Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 9


Het maoïsme en het dilemma van het hedendaagse socialisme

Algemeen wordt aanvaard dat het maoïsme een belangrijke verdere ontwikkeling van de gedachten van Marx en Engels, Lenin en Stalin betekent. In feite is het niet gemakkelijk dit te staven. Ten eerste beschikken we nauwelijks over voldoende betrouwbare bronnen om de ‘gedachte van Mao Zedong’ te achterhalen. Ten tweede wordt het bij de studie van deze bronnen helemaal niet zo duidelijk in hoeverre Mao bij Marx en Engels aansluit, tenzij dan enigerwijze via Lenin en Stalin. En ten derde leidt een confrontatie van de gedachten van Mao met die van Marx en Engels er eerder toe dat bij Mao van een omwenteling van de beginselen van het marxisme van Marx en Engels gesproken wordt dan van een ‘ontwikkeling’.

Wat onze bronnen betreft: we zijn nog steeds hoofdzakelijk aangewezen op de uitgave in vier delen van de Œuvres cboisies, die in China officieel voor het eerst in 1951 verscheen, in de jaren zestig, gevolgd door vertalingen in de belangrijkste westerse talen. Deze uitgave bevat geschriften van Mao uit de jaren 1924 tot 1949, dat wil zeggen tot aan de proclamatie van de Chinese Volksrepubliek op 1 oktober 1949. Uit de daaropvolgende periode tot op heden zijn slechts enkele kleine geschriften van Mao bekend. Ook het fameuze ‘rode boekje’ met ‘Citaten van voorzitter Mao’, in 1966 uitgegeven door Lin Piau, put zijn citaten bijna uitsluitend uit voornoemde Œuvres cboisies. Verder worden naast enkele korte toespraken en verklaringen slechts twee noemenswaardige geschriften van Mao uit de latere jaren aangehaald, namelijk De la juste solution des contradictions au sein du peuple en Intervention à la Conférence nationale du PCC sur le travail de propagande, beide uit 1957, voor het eerst volledig gepubliceerd in Peking in 1965, en in een Franse vertaling, gebundeld met twee oudere geschriften uit de Œuvres cboisies, in 1968. De la juste solution... werd eveneens opgenomen in de bundel Quatre essais philosophiques, te zamen met drie verhandelingen uit de Œuvres cboisies: De la contradiction, De la pratique en D’où viennent les idáes justes?.

Voor we ertoe overgaan aan de hand van deze en enkele andere bronnen te trachten de filosofische kern van de gedachten van Mao Zedong te achterhalen, moeten we nagaan in hoeverre en hoe de marxistische bronnen van Mao zelf in zijn geschriften gedocumenteerd worden. Het is nuttig deze kwestie met de nuchtere blik van de filoloog te bekijken. Dan stellen we tot onze verbazing vast: in de 1800 bladzijden van de Œuvres choisies vindt men slechts tien citaten van Marx en Engels. Vijf daarvan zijn vage en gedeeltelijk onnauwkeurige parafrases en vijf echte citaten, waarvan drie uit Marx en twee uit Engels. Van Marx worden de bekende uitspraken aangehaald: ‘De filosofen hebben de wereld slechts op verschillende manier geïnterpreteerd, het komt er echter op aan haar te veranderen’ (Stellingen over Feuerbach) en ‘Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun zijn bepaalt, maar hun maatschappelijk zijn, dat hun bewustzijn bepaalt’ (Bijdrage tot de kritiek der politieke economie); verder nog een opmerking over de betekenis van de mythe (uit de Inleiding tot het laatstgenoemde werk van Marx). De twee citaten van Engels (‘De beweging is in zichzelf een contradictie’ en nog een ander) zijn afkomstig uit diens Anti-Dühring. Daarnaast staan een zestigtal citaten van Lenin en Stalin. De citaten uit klassieke en moderne Chinese schrijvers zijn echter veel talrijker. In de twee bovenvermelde geschriften van Mao uit 1957 worden Marx noch Engels, Lenin noch Stalin aangehaald.

Laten we wat nauwkeuriger het opstel Over de tegenstellingen bekijken, het verhoudingsgewijs meest filosofische van Mao’s geschriften. Hierin worden negenmaal klassieke Chinese schrijvers aangehaald, naast één Marx-citaat (van de bovenvermelde drie) en de twee bovenvermelde Engels-citaten. Daarbij komen dertien Lenin-citaten, waarvan zes uit Sur la question de la dialectique, een vijf bladzijden lange aantekening van Lenin uit 1915, waarop Mao zich in bedoeld opstel in hoofdzaak baseert.

