op deze veronderstelling fundeert hij zijn oproep tot het proletariaat om zich op te werpen als partij tegen de arbeid en om zijn macht te doen gelden onder de vorm van het zich onmiddellijk toe-eigenen van de bestaande rijkdom. Aldus vestigt het proletariaat de communistische samenleving onmiddellijk als een maatschappij waarvan de rijkdom gebouwd is op de aanwezige vrije tijd. Wat Marx’ oproep fundeert kan ons verdacht in de oren klinken; dit neemt niet weg dat Marx oproept tot de opheffing van de enige arbeid die hij in de Grundrisse expliciet behandelt: uitgebuite arbeid.
Tweede thema. Tussen de analyse van het productieproces van het kapitaal en ‘het ogenblik waarop de kracht van de arbeidersklasse zich moet doen gelden tegen het systeem van de economische waarde’(45) legt Marx in de Grundrisse een lange weg af, met name de weg van de analyse van het circulatieproces van het kapitaal. Negri stelt hiervan de volgende interpretatie voor. Nadat Marx de wet van de meerwaarde heeft geformuleerd als de wet van de uitbuiting die de arbeidswaardeleer doet heersen, beschrijft hij de uitbreiding die de uitbuiting neemt door zowel de mechanismen van de reproductie als van de circulatie van het kapitaal te genereren.
In een economische lectuur heet het dat de warencirculatie een voorwaarde is voor het realiseren van de meerwaarde. Inderdaad, om het overschot aan economische waarde, dat boven de productiekosten uitgaat, in handen te krijgen moet de kapitalist zijn product kunnen afzetten. De waren vinden geen automatische afnemers; ze beantwoorden ook niet steeds aan de reële behoeften van de samenleving. We hebben hier te maken met nieuwe complicaties die allemaal invloed hebben op de winstvoet. Negri interpreteert deze verdere complicaties vanuit de uitbuiting en vanuit het arbeidersverzet tegen de uitbuiting. Omdat het kapitalistisch bestel antagonistisch is en op verzet stoot, is het per definitie in crisis. De geschiedenis van de reproductie en van de circulatie van het kapitaal moet gelezen worden als de poging van het kapitaal om zich te redden uit de impasses waarin het steeds dreigt te geraken ten gevolge van zijn botsing met de arbeidersklasse. Met name de loonstrijd en de analyse van deze strijd, moet laten zien waaruit de fundamentele wet van de crisis bestaat: ‘de crisis als product van de klassenstrijd’(155). Hierop kom ik nog terug.
Vooral de argumenten die Negri aanhaalt ter ondersteuning van zijn originele interpretatie van de Grundrisse verdienen de volle aandacht. Negri’s argumentatie is vaak vermoeiend. Het feit dat de Grundrisse rond de twee thema’s draaien die centraal zijn in Marx’ filosofie van de crisis, tracht Negri op het niveau van het detail van de tekst te adstrueren. Hij zegt dat hij met Duitse minitieusheid zou willen te werk gaan maar hij bekent dat het geduld hem daartoe ontbreekt. Meer dan eens tracht hij de kracht van de retoriek waarmee hij de passages van Marx’ tekst bespreekt te doen doorgaan voor de macht van de rationele analyse. Toch bevat Negri’s commentaar, ook wat de onderdelen betreft van Marx’ tekst, vaak geslaagde aanwijzingen van het feit dat de economische categorieën in de Grundrisse nooit hun uiteindelijk fundament in zichzelf hebben. Marx vermeldt ze steeds als de effecten van het onderliggend antagonisme van de klassenstrijd. Het feit dat het klassenantagonisme verondersteld wordt als de drijfveer achter de economische categorieën, wil ik nu op een tweetal concrete punten uitwerken. Hierbij maak ik de keuze om bij het eerste punt erg uitvoerig stil te houden. Ik meen het aan Negri verplicht te zijn om zijn argumentatie minstens op één punt met alle zorgvuldigheid te reconstrueren. Het gevolg van deze keuze is dat ik met betrekking tot het tweede concrete punt me zal beperken tot het essentiële in Negri’s argumentatie. Dit tweede punt betreft Marx’ aandacht in de Grundrisse voor de revolutionaire subjectiviteit en voor de genese van deze subjectiviteit in de loonstrijd. Ik begin echter bij het eerste punt.
