Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 2


Leven in een nieuwe tijd

‘Het is duidelijk dat we ons in een overgangsfase bevinden en op weg zijn naar een nieuw tijdperk. Dit nieuwe tijdperk zal niet alleen op enkele detailpunten verschillen van de vorige periode, maar het zal een fundamentele vernieuwing behelzen, waarvan we op het ogenblik nauwelijks in staat zijn de draagwijdte te vermoeden.’ Vergelijkbare uitspraken ontmoeten we tegenwoordig dagelijks, zij het vaak in meer vage, soms demagogische formuleringen. We leven in het bewustzijn dat we op een keerpunt van de geschiedenis staan. Wat is dat bewustzijn waard?

Laat ik beginnen met een kort overzicht van wat ik daarover wil vertellen – dan valt het misschien wat evenwichtiger uit. Want niet bij alle punten kan ik zo lang stil blijven staan als eigenlijk nodig zou zijn.

1. Hoe manifesteert zich dat bewustzijn, hoe is het gestructureerd?
2. Dat bewustzijn schijnt helemaal niet modern, niet origineel te zijn; het schijnt altijd bestaan te hebben.
3. Toch steunt het op feiten. Staan die feiten dan misschien in een twijfelachtig daglicht?
4. Het bewustzijn van de uitzonderlijke positie van de eigen tijd is misschien slechts schijn. Maar het is reële schijn. Waar komt die schijn vandaan, waar ligt de wortel ervan?
5. Dit leidt tot een herziening van ons aanvankelijk scepticisme ten aanzien van de uitzonderlijkheid van de eigen tijd, een herziening die zich laat leiden door de vraag: hoeveel realiteit bevat een bewustzijn dat slechts een schijnbewustzijn lijkt te zijn? Zo kan ik een antwoord proberen te geven op de vraag: in hoeverre kunnen we iets radicaal nieuws verwachten? Mijn antwoord zal zijn: iets radicaal nieuws kunnen we niet verwachten, maar we kunnen het doen.
6. Dit antwoord wil ik even confronteren met de leer van de ontwikkeling, en
7. met het probleem van de vrijheid.

‘We gaan een nieuwe tijd tegemoet’

Het bewustzijn dat we voor een totaal nieuwe tijd staan, kan misschien het eenvoudigst omschreven worden als een crisisbewustzijn – ‘crisis’ dan eerst in de oorspronkelijke Griekse betekenis van het woord: ‘scheiding’. We staan op een keerpunt, op een scheidingslijn tussen verleden en toekomst. ‘Crisis’ ook in de betekenis van ‘onzekerheid’. Wat geweest is, is niet meer betrouwbaar; wat gaat komen, is nog niet tastbaar. Het merkwaardige is echter dat die onzekerheid gepaard gaat met een grote zekerheid. Wat lezen we bijvoorbeeld in een tekst als die waarmee ik ben begonnen? Aan de ene kant: ‘het is duidelijk’ – gewoon ‘duidelijk’, zonder onderstreping, zonder affect, het is helemaal zeker. Daar sluit een eenvoudige, bijna categorische anticipatie bij aan: ‘dit nieuwe tijdperk zal een fundamentele vernieuwing behelzen’. Maar direct daarop volgt de grote onzekerheid: ‘waarvan we op het ogenblik nauwelijks in staat zijn de draagwijdte te vermoeden’. De zekerheid wordt ingeperkt, ze wordt een onzeker vermoeden. De twee gaan dus blijkbaar samen: een onzeker perspectief van toekomst, en tegelijk een soort trots dat we op een punt van de geschiedenis zijn gekomen waarop zich met zekerheid lijkt te manifesteren dat ons iets principieel nieuws te wachten staat.

We zouden dit bewustzijn kunnen samenvatten in de volgende uitspraak (en meteen komen we in goed gezelschap): ‘Von hier und heute geht eine neue Epoche der Weltgeschichte aus, und ihr kónnt sagen, ihr seid dabei gewesen.’ Dit zei Goethe op 19 september 1792. Terneergedrukt door de militaire nederlaag na de slag van Valmy, zocht hij blijkbaar troost in de grootse gedachte: hier en nu vangt een nieuw tijdperk van de geschiedenis aan, en ik ben erbij!