Onder verwijzing naar Lenin gaat Mao uit van het onderscheid tussen ‘twee soorten wereldbeschouwingen’, namelijk de ‘metafysische’ en de ‘dialectische’, waarbij hij beide beschrijft als visies op de ‘ontwikkeling’, en meer bepaald de ‘metafysica’ als ‘het vulgair evolutionisme’ dat ‘alle dingen in de wereld geïsoleerd, statisch en eenzijdig beschouwt’. Ook Lenin heeft het over twee ‘fundamentele concepties van de ontwikkeling (evolutie)’. Maar duidelijk bedoelt hij daarmee niet het verschil tussen metafysisch en dialectisch denken, maar het verschil tussen idealistische en materialistische dialectiek. Mao lijkt metafysica en idealisme enerzijds, en dialectica en materialisme anderzijds met elkaar te vereenzelvigen, hoewel hij terloops met een zekere verwondering opmerkt dat in het Westen ook zo iets als een idealistische dialectiek heeft bestaan, bij Hegel.

Voor iedere marxist of kenner van de geschriften van Marx en Engels (en Lenin) moet deze verwarring nogal vreemd overkomen, want volgens Engels’ omstandige omschrijvingen van de tegenstelling tussen metafysisch en dialectisch denken wordt juist de dialectiek bijna gedefinieerd door het feit dat alleen zij zich laat leiden door de conceptie van het heelal in ontwikkeling, de metafysica door haar miskenning van de ontwikkelingsgedachte. Volgens Mao heeft daarentegen zowel de metafysica als de dialectiek het over de ontwikkeling van de dingen in de wereld: de ontwikkelingsgedachte is voor hem, wellicht op grond van de Chinese wijsgerige traditie, vanzelfsprekend en misschien haast triviaal en speelt in zijn betoog dan ook geen verdere rol.

Bij Engels bestaat de functie van de dialectiek er hoofdzakelijk in, een bewijs te leveren voor een noodzakelijke vooruitgang in de evolutie van de natuur, het leven, de mens en de maatschappij. Voor Mao is blijkbaar niet deze dialectische ontwikkelingsgedachte belangrijk, maar de idee van het overwegen van innerlijke, niet uiterlijke oorzaken bij de ontwikkeling van alle dingen. Deze innerlijke oorzaken voor de ontwikkeling van de dingen beschrijft hij als innerlijke tegenstellingen. Omgekeerd vormen juist tegenstrijdige elementen telkens het werkelijke geheel van een verschijnsel. Verder heeft Mao het dan vooral over het juiste inzicht in de aanwezige tegenstellingen en de juiste methode om deze tegenstellingen op te lossen, terwijl Engels vooral de innerlijke tegenstrijdigheden van de dingen zelf als de motor van de vooruitgang beschouwt.

Wat we van deze vreemde verschuivingen van grondgedachten van het marxisme in Mao’s filosofie moeten denken, kan alleen duidelijk worden wanneer we meer bepaald het oog richten op de meest fundamentele problemen van de marxistische visie op de ontwikkeling van de maatschappij in onze tijd, en meer in het bijzonder in China.

Men kan de dialectische grondstelling van Marx en Engels inzake de ontwikkeling van de moderne maatschappij samenvatten in de volgende twee zinnen: Geen kapitalisme zonder socialisme en geen socialisme zonder kapitalisme. De eerste zinsnede richt zich tegen de ‘metafysica’ van de burgerlijke apologeten van het kapitalisme, die dit sociaaleconomische systeem als een eeuwige natuurnoodwendigheid beschouwen; ze stelt daartegenover dat het kapitalisme, na zijn ‘historische taak’ vervuld te hebben, namelijk een productieapparaat te ontwikkelen dat in staat is overvloedig in de behoeften van iedereen te voorzien, zichzelf zal opheffen en zal overgaan naar een socialistische maatschappijvorm. De tweede zinsnede richt zich tegen het ‘idealisme’ van ‘utopische socialisten’ die menen dat men het kapitalisme elk ogenblik kan omverwerpen en een humane maatschappij opbouwen, zonder te beseffen dat éérst het kapitalisme zijn historische taak moet vervullen om op die manier de materiële basis te leggen voor de opbouw van een socialistische gemeenschap.