Marx’ analyse begint in de Grundrisse bij het geld en niet bij de waar, zoals in Das Kapital wel het geval is. Uit dit eigensoortig begin vloeien, volgens Negri, effecten voort die nuttig zijn in die zin dat ze Marx’ analyse onmiddellijk tekenen als een vorm van arbeiderswetenschap. Het geld, en met name het geld in crisis, wordt door Marx meteen opgenomen als een eerste gegeven. Juister, Marx laat zijn analyse direct aanvangen bij de voltooide geldvorm, bij de ‘geldverhouding die zelf een productieverhouding is.’[4] Marx begint bij de concrete vorm die het geld aanneemt in zijn tijd, met name de vorm waaronder het geld identiek is met de macht die de hele samenleving beheerst en haar structureert als samenleving vol uitbuiting. Negri becommentarieert dit begin van Marx’ analyse met een beschouwing waarin hij bestrijdt dat Marx’ eerste stelling van economische aard zou zijn. Hij schrijft: ‘Hier is het verschijnen van de macht, in de volheid waarmee ze politiek functioneert, integendeel het eerste.’(117). De voltooide geldvorm is de godheid die alle verhoudingen in het kapitalisme maakt tot wat ze zijn. Wanneer Marx precies met de analyse van deze geldvorm zijn werk begint, laat hij er geen twijfel over bestaan dat het geld in het bezit is van de krachten van de uitbuiting en dat het uiteindelijk de macht van de uitbuiting is die het geld instelt als het beginsel dat de ongelijkheid doet heersen. Wanneer dit beginsel zich voor iets fundamenteel anders uitgeeft, bij voorbeeld voor het algemeen equivalent dat de rechtvaardige ruil mogelijk maakt, bevinden we ons reeds op het niveau van de mystificaties waarop de kapitalistisch gestructureerde samenleving drijft. Negri erkent ondertussen, zoals ook Marx het deed, dat dit soort mystificatie de dienst uitmaakt in het kapitalisme. In dezelfde zin ontkent Negri geenszins dat in de Grundrisse ‘das Kapital vom Geld’ aangegeven wordt met een Romeins cijfer II en dat deze aanduiding een eerste hoofdstuk veronderstelt dat alleen de economische waarde tot voorwerp kan hebben. Marx’ redactionele beslissing om dit eerste hoofdstuk, ofschoon het verondersteld is, helemaal niet uit te werken, betekent voor Negri dat Marx er in de Grundrisse van uitgaat dat ‘de waarde dus dezelfde stront is als het geld’(53). In meer beschaafde taal omgezet betekent dit dat het geld de ene zijde is van de macht van uitbuiting, waarvan we weten dat ze het hele leven in het kapitalisme organiseert, en dat de waardeleer de andere zijde is van die zelfde uitbuiting. Ongetwijfeld geeft ook de waardeleer zich uit voor iets anders dan voor het instrument waarvan de uitbuiting zich bedient bij de organisatie van het sociale leven; maar dit doet niets af van het feit dat ze de eenvoudige fictie is die mogelijk moet maken dat, eens de fictie het prestige van een erkende wet heeft verworven, één klasse heerst over een andere klasse. Vandaar dat Negri kan besluiten dat we hier te doen hebben met ‘iets totaal anders dan de metafysica van de waarde.’(64) Tegen Marx’ exposé betreffende de waarde in Das Kapital heeft men inderdaad geobjecteerd dat Marx, vertrekkend van de analyse van de waar, in zijn daarop volgende analyse van de diverse waardevormen een beroep zou doen op grootheden zoals die van de ‘vergegenständlichte, gesellschaftlich durchschnittlich notwendige Arbeitszeit.’ De werkwijze die Marx daarbij volgt kan men terecht slechte metafysica noemen[5] – zo besluit de objectie. Negri beklemtoont nu dat de aanvang van de Grundrisse insluit dat de wijze waarop Marx in dit werk de waardeleer veronderstelt, hoegenaamd geen aanleiding meer biedt voor het soort objecties dat geformuleerd werd tegen Marx’ behandeling van de economische waarde in Das Kapital. Wil men dan vanuit de Grundrisse het begin van Das Kapital herlezen, dan zou men kunnen stellen dat men niet verwonderd is over het feit dat een mystificatie, hoezeer ze in de praktijk zich ook doet gelden, op theoretisch vlak alleen in haar gepretendeerde coherentie kan uiteengezet worden dankzij een beroep op slechte metafysica.