Dat bewustzijn schijnt altijd bestaan te hebben

Gelijkluidende getuigenissen zijn de eeuwen door te vinden. Verderop in mijn betoog leg ik er u enkele voor. Hier moge ik volstaan met erop te wijzen dat een geschiedenis van de filosofie van de geschiedenis goeddeels neerkomt op een opsomming van de telkens weer herhaalde formuleringen van datzelfde bewustzijn in iedere tijd. Kenmerkend voor ieder systeem in de filosofie van de geschiedenis is dat het eigen tijdperk een centrale plaats wordt toegeschreven. Trouwens, staat de eigen tijd voor de filosoof niet centraal, dan kan hij moeilijk beweren iets te kunnen zeggen over het geheel van de geschiedenis, inclusief de toekomst. Overigens lijkt altijd het punt waarop wij ons bevinden, het middelpunt te zijn van de hele omgeving. In de ruimte bijvoorbeeld: het punt waar je staat bepaalt je horizon; ga je lopen, dan verschuift de horizon, maar zelf blijf je altijd in het middelpunt. Of: ieder mens stelt zich zijn persoonlijke situatie altijd weer voor als een uitzonderlijke situatie, al is het nog zo duidelijk dat ze in niets verschilt van die van duizenden andere mensen. Of het fenomeen van het nationalisme: de eigen natie wordt een centrale positie in de geschiedenis toegeschreven, en deze overtuiging staat – zoals bekend – vaak helemaal niet in verhouding tot het werkelijke belang van die natie. Kortom, het bewustzijn van de uitzonderlijkheid – zoals van het ‘nieuwe’ of het ‘moderne’ – behoort tot de categorie van de zogenaamde ‘occasionele betekenissen’, waar woorden als ‘hier’, ‘nu’, ‘dit’, ‘ik’, ‘jij’, ‘die’ in thuishoren, woorden en begrippen die van betekenis veranderen naargelang de gelegenheid waarin ze gebruikt worden. Wat voor u ‘hier’ is, is niet ‘hier’ voor mij, en toch blijft mijn ‘hier’ altijd ‘hier’. Voor u ben ik niet ‘ik’, maar ‘jij’ of ‘hij’, en toch ben ik ‘ik’. En iedereen weet dat.

Historisch heeft men de oorsprong van deze aldus gestructureerde tijdsopvatting in de filosofie van de geschiedenis gezocht in de joods-christelijke eschatologie. Het christelijke bewustzijn is inderdaad van meet af aan een bewustzijn geweest van iets totaal, ja absoluut nieuws. Oud en nieuw stootten hier op elkaar. Dit was een absoluut keerpunt in de geschiedenis. En het vertoonde diezelfde zekerheid en onzekerheid: de zekerheid dat het nieuwe, dat zich hier en nu manifesteerde, de volstrekte anticipatie was van de eigenlijke omwenteling aan het einde der tijden; de onzekerheid betreffende alles wat in de tussentijd nog moet gebeuren, maar principieel niet te vergelijken is met wat in het verleden is geweest. De uitspraak van wat wij ‘evangelie’ noemen, is te vergelijken met die van Goethe: de tijden zijn vervuld, het Rijk van God is nabij, wij moeten erbij zijn, wij moeten ons ‘bekeren’ in denk- en leefgewoonten, alles ‘omdenken’ (metanoëin). Het ogenblik is aangebroken dat over de hele geschiedenis gaat beslissen. De toekomst gaat een heerschappij, een rijk, een ‘regeringsperiode’ (basileia) kennen zoals nog nooit heeft bestaan. Een nieuwe tijdrekening ontstaat: vóór en ná Christus. (Andere perioden in de geschiedenis waarin een zelfde bewustzijn leefde, hebben ook soms getracht een nieuwe tijdrekening in te voeren. De Franse Revolutie bijvoorbeeld.)

Maar met dit eschatologische bewustzijn naar joods-christelijke traditie komen we niet veel verder. Een dergelijk bewustzijn is eveneens te vinden in de Griekse mythologie en filosofie, om me daartoe te beperken, bijvoorbeeld bij Hesiodus, zelfs bij Plato en Aristoteles, ofschoon dezen dit bewustzijn uit de weg trachtten te gaan. En een verzet tegen dit bewustzijn is ook aan te treffen in het jodendom. Denken we slechts aan het boek van de Prediker: ‘Er is niets nieuws onder de zon.’