Nu heeft tot nu toe geen enkel feit de juistheid van de eerste helft van Marx’ en Engels’ grondstelling bevestigd. Nergens ter wereld heeft tot nu toe een hoogontwikkeld kapitalistisch systeem tendensen vertoond om zichzelf op te heffen, en juist in de meest ontwikkelde kapitalistische landen lijkt het kapitalisme integendeel zichzelf te handhaven doordat het zich door zijn eigen ontwikkeling altijd maar voor nieuwe taken gesteld ziet.

Daarentegen hebben wél socialistische revoluties plaatsgevonden in verscheidene landen met onderontwikkeld of zelfs volstrekt onontwikkeld kapitalisme, op de eerste plaats in Rusland, maar ook in China, dat door Mao zelf als een ‘halffeodaal, halfkoloniaal’ land beschreven wordt. Hebben in deze landen ‘idealisme’ en ‘utopie’ kunnen zegevieren? Volgens Marx en Engels konden dergelijke revoluties in landen met een onontwikkeld of onderontwikkeld kapitalisme er slechts toe leiden dat ‘de gehele oude stront opnieuw begint’.

Indien dat zo is, dan staat de marxistische visie op de ontwikkeling van onze maatschappij vandaag voor het dilemma: het socialisme heeft géén perspectief, noch op grondslag van een volontwikkeld kapitalisme, nóch bij ontbreken van een tevoren volontwikkeld kapitalisme. Of, anders uitgedrukt, als men de eerste helft van de dialectische grondstelling van Marx en Engels: ‘geen kapitalisme zonder socialisme’, niet meer kan handhaven, bestaat er dan nog een toekomstmogelijkheid voor het socialisme wanneer men niet ook de tweede helft laat varen: ‘geen socialisme zonder kapitalisme’? Maar betekent dit niet dat het socialisme alleen nog een toekomst heeft wanneer het zich van zijn marxistische basis losmaakt?

De Chinese communisten hebben nu blijkbaar, wat Rusland betreft, de juistheid van de waarschuwing van Marx en Engels betreffende de gevolgen van een socialistische revolutie onder de voorwaarden van een onderontwikkeld kapitalisme bevestigd gezien. De scherpste uitdrukking heeft dit gevonden in het manifest Leve de overwinning van de dictatuur van het proletariaat, gepubliceerd in 1971 door de redacties van drie Chinese partijbladen naar aanleiding van de honderdste verjaardag van de Commune van Parijs. Daar staat onder meer: ‘De staat van de Sovjets is niet meer het instrument van het proletariaat om de burgerij te onderdrukken, maar het instrument van de burgerij, die opnieuw aan de macht gekomen is, om het proletariaat te onderdrukken. De revisionistische Sovjetrenegaten hebben van de Sovjet-Unie een paradijs gemaakt voor een handvol elementen van de bureaucratische monopolieburgerij van het nieuwe type en een gevangenis voor miljoenen arbeiders.’ Maar mocht dat juist zijn, en het gevolg zijn van de oorzaak, aangegeven door Marx en Engels, dat namelijk een socialistische revolutie niet tot een goed einde te brengen is onder de voorwaarden van een nog onderontwikkeld kapitalisme, zou dan niet, wat de Chinezen beschouwen als de realiteit in Rusland, onvermijdelijk in de toekomst ook China te wachten staan? Inderdaad, mocht de ontwikkeling van het socialisme in de Sovjet-Unie, die trouwens niet alleen door de Chinese communisten, maar ook door vele communisten, socialisten en arbeiders in andere landen als weinig hoopgevend wordt beschouwd, de stelling van Marx en Engels bevestigen: ‘geen socialisme zonder kapitalisme’, terwijl hun andere stelling: ‘geen kapitalisme zonder socialisme’ door de feiten lijkt ontzenuwd te worden, dan zou er weinig hoop blijven voor de toekomst van het socialisme zowel in China als elders.