Omdat Marx in de Grundrisse begint bij de analyse van het geld en omdat hij bij deze aanvang de waardewet veronderstelt als zijnde de keerzijde van dezelfde macht van uitbuiting die zich ook in het geld weet te imponeren, biedt hij vanaf het begin van zijn werk aan de uitgebuiten een strategie aan die regelrecht ingaat tegen de strategie van de proudhonianen. Als leerling van Proudhon beweert Darimon dat de oorzaak van de crisis gelegen is op het niveau van de circulatie. Vandaar dat Darimon voorstelt de crisis te bestrijden door een andere geldvorm in te voeren: de fameuze ‘Stundenzetteln’[6]. Een alles beherende staatsbank – waarin Negri de anticipatie ziet van de geldstaat en van het staatskapitalisme – moet in de strategie van de proudhonianen aan allen die bij deze centrale bankinstantie hun producten komen afleveren, papier ter hand stellen waarop het aantal uren aan gemiddelde maatschappelijke arbeidstijd vermeld staat, dat naar waarheid geïnvesteerd is in de afgeleverde producten. Met deze papieren kunnen dan andere producten gekocht worden bij diezelfde centrale instantie. Welnu, precies tegen deze strategie trekt Marx vanaf de aanvang van de Grundrisse fel ten strijde. Het is van belang de reden scherp te zien die Marx heeft om Proudhons strategie te bevechten. Marx meent dat ‘de kritiek politiek moet worden’(66) en dat Proudhon er precies niet aan toekomt het klassenantagonisme in het vizier van zijn kritiek te krijgen. Proudhons kritiek richt zich immers niet op het feit dat de kapitalistische productie verloopt op basis van de zogenaamde waardewet, want hij beseft niet dat dit tengevolge van de macht van de exploitatie het geval is. Vandaar dat Proudhon alleen een geldhervorming voorstaat, terwijl Marx de vernietiging wil van het geld zonder meer. Vandaar dat Proudhon het beginsel dat er voor de ruil wordt geproduceerd, ongemoeid laat en dat hij meteen ook niet beseft dat de arbeidskracht – zolang dit beginsel overeind blijft – onvermijdelijk een waar wordt die volgens haar economische waarde wordt geruild; terwijl Marx met het beginsel zelf van de productie voor de ruil afrekent door een strategie voor te stellen die onmiddellijk het communisme moet vestigen, d.w.z. die direct een samenleving doet ontstaan waarin de waardeleer niet langer geldig is en waarin de arbeid overbodig wordt gemaakt. Omdat Marx volgens Negri, in de Grundrisse alleen over de arbeid als loonarbeid spreekt – hij laat met name alle antropologische beschouwingen over ‘de arbeid op zich’ achterwege – is het logisch dat hij alleen spreekt over de strategie die de opheffing is van deze arbeid, namelijk van de loonarbeid. Voor datgene wat in de vrije tijd gebeurt, eens de mensheid van de arbeid is bevrijd, moet men een andere term gebruiken, bij voorbeeld die van ‘de vrije ontwikkeling van de individuen’.[7]
In de Grundrisse weigert Marx de wetten van de kapitalistische economie als een autonome werkelijkheid op te vatten, die zich enkel leent voor een objectieve studie. Had Marx dit wel gedaan, dan zou hij kritiekloos de waardeleer verdedigd hebben, dan had hij in de meerwaarde een surplus gezien ten overstaan van de waarde als loon uitbetaald, met een quasi fysisch objectief karakter, dan had hij ten slotte zonder kritiek aangenomen dat de arbeidskracht te reduceren is tot de gebruikswaarde die ze voor het kapitaal heeft – althans zolang het kapitalisme zich in stand houdt. Marx was er zich van bewust dat niets van wat zich aanbiedt als objectiviteit in de geslotenheid van de economische studie er zou zijn, indien de uitbuiting niet eerst alom dwangarbeid had doen heersen. ‘Alleen op voorwaarde het werk zelf onderworpen te hebben aan de ruilcondities’(126) is de arbeidskracht een ondergeschikte factor die gekwantificeerd wordt binnen de calculus waarin het kapitaal op zijn eigen valorisatie uit is. Beschouwd vanuit de arbeidersklasse moet men stellen dat de gebruikswaarde van de arbeidskracht ‘de enige mogelijke participatie aan de beschaving is.’[8] Ze is onder deze vorm geen object voor calculus. In dit verband argumenteert Negri dat Marx in de Grundrisse nog de noodzaak ziet van een zelfstandig boek over het loon. In Das Kapital wordt alleen nog melding gemaakt van het loon in functie van de ontwikkeling van het kapitaal. In de Grundrisse en met name in de analyse van ‘De kleine circulatie. Het uitruilproces tussen het kapitaal en het arbeidsvermogen überhaupt’[9], vinden we volgens Negri een voorbeeld om de lectuur van Marx’ werk te hernemen, van het standpunt van de subjectiviteit(236).