Het bewustzijn dat onze tijd in een uitzonderlijke positie verkeert ten opzichte van het geheel van de geschiedenis, is dus niet heel origineel. Ieder tijdperk schijnt a priori blootgesteld aan de schijn dat het in de geschiedenis een centrale plaats inneemt. Het gaat hier dan wel om wat Kant genoemd heeft een ‘transcendentale’ schijn. Deze schijn is een illusie, geen bedrog; hij verdwijnt niet, ook al doorzie je hem. Zo’n schijn is het telkens terugkerende bewustzijn dat de eigen tijd weliswaar een crisistijd, maar toch ook een opwindend nieuwe tijd is.

Dit betekent echter dat de feiten waarop dit bewustzijn meent te mogen steunen, ‘gerelativeerd’ moeten worden. Alleen in het licht van dit a priori-bewustzijn krijgen ze de betekenis die wij eraan toeschrijven; met het voortgaan van de geschiedenis worden ze spoedig van die eschatologische betekenis ontbloot. Inderdaad, feiten op zichzelf bewijzen niet dat we ons op een keerpunt van de geschiedenis bevinden. Waar het op aankomt, is de betekenis die aan de feiten gegeven wordt.

De feiten waarop dit bewustzijn steunt

Enkele voorbeelden om dit te illustreren. Een van de meest spectaculaire ‘nieuwigheden’ van onze tijd is de ruimtevaart. Het merkwaardige hierbij is echter, lijkt mij, dat het heel moeilijk uit te maken is wanneer precies het tijdperk van de ruimtevaart is begonnen. Als je over iets ‘helemaal nieuws’ spreekt, moet het toch mogelijk zijn te zeggen wanneer het precies begint! Welnu, de ruimtevaart schijnt begonnen te zijn met de raketten, maar de raketten staan in een dubbelzinnige verhouding ten opzichte van de vliegtuigen: de raketten van Peenemünde werden tegelijk als straaljagers en als raketten ontworpen en gebouwd. De straaljager is slechts een belangrijke variant van het schroefvliegtuig. Die dubbelzinnigheid komt overigens tot uiting in de naam zelf van de NASA: National Aeronautics and Space Administration, van meet af aan bedoeld als een gemeenschappelijke organisatie voor de ontwikkeling van moderne vliegtuigen én ruimtevaart. Dezelfde dubbelzinnigheden verschijnen wanneer men zich afvraagt: wanneer is het nu eigenlijk begonnen? Met Peenemünde of met de eerste Spoetnik? Of met de eerste stappen op de maan? Op het ogenblik lijkt die eerste maanlanding nogal beslissend te zijn, na de honderdste keer misschien al veel minder. Dan gaan we zeggen: als we op Mars komen, dan pas begint het echt!

Ander voorbeeld: de wapentechniek. De atoombom, ja, dat is helemaal nieuw! Maar ‘conventionele’ bommen maakten in Dresden tweemaal zoveel slachtoffers als de atoombom in Hiroshima. Er waren meer vliegtuigen voor nodig, ja, maar in Hiroshima een sterkere bom: je kunt het draaien zoals je wilt. Of luister naar Proust. In een discussie met militairen over de strategie in vroegere oorlogen laat hij een officier zeggen: ‘Mais cela c’est du passé. Avec les terribles progrès de l’artillerie, les guerres futures, s’il y a encore des guerres, seront si courtes qu’avant qu’on ait pu songer à tirer parti de l’enseignement, la paix sera faite.’ ‘Met de verschrikkelijke vooruitgang van de artillerie!’ Of elders: ‘Tu n’as qu’à penser à quelle chose cosmique serait une guerre aujourdhui. Ce serait plus catastrophique que le Déluge et le Götterdämmerung. Seulement cela durerait moins longtemps.’ Dit is geschreven in de jaren van de Eerste Wereldoorlog en geeft het bewustzijn weer van voor 1914. En als wij nú over het vooruitzicht van een oorlog spreken, zeggen wij precies hetzelfde. Dit ontneemt aan de feiten waarop dit bewustzijn steunt, natuurlijk niet de eigen realiteit – ofschoon het ieder van ons wel om het even zal zijn of hij getroffen wordt door een bom van tien ton of rechtstreeks door een atoombom – maar het relativeert wel het aspect van absolute nieuwheid van de ontwikkeling.