Maar Mao Zedong heeft ook op dit punt beslist met de grondstelling van Marx en Engels gebroken, en getracht voor de noodlottige ontwikkeling in Rusland die ook China zou bedreigen, een heel andere verklaring te vinden. Dit vooral in de hierboven reeds vermelde twee geschriften van 1957, die overigens duidelijk geschreven zijn onder invloed van de gebeurtenissen in Polen en Hongarije in de herfst van 1956. Mao heeft hier opnieuw aangesloten bij zijn grondgedachten uit De la contradiction van 1937 en als ‘innerlijke oorzaak’ van een mogelijk (en volgens hem in de Sovjet-Unie werkelijk) mislukken van de opbouw van een socialistische maatschappij, de tegenspraak aangewezen tussen een revolutionering van de ‘onderbouw’ en een conservering van de ‘bovenbouw’ van de kapitalistische maatschappij. Hier enkele van de meest kernachtige uitspraken uit deze twee geschriften zoals ze weergegeven zijn in het ‘rode boekje’:

‘Hoewel wat betreft het systeem van eigendom de belangrijkste socialistische omvorming (in China) voltooid is...: de klassenstrijd is beslist nog niet voorbij. De klassenstrijd tussen het proletariaat en de burgerij, de klassenstrijd tussen de verschillende politieke krachten, en de klassenstrijd op ideologisch terrein tussen het proletariaat en de burgerij zullen lang en zwaar voortduren en soms zelfs zeer acuut worden... Zo gezien is de vraag wie zal winnen, socialisme of kapitalisme, nog niet werkelijk beslist.’ – ‘Er zal een vrij lange tijd nodig zijn voor in ons land in de ideologische strijd tussen socialisme en kapitalisme de beslissing valt.’ – ‘Fundamenteel gezien is in ons land het socialistische systeem gevestigd. We hebben de fundamentele overwinning behaald in de omvorming van de eigendom van de productiemiddelen, maar we hebben nog geen volledige overwinning bevochten op het politieke en ideologische front. Op ideologisch terrein is de vraag wie de strijd tussen het proletariaat en de burgerij zal winnen, nog niet werkelijk beslist.’

Beseft men voldoende wat deze stellingen inzake de grondbeginselen van het marxistisch materialisme betekenen? Niets minder dan dat Mao een principiële onafhankelijkheid van de zogenaamde ‘bovenbouw’ van de maatschappij ten opzichte van de ‘materiële basis’ of het vlak van de productieverhoudingen bevestigt. Weliswaar hebben ook Marx en Engels, ook Lenin en Stalin een relatieve autonomie van de ontwikkeling van de ‘bovenbouw’ niet ontkend. Maar hun grondstelling, de grondstelling van hun ‘historisch materialisme’ was toch dat ‘met de verandering van de economische basis haar gehele geweldige bovenbouw min of meer vlug of traag mede omwentelt’. Deze voorstelling vormde zelfs de kern van de dialectisch-materialistische leer volgens welke het enerzijds niet mogelijk is een humane maatschappij op te bouwen zonder eerst de materiële voorwaarden ervoor te scheppen, en volgens welke anderzijds, dóór de omwenteling van de materiële basis, alle ‘ideologische’ problemen van recht, politiek, godsdienst, kunst en filosofie (Marx’ optelling) min of meer vanzelf hun oplossing zullen vinden. Mao heeft in feite misschien niet helemaal de grondslag van het materialisme verlaten – voor zover hij weliswaar niet een volle ontwikkeling van het kapitalisme, maar toch de afschaffing van het privébezit van productiemiddelen als voorwaarde voor een socialistische maatschappij blijft beschouwen – maar hij heeft stellig de materialistische dialectiek prijsgegeven volgens welke de ontwikkeling van een socialistische maatschappij door de afschaffing van de kapitalistische eigendom verzekerd zou zijn. Volgens Mao hangt ook na de ‘fundamentele overwinning in de omvorming van de eigendom van de productiemiddelen’ de toekomst van het socialisme volledig af van een tweede revolutie, de omwenteling van de bovenbouw, met andere woorden van een ‘grote proletarische culturele revolutie’, waartoe dan ook op voorstel van Mao in augustus 1966 door het centrale comité van de Communistische Partij van China werd besloten. Haar leidraad vormde het ‘rode boekje’, waarin de citaten uit de aangehaalde twee geschriften van 1957 wel niet de meeste ruimte, maar toch een centrale plaats innemen.