Aldus vindt Negri in de Grundrisse een aantal concepten terug die verwijzen naar de antagonistische kracht van de arbeidersklasse die tegen de kracht van het kapitaal staat en die zich als revolutionaire subjectiviteit vormt in de strijd, zodat het ontwikkelingspunt waarop het kapitaal alleen nog de catastrofe kan tegemoet gaan samenvalt met het zich gevormd hebben van een communistische subjectiviteit. Voor deze interpretatie pleit dat Marx in de Grundrisse vaststelt dat de waarde van de arbeidskracht mede door culturele behoeften wordt bepaald. Nu kan men opmerken dat het nog steeds het kapitaal is dat deze groei van de behoeften produceert. Maar zonder arbeidersstrijd zou de bevrediging van voordien onbekende behoeften nooit een bestanddeel zijn gaan vormen van het levensminimum dat zelfs het kapitaal aan de arbeidersklasse moet toestaan.
Negri begint zijn commentaar, waarin hij de Grundrisse als het model van de arbeiderswetenschap leest, niet met een analyse van Marx’ Einleitung uit 1857 – ofschoon deze tekst uitdrukkelijk het probleem van de methode behandelt. Ik ben Negri in deze keuze gevolgd. Nadat ik aan de hand van Negri’s commentaar de originaliteit van de tekst zelf van de Grundrisse heb belicht door aan te tonen dat deze tekst gekenmerkt wordt door het regulatieve analyseprincipe dat ook aan de basis ligt van de teksten van de arbeiderswetenschap, eindig ik met de wijze waarop Negri Marx’ vertoog over de methode herleest.
Marx’ Einleitung bevat, volgens het commentaar dat Negri voorstelt, de volgende vier principes. Ten eerste. Marx bevecht volgens Negri ‘iedere vorm van fetisjisme van het concrete’(94). Aangezien concrete feiten alleen theoriegebonden bestaan, moet iedere analyse van een aantal abstracte concepten uitgaan. Bij Marx zijn dit om te beginnen de volgende abstracties: productie, productiewijze, de instanties van een productiewijze, hun indeling in basis en bovenbouw, het onderscheid tussen productieverhoudingen en productiekrachten en vooral het klassenantagonisme. Bij het gebruik dat Marx van deze abstracties maakt, is hij er zich volkomen van bewust dat de abstracties de werkelijkheid slechts viseren in de mate waarin ze als steeds verder gedetermineerde abstracties functioneren. Omdat deze abstracties het reële viseren zoeken ze hun verdere gedetermineerdheid in het concrete. Aldus bestaan er slechts theoretische approximaties van de werkelijkheid en met name van de samenleving waaromtrent Marx het als noodzakelijkheid beschouwt dat ‘ze voortdurend als een eerste gegeven op de geest inwerkt’.[10] Het principe van de gedetermineerde abstractie is binnen het marxisme de collectieve proletarische poging om theoretisch greep te krijgen op het concrete: het is geenszins het beginsel van een zichzelf funderende wetenschap. Dit laatste wordt vanuit het tweede beginsel nog duidelijker.
Ten tweede. Marx richt zijn aandacht overwegend op de expansie van het kapitaal en met name op de volkomen ontvouwde vorm van het kapitalisme. Negri vat Marx’ werkwijze onder dit oogpunt samen als ‘de methode van de tendens’,(95). De methodologische betekenis van Marx’ alternatief voor de gangbare genealogische methode heeft Marx zelf op sprekende wijze toegelicht waar hij schrijft: ‘In de anatomie van de mens ligt de sleutel voor de anatomie van de aap’[11]. Uit dit beginsel mag men geenszins afleiden dat Marx een projectie doet doorgaan voor de sleutel van een wetenschappelijke verklaring en aldus in een vorm van ‘sciencefiction’(106) vervalt. Bij Marx brengt de tendens geenszins tot uitdrukking wat onvermijdelijk en automatisch het eindpunt van het kapitalisme moet zijn. De tendens is echter evenmin een op willekeurige gronden geprojecteerde eindtoestand. De tendens betekent voor Marx dat hij in het licht van de toekomst het heden wil vatten teneinde strijdprojecten te kunnen uittekenen; deze laatsten zijn nooit zonder risico maar ze ontkomen dankzij een vorm van verificatiebeginsel aan de willekeur. Hiermee ben ik bij het derde principe aangekomen.