Een bijzonder mooi voorbeeld vind ik in de ontwikkeling van de machinetechniek. Wie ooit een houten molen van binnen heeft gezien, staat verbaasd als hij ziet in welke mate details van onze moderne machines daarin in beginsel reeds ontwikkeld zijn en een ingewikkeld cybernetisch mechanisme vormen. Het voorbeeld is hierom zo interessant omdat in het bewustzijn van de Engelsen de continuïteit van de ontwikkeling lange tijd aanwezig is gebleven: een fabriek noemden ze nog lange tijd een ‘mill’. Blijkbaar bleven ze zich ervan bewust hoe relatief de vernieuwing was.

Een voorbeeld uit een andere belangrijke sfeer: de ontwikkeling van de wetenschap. We zijn ervan overtuigd dat de wetenschap nooit zo productief geweest is als in onze tijd. Welnu, ook dat bewustzijn heeft vroeger al bestaan. In 1765 werd in de Académie Française voor het eerst de nagedachtenis van Descartes gevierd. Daar sprak een zekere meneer Thomas, zijn rede is afgedrukt in de eerste volledige uitgave van Descartes’ werken. Hij vergeleek de wetenschappelijke vooruitgang van de eigen tijd met de dertig daaraan voorafgaande eeuwen: ‘On remarque, pendant cette longue révolution de temps, cinq ou six hommes qui ont pensé, et créé des idées; et le reste du monde a travaillé sur ces pensées, comme l’artisan, dans sa forge, travaille sur les métaux que lui fournit la mine.’ In de dertig eeuwen vóór ons zijn er misschien vijf of zes mensen geweest die de wetenschap vooruit hebben geholpen, en wat zien we nu, in de nieuwe tijd? ‘Et d’abord, j’aperçois dans l’univers une espèce de fermentation générale. La nature semble être dans un de ces moments où elle fait les plus grands efforts: tout s’agite; on veut partout remuer les anciennes bornes, on veut étendre la sphère humaine. Vasco de Gama découvre les Indes, Colomb découvre l’Amérique, Cordès et Pizarre subjuguent des contrées immenses et nouvelles, Magelan cherche les terres australes, Drake fait le tour du monde. L’esprit des découvertes anime toutes les nations. De grands changements dans la politique et les religions ébranlent l’Europe, l’Asie et l’Afrique. Cette secousse se communique aux sciences. L’astronomie renaît dès le quinzième siècle. Copernique rétablit le système de Pythagore et le mouvement de la terre; pas immense fait dans la nature! Tycho-Brahé ... corrige et perfectionne la théorie des planètes ... Le nombre des phénomènes connus s’augmente. Le législateur des cieux paroît; Képler ... ouvre la route à des vérités nouvelles ... Les verres concaves et convexes, inventés par hasard au treizième siècle, sont réunis trois cents ans après, et forment le premier télescope. L’homme touche aux extrémités de la création. Galilée fait dans les cieux ce que les grands navigateurs faisoient sur les mers; il aborde à des nouveaux mondes ... La géométrie est appliquée à la doctrine du mouvement. La force accélératrice dans la chute des corps est mesurée; on découvre la pesanteur de l’air ... Bacon fait le dénombrement des connoissances humaines ... et prédit quelque chose de grand pour les siècles à venir ... Et comme par la boussole (la nature) avoit réuni les parties les plus éloignées du globe, par le télescope rapproché de la terre les dernières limites des cieux, par l’imprimerie elle avoit établi la communication rapide du mouvement entre les esprits d’un bout du monde à l’autre.’