Slechts met het oog op de geschetste achtergrond kunnen we begrijpen dat en in hoeverre de maoïstische eis van een proletarische culturele revolutie die op de omwenteling van de economische basis van de oude maatschappij moet volgen, inderdaad dé centrale ‘gedachte van Mao Zedong’ en misschien het enige tot nu toe bekende alternatief vormt voor het dilemma waarin zich tegenwoordig de marxistische visie op de toekomst van de moderne maatschappij bevindt. Maar waarin bestaat dan deze culturele revolutie zelf? Ze betreft op de eerste plaats literatuur en kunst. In de bundel Luttons puur la défense de la dictature du prolétariat, uitgegeven in Peking in 1968 ter herdenking van de vijfentwintigste verjaardag van de publicatie van Mao’s Interventions aux causeries sur la littérature et l’art à Yeannan (opgenomen in de Œuvres choisies), schrijft Jau Wen-juan: ‘De geschiedenis van de klassenstrijd leert ons het volgende. Letterkunde en kunst zijn de gevoeligste punten van de klassen: de politieke strijd tussen het proletariaat en de burgerij en de strijd tussen de twee wegen, het socialisme en het kapitalisme, weerspiegelen zich steeds op de eerste plaats, bij elk conflict, bij elke vooruitgang of achteruitgang en op elk keerpunt, in de literatuur en de kunst.’ Daarom heeft Mao reeds in 1943 geëist: ‘De revolutionaire schrijvers en kunstenaars, de schrijvers en kunstenaars die iets beloven voor de toekomst, moeten zich onder de massa begeven; voor een lange periode moeten ze zich zonder voorbehoud en met heel hun hart mengen onder de massa van de arbeiders, de boeren en de soldaten, ze moeten door de smeltoven van de strijd gaan [...] ze moeten hun kleinburgerlijk standpunt opgeven en geleidelijk overgaan naar de kant van de arbeiders, de boeren en de soldaten door zich onder hen te begeven, door zich midden in de praktische strijd te werpen, door het marxisme en de maatschappij te bestuderen’ (aangehaald door Jau). Deze eis wordt echter niet alleen aan ‘schrijvers en kunstenaars’ gesteld, niet alleen voor hen geldt hij volgens Mao: ‘Alle communisten, alle revolutionairen, alle revolutionaire arbeiders in de literatuur en de kunst moeten het voorbeeld volgen van Loe Sin, tot “buffels” van het proletariaat worden, en “aanvaarden de last te dragen van het proletariaat tot de laatste adem”’ (Mao, aangehaald door Jau). Uiteindelijk bedoelt Mao de functionarissen van de Communistische Partij zelf.

In dezelfde bundel schrijft Tsjen Po-ta onder verwijzing naar de Circulaire du Comité central du Parti communiste chinois en date du 16 mai 1966: ‘In dit grote historische document heeft kameraad Mao Zedong het volgende aangeduid:

‘Men vindt eveneens een zeker aantal vertegenwoordigers van de burgerij in de schoot van het centrale comité en zijn organismen, en ook in de schoot van de partijorganisaties op het niveau van de provincies, de stadsbesturen en de autonome gebieden.’

‘De gehele partij moet de grote banier van de proletarische culturele revolutie hoog dragen, het reactionaire burgerlijke standpunt van deze antipartij en antisocialistische “academische hoogwaardigheden” radicaal aan de kaak stellen, de reactionaire burgerlijke ideeën van de academische, pedagogische, journalistieke, literaire, artistieke en uitgeversmilieus aan een totale kritiek onderwerpen en zich verzekeren van de leiding in al deze domeinen van de cultuur. Met dat doel moet de Partij tegelijk de vertegenwoordigers van de burgerij bekritiseren die in de Partij, de regering, het leger en de culturele milieus zijn geïnfiltreerd...’ (tot zover blijkbaar letterlijk Mao-citaat).

‘De vertegenwoordigers van de burgerij die geïnfiltreerd zijn in de Partij, de regering, het leger en de verschillende culturele milieus vormen een hoop contrarevolutionaire revisionisten. Mocht er zich een gelegenheid voordoen, dan zouden ze de macht grijpen en de dictatuur van het proletariaat omvormen tot een dictatuur van de burgerij.’