Ten derde. Met betrekking tot de categorie van de arbeid werkt Marx in zijn Einleitung uit dat met name de theoretische abstractie waarin melding wordt gemaakt van de arbeid ontdaan van al haar kwalitatieve eigenschappen, in zijn tijd verificeerbaar wordt onder de vorm van ‘het ware in de praktijk’(97). Minstens in de Verenigde Staten van Amerika ziet Marx reeds in zijn tijd dat arbeid ginds functioneert als niet-anders-dan-geld-maken en dat arbeid ginds aldus neerkomt op arbeid-in-het-algemeen, gekenmerkt door de totale onverschilligheid ten aanzien van de concrete vorm van de arbeid die men verricht. Dit zelfde beginsel ligt ongeëxpliciteerd aan de basis van wat Marx in de Grundrisse als de tendens beschrijft. Negri werkt zelf in zijn analyses van de eigentijdse Italiaanse samenleving door op het beginsel van de verificatie in de praktijk van de theoretische bepaling van de tendens. Daartoe richt hij zijn aandacht vooral op de huidige organische samenstelling van het proletariaat voor zoverre ze de tendens kan verificeren met betrekking tot de onmiddellijke vestiging van het communisme die Marx in de Grundrisse als de keerzijde van de catastrofe van het kapitaal beschrijft.[12]
Ten vierde. Dank zij de drie vermelde principes is Marx in staat om samen met de structuur van de samenleving ook haar omwentelingen te vatten voor zoverre deze het resultaat zijn van de lineaire ontwikkeling van de werkzame contradicties. Op grond van het vierde methodologisch principe ten slotte houdt Marx rekening met het feit dat de tendens ‘aan een sterke variabiliteit onderhevig is daar de subjecten die zich in het veld van de tendens bewegen en die haar een praktische bepaling geven, voor hun geluk of hun ongeluk in dit proces geëngageerd zijn’(108). Negri noemt dit vierde beginsel het principe van de constitutie. Het laat Marx toe oog te hebben voor de mogelijke kwalitatieve sprongen, voor de alternatieven die zich in de loop van de geschiedenis kunnen voordoen op basis van het feit dat subjecten participeren aan de opbouw van de geschiedenis. Marx gaat vooral van dit vierde principe uit bij zijn analyse van de crisis in de samenleving, in de overtuiging dat het antagonisme aan de basis van de samenleving de kracht bezit om de hele structuur van de samenleving in crisis open te breken.
Ik wil er nog op wijzen dat Negri’s interpretatie van Marx precies in de mate waarin ze ervan uitgaat dat bij Marx ‘de werkelijke beweging (van de geschiedenis) het daadwerkelijk subject van de wetenschap wordt’(100) en dat het decisieve initiatief in de opbouw van deze reële beweging aan de daarin geëngageerde subjecten toekomt, onder alle actuele Marx interpretaties de meest anti-althusseriaanse variante vertegenwoordigt.
Na de uiteenzetting van de wijze waarop Negri zich beroept op Marx’ Grundrisse teneinde op onorthodoxe wijze van de marxistische theorievorming werk te maken, eindig ik met een dubbele vraag: met welke orthodoxie breekt Negri? en hoe marxistisch is zijn onorthodoxe theorie?
Negri wil geen uitstaans hebben met de althusseriaanse positie die, eens ze de marxistische theorievorming gedefinieerd heeft als klassenstrijd in de theorie, de tegenstelling tussen hét materialisme en hét spiritualisme opvoert als de inzet van deze strijd. Negri is geenszins overtuigd van de vruchtbaarheid van een theoretische praktijk die zich eerst en vooral tot doel stelt om in het reine te komen met de vraag hoe deze theoretische praktijk zelf moet verlopen zodat ze niets gemeen heeft met de hegeliaanse denkpraktijk. ‘Hegeliaans’ functioneert in dit perspectief als de verzamelnaam voor alle denkactiviteiten die, ondervraagd op hun uiteindelijke vooronderstellingen niet uitgaan van radicaal materialistische metafysische vooronderstellingen. Welke denkactiviteiten vallen daar voor Althusser onder? Ieder denken valt daar onder zodra het erkent dat alle kritische vragen, ook de vragen die betrekking hebben op het ideologisch en meteen verdacht karakter van alles wat naar voren wordt gebracht als zijnde inzicht en als zijnde kennis, onherroepelijk vragen zijn die binnen het kritisch bewustzijn vallen, dat deze vragen stelt. Hoezeer dit bewustzijn ook genezen mag zijn van zijn subjectieve vooroordelen, het kan er zich niet van ontdoen te functioneren als de instantie die uiteindelijk oordeelt over de voorradige, steeds verdachte, kennis, haar relaterend aan datgene wat voor dit bewustzijn het ware is. Dit sluit in dat ook het meest kritische denken vertrouwen stelt in zichzelf voor zoverre het zich als oordelende instantie onderscheiden weet van wat het beoordeelt. Dit is de basis voor de categorie ‘mens’ als een fundamentele categorie die ook binnen de theorie onontbeerlijk is, zelfs indien deze categorie problematisch is vanuit een vooronderstelde radicaal materialistische metafysica.