U ziet: het is er allemaal al. Het enige verschil is dat de verrekijker de functie vervult van de huidige ruimtevaart, maar het belangrijke is dat we reeds de grenzen van het heelal raken, en dankzij de boekdrukkunst communiceren wij al, snel en gemakkelijk, van het ene eind van de wereld met het andere. En zie tevens overal het toenemende aantal wetenschappelijke publicaties: een echte explosie van wetenschap! In 1765!

Iets vergelijkbaars zien we in de negentiende eeuw gebeuren. In mijn seminarielokaal op de Blandijnberg in Gent beslaat de filosofie van de oudheid een muurtje van hier tot daar; te oordelen naar het aantal publicaties in de negentiende eeuw daarentegen moet er toen een ware explosie van filosofie geweest zijn. Maar met dit soort dingen moeten we oppassen. Vergelijkbare hoeveelheden publicaties zijn er misschien vroeger ook wel geweest. Descartes bijvoorbeeld was in zijn tijd ongeveer de enige filosoof die geen leerstoel had aan een universiteit, maar in de universiteiten liepen massa’s filosofen rond van wie wij er geen enkele meer kennen. Overigens, danken we het toenemende aantal wetenschappelijke publicaties tegenwoordig niet grotendeels aan serieproductie? Niemand waagt het nog in zijn eentje een nieuw object van onderzoek aan te pakken. Om aan onderzoek te doen moet je instrumenten hebben; om instrumenten te hebben moet je geld hebben; om geld te krijgen moet je een programma kunnen voorleggen; om een programma te kunnen voorleggen moet je al enigszins weten waar je uit wilt komen. Hoe kun je dat weten? Wanneer je met kleine wijzigingen hetzelfde overdoet wat een ander al vóór jou gedaan heeft.

In al dit soort beschouwingen wordt groot belang gehecht aan getallen en kwantiteit. Vanzelf gaan we daarbij denken aan de fameuze hegeliaans-marxistische doctrine van de omslag van kwantiteit in kwaliteit. Maar in hoeverre is daarvan sprake? Dat is juist het probleem. Dat wordt niet opgelost door de verzekering alleen dat dergelijke omslagen plaatsvinden; bovendien is deze verzekering niet zo erg overtuigend, omdat ook de marxisten geloven in de wetenschap, terwijl echter de wetenschap met het begrip kwaliteit niet veel weet te beginnen.

In de kunst gaat het bewustzijn van het absoluut nieuwe merkwaardigerwijze altijd gepaard met de reactie van de tegenstanders van het nieuwe, die zeggen: dit is toch geen kunst meer, dit heeft met kunst niets meer van doen. Vaak reageren de vernieuwers daarop met te zeggen: inderdaad, dit heeft helemaal niets meer van doen met wat tot nu toe kunst werd genoemd. Historisch is het gemakkelijk na te gaan hoe juist die kunstvorm waarvan de eigen tijd zegt dat hij niets meer met kunst te maken heeft, de ontwikkeling van de kunst vooruithelpt, terwijl degenen die beweren de oude kunst voort te zetten en in de grote traditie te staan hopeloos uit de herinnering verdwijnen.

De reële wortel van de schijn

Nu wordt het echter moeilijker. De schijn dat de eigen tijd iets totaal nieuws inhoudt, steunt, zeggen wij, op een illusie die te doorzien is. De argumenten waaraan die illusie zich ophangt, worden altijd weer vernietigd. En toch herstelt de schijn zich steeds opnieuw. Hij schijnt onontkoombaar. Hij bezit dus blijkbaar zelf een formidabele realiteit, en dus vermoedelijk een of andere reële wortel. Waar ligt de wortel van die schijn?

Iedere tegenwoordige tijd is als zodanig geprivilegieerd, ten opzichte van zowel het verleden als de toekomst. Om te beginnen gewoon al door het feit dat eigenlijk alleen nu iets gebeurt. Alles wat gebeurt, gebeurt nu; in het verleden gebeurt niets meer, in de toekomst gebeurt nog niets. Deze eigenschap bezit ieder tijdperk in exclusiviteit, tot het volgende tijdperk aanbreekt, met dien verstande natuurlijk dat de verschillende tijdperken elkaar niet opvolgen zoals ‘oudheid’, ‘middeleeuwen’, ‘moderne tijden’ enzovoort. Altijd blijft die geprivilegieerde realiteit van het tegenwoordige, precies voor zover het het tegenwoordige is, bestaan, onafhankelijk van wat er aan gebeurtenissen, feiten doorheenloopt. Het is het fenomenale privilege van ieder tegenwoordig tijdperk, dat het de rol speelt van een uitmuntende realiteit.