De grondidee van de culturele revolutie lijkt deze te zijn: het bestaan en de vorming van een burgerij berusten niet slechts op eigendom, en ook niet slechts op privaateigendom van productiemiddelen, maar evenzeer en misschien zelfs fundamenteler op het feit zelf dat cultuur- en andere functionarissen (ook de politiek hoort volgens Marx bij de ‘bovenbouw’) over intellectuele functies beschikken waardoor ze van de massa gescheiden en van het dragen van de ‘last van het proletariaat’ uitgezonderd zijn. (Marx en Engels hebben reeds voorspeld dat op het hoogtepunt van het kapitalisme alle reële functies van de kapitalisten zullen worden overgenomen door ‘bezoldigde bedienden’.) Vooral dit moet door de cultuurrevolutionaire omwenteling van de maatschappij worden tegengewerkt. Maar zal de opkomst van een dergelijke ‘bureaucratische monopolieburgerij van het nieuwe type’ (zie Leve de overwinning...) niet altijd opnieuw een probleem vormen?

In de ons bekende teksten heeft Mao zich slechts zelden uitdrukkelijk over de ‘culturele revolutie’ uitgesproken. Maar een van zijn uitspraken wordt in Luttons pour la défense tot driemaal toe aangehaald. Ze is bijvoorbeeld ook tegenover Maria-Antonietta Macciochi tijdens haar verblijf in China voortdurend herhaald: ‘De grote proletarische culturele revolutie is slechts de eerste van haar soort. In de toekomst zullen dergelijke revoluties noodzakelijkerwijze herhaaldelijk moeten plaatsvinden... Alle leden van de Partij en het volk van heel het land moeten er zich voor hoeden te geloven dat ze gerust kunnen slapen en dat alles goed zal gaan na een, twee, drie of vier grote culturele revoluties...’

Men heeft naar aanleiding van deze uitspraak gesproken over Mao’s idee van een ‘permanente revolutie’. Maar wat Mao bedoelt is blijkbaar iets heel anders dan wat Marx, Lenin en Trotski onder ‘permanente revolutie’ verstaan. De idee van Mao is eerder die van een maatschappij die zich niet ‘vestigt’ na een voltooide revolutie, maar integendeel berust op een toestand van voortdurend op elkaar volgende revoluties, of beter, leeft in een toestand van onophoudelijke revolutie: de revolutie verschijnt niet meer als een middel om een gewenste eindtoestand te bereiken, maar als het doel van een communistische maatschappij zelf. Een dergelijke maatschappij, die men alleen in de volste zin van het woord een revolutionaire maatschappij zou kunnen noemen, zou zich stelselmatig verzetten tegen de vestiging van elke vaste functie van bepaalde individuen, door welke verdiensten, talenten of competenties ook verworven: ze zou principieel geen enkel individu als ‘onmisbaar’ en ‘onvervangbaar’, maar integendeel werkelijk alle mensen als gelijk beschouwen.

Marx en Engels zouden zeker deze maoïstische idee als utopisch blijven bestempelen, omdat volgens hen juist deze gelijkheid van allen een ontwikkelingsgraad van de productiekrachten veronderstelt die op zijn beurt slechts bereikt kan worden door een volledige ontplooiing van het kapitalisme. Meer in het bijzonder geldt volgens Engels het volgende: ‘De splitsing van de maatschappij in een uitbuitende en een uitgebuite klasse, in een heersende en een onderdrukte klasse, was het noodzakelijke gevolg van de vroegere geringe ontwikkeling van de productie. Zolang de opbrengst van de totale maatschappelijke arbeid het voor het elementaire bestaan van allen vereiste slechts weinig te boven gaat, zolang bijgevolg de arbeid alle of bijna alle tijd van de grote meerderheid van de leden van de maatschappij in beslag neemt, zolang wordt ook de maatschappij noodzakelijk in klassen verdeeld.’ Volgens dit strikte criterium kan blijkbaar tot op dit ogenblik nog niet van het bestaan van ook maar één enkel socialistisch land gesproken worden. Engels gaat voort: ‘Naast de grote meerderheid die uitsluitend aan arbeid onderworpen is, vormt zich een klasse die van rechtstreekse productieve arbeid bevrijd is en zich bezighoudt met de gemeenschappelijke aangelegenheden van de maatschappij: arbeidsleiding, staatsaangelegenheden, justitie, wetenschappen, kunsten enzovoort.’

De ‘gedachte van Mao Zedong’ kenmerkt ten opzichte van de fundamentele opvattingen van Marx en Engels het dilemma waarin zich thans de socialistische gedachte geplaatst ziet. Niemand kan de socialistische gedachte dienen door de confrontatie met dit dilemma uit de weg te gaan.