Negri’s onorthodoxe Marx interpretatie komt neer op de volgende fundamentele invulling van wat onder ‘marxistisch’ moet worden verstaan. (Over deze invulling kan de lezer zelf oordelen). Is ‘marxistisch’ een theorie die de feiten selecteert en analyseert op basis van een theoriegebonden benadering die van de volgende vooronderstellingen uitgaat.
1. Het antagonisme tussen de mensen die, opgenomen binnen de machtsgroepen waartoe ze behoren, voor hun tegenstrijdige belangen vechten binnen de instellingen, die hun samenleving structureren, moet het object zijn van de theorie.
2. Omdat de heersers (het kapitaal) onmogelijk de uiteindelijke waarheid bevatten van de verdrukten (het proletariaat), moet de theorie kiezen voor een welbepaalde invalshoek: de strijd zoals die gevoerd wordt door de onderdrukten.
3. De strijd van de onderdrukten is ondertussen te analyseren in termen van hun verzet tegen de wetten van het rijk van de noodzaak (d.i. het leven dat eerst en vooral door de economische wetmatigheid wordt beheerst), en wel zoals deze wetten de kapitalistische productiewijze beheersen. Van deze strijd moet verwacht worden dat ze de overgang bewerkstelligd naar het rijk van de vrijheid (d.i. het leven dat eerst en vooral door de creativiteit wordt beheerst).
Op basis van deze interpretatie van wat ‘marxistisch’ is, stelt Negri het probleem van de organisatie van het proletariaat centraal en beseft hij dat het hier gaat om het probleem waarvan de oplossing beslissend is voor de aard van de overgang: waarmee moet de catastrofe van het kapitaal samenvallen. De catastrofe, gezien vanuit het kapitaal, valt samen met een machtswisseling die een ‘lood om oud-ijzer-situatie’ schept, tenzij het proletariaat niet langer georganiseerd is volgens de organisatieprincipes die binnen het rijk der noodzaak gelden. Het marxisme dat het proletariaat als ‘autonome beweging’ wil georganiseerd zien, is het appel op een proletariaat dat zich niet alleen niet langer gedraagt volgens de wet van de arbeidswaarde maar dat zich bovendien niet langer organiseert volgens organisatielijnen die corresponderen aan de beginselen van de samenleving die op de arbeidswaarde berust. Een organisatie van autonomen...
_______________
[1] A. NEGRI: Marx au-delà de Marx, C. Bourgeois, 1979, p. 44. Met de cijfers in mijn artikel waaraan geen voetnoten beantwoorden, verwijs ik naar de pagina’s van dit werk.
[2] Zie L. ALTHUSSER: Réponse à J. Lewis, Parijs, 1973, p. 63.
[3] K. MARX: Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie, van p. 592 t/m p. 600. Berlijn, 1974.
[4] K. MARX: Grundrisse, o.c., p. 128.
[5] J. HOLLAK: ‘Marx’ wetenschapstheorie en zijn kritiek van het kapitalisme’, in Wijsgerig Perspectief, 1976/1977 nr. 1, blz. 10
[6] K. MARX: Grundrisse, o.c., p. 53 en vlg.
[7] K. MARX: Grundrisse, o.c., p. 593.
[8] K. MARX: Grundrisse, o.c., p. 197/8.
[9] K. MARX: Grundrisse, o.c., p. 565 en vlg.
[10] K. MARX: Grundrisse, o.c., p. 22.
[11] K. MARX: Grundrisse, o.c., p. 26.
[12] In Streven, november 1982, heb ik een aantal thema’s ontwikkeld die centraal zijn in Negri’s actualiteitsanalyses. Zie: A. Negri: ‘Arbeiderswetenschap en Arbeidersautonomie’, p. 140 t/m 151.