Aan de andere kant is ieder tegenwoordig tijdperk gekenmerkt door een openheid ten opzichte van de toekomst. Wat nu aan de gang is, is in zoverre het nog aan de gang is, niet afgesloten. U bent nog altijd bezig met het lezen van dit artikel: u kunt nog altijd verwachten er iets uit te leren. Het typische is nu echter: ook voor zover het verleden, een proces uit het verleden, zulk een openheid, een belofte of onzekerheid insluit, dankt dat verleden die openheid aan het heden. Valt er uit processen die in het verleden begonnen zijn, nog iets te verwachten dan vanuit het heden, voor zover ze ook nu nog aan de gang zijn. Ook wat het verleden nog moet vinden aan aanvulling, vindt het in het heden.

De mooiste uitdrukking die ik ken van deze reëel-uitzonderlijke positie van het heden is te vinden in Mon Faust van Valéry. Ieder tegenwoordig tijdperk is het tijdperk van de jeugd. Het is namelijk de jeugd die fysisch realiter profiteert van die werkelijk uitzonderlijke positie van het heden ten opzichte van verleden en toekomst. Tegen de student die bij het zien van de bibliotheek van Faust totaal ontmoedigd is, zegt Mefisto: ‘Ecoutez-moi ... Tous ces autres ne sont plus rien. Ce n’est ici qu’une foule d’ombres vaines et vous seul bien vivant ... Vous étes l’instant méme; et debout sur vos pieds, du haut de votre chair en fleur, de votre tête en pleine force, vous bravez tout cela ... Quarante siècles d’écriture vous envient. Courage, sentez vous le Prince de ce jour! Rien ne peut prévaloir contre la puissance de négation, de mépris et de vierge énergie d’orgueil qui s’élèvent dans le coeur d’un jeune ambitieux qui n’a rien fait encore ... Ecoutez-moi: tout ce passé, avec ses merveilles usées, frustes et tristes, est sans défense contre l’entreprise de gloire d’une intelligence en mouvement...

De oplossing van het raadsel van de geschiedenis zou zijn: de hele onwaarheid, maar ook de hele waarheid van deze woorden te vatten: de echte superioriteit, maar ook het echte gevaar van de jeugd en van het jeugdig zelfbewustzijn van elke tegenwoordige tijd.

In het licht nu van die waarheid draait ons hele perspectief zich misschien nog eens om. Zou het niet kunnen dat het feit dat een dergelijk bewustzijn zich altijd opnieuw herhaalt, geenszins betekent dat het altijd onwaar is, maar integendeel dat het altijd waar is? Dat brengt echter moeilijkheden mee. Dat zou namelijk betekenen dat het feit dat een epochaal bewustzijn voorbijgestreefd wordt, niet bewijst dat dit epochaal bewustzijn onwaar was, maar onwaar gemaakt wordt. Het bewustzijn van de heer Thomas was dan heel juist in 1765, maar is onjuist geworden door de evolutie van de tijd. Dit sluit in dat de waarheid kan veranderen.

Is de waarheid dan niet onveranderlijk, vooral de waarheid omtrent het verleden, die toch volgens de algemene overtuiging eens en voorgoed vaststaat? En hier gaat het om de waarheid van een epochaal bewustzijn, dat toch een bewustzijn betreffende de hele geschiedenis wil zijn. Een epochaal bewustzijn, het bewustzijn dat de eigen tijd het middelpunt van de hele geschiedenis vormt, veronderstelt dat de legitimiteit van dit bewustzijn ons ook door de tijden ná ons toegestaan zal worden. Maar om dit bewustzijn te verdedigen, moeten we nu toegeven dat latere tijden het onwaar kunnen maken. Dit komt erop neer dat de geschiedenis achteraf veranderd kan worden. Dat is veel gevraagd. Het betekent onder meer dat de feiten waarop het bewustzijn steunt, zelf worden veranderd door de betekenis die wij eraan toeschrijven en opnieuw veranderd zullen worden door betekenissen die latere tijden eraan zullen geven.

Misschien is dit alles toch niet zo ondenkbaar. Het verleden staat vast, zeggen wij, eens en voorgoed. Maar waar staat het verleden eigenlijk vast? Wij spreken van ‘objectieve’ feiten uit de geschiedenis, maar waar hebben die hun bestaan? Niemand kan ze opzoeken. Ze bestaan alleen in ons hoofd, in onze herinnering. Er bestaan sporen van: ruïnes, documenten, monumenten. Maar ook deze zijn, áls feiten van het verleden, slechts aanwezig in relatie tot ons bewustzijn; anders zijn het slechts fragmenten van de tegenwoordige tijd. Het verleden hééft geen bestaan buiten de herinnering. En de herinnering is inderdaad vatbaar voor verandering door de manier waarop men zich van dat verleden bewust is; het kan zich aan die modificatie niet onttrekken. In die zin zou de fameuze stelling van Marx: ‘de filosofen hebben de wereld alleen maar op verschillende wijzen geïnterpreteerd, het komt erop aan ze te veranderen’ tegengesproken moeten worden of ten minste gecorrigeerd: principieel bestaat er geen verschil tussen interpreteren en veranderen. Interpretatie betekent verandering en verandering heeft geen andere structuur dan die van de interpretatie. Wat er in dit geval van de objectiviteit van de geschiedenis wordt, moet u mij niet vragen: ik weet het niet.

Maar als het epochaal bewustzijn van onze tijd – zo goed als dat van elk tegenwoordig tijdperk – dan toch niet zonder waarheid is, wat kunnen we daaruit dan concluderen met betrekking tot de vraag naar het nieuwe?

Het nieuwe in de werkelijkheid van de eigen tijd

We leven inderdaad in een uitzonderlijke tijd, namelijk de tegenwoordige. Zijn uitzonderlijkheid ontleent hij echter niet aan de uitzonderlijke gebeurtenissen en ontwikkelingen van deze tweede helft van de twintigste eeuw in vergelijking met de schijnbaar veel minder belangrijke veranderingen die zich hebben voorgedaan in de negentiende, de achttiende en vroegere eeuwen. De uitzonderlijkheid van ‘onze’ tijd in de geschiedenis is die van elk tijdperk voor zover en zolang het tegenwoordig is of was. Het belang van feiten en gebeurtenissen van het verleden kan inderdaad niet worden vergeleken met de draagwijdte van de werkelijkheid van de tegenwoordige tijd; echter niet omdat het gebeuren van vroegere tijden ‘in werkelijkheid’ minder belangrijk was, maar omdat er altijd alleen nu werkelijk iets gebeurt. We maken inderdaad in het heden de ervaring van een nieuwe werkelijkheid, maar niet in vergelijking met een of andere oude en voorbijgestreefde werkelijkheid, maar omdat de werkelijkheid altijd – altijd opnieuw – nieuw is, omdat het werkelijke zelf het nieuwe is.

We vergissen ons bijgevolg in ons epochaal bewustzijn als we geloven, hopen en soms vrezen dat uitzonderlijke feiten, gebeurtenissen en ontwikkelingen van deze twintigste eeuw de aankondiging, de belofte of de dreiging inhouden van het begin van iets radicaal nieuws, en als we die toekomst tegemoet gaan als iets dat ons te wachten staat. Het enige dat ons te wachten staat met betrekking tot de betekenis van de tegenwoordige feiten en ontwikkelingen is, dat ze hun schijnbaar uitzonderlijke betekenis spoedig zullen verliezen, dat het nieuwe steeds opnieuw een nieuwe werkelijkheid zal zijn waar dezelfde schijn zich zal herstellen, nu met betrekking tot de epochale betekenis van ‘nieuwe’, andere feiten en ontwikkelingen. Kortom, we vergissen ons als we geloven, hopen of vrezen dat we het nieuwe maar moeten en kunnen afwachten. Het enige nieuwe dat onvermijdelijk vanzelf komt, is niets anders dan dat het werkelijke zich altijd opnieuw zal voordoen als het nieuwe. Maar hoezeer dit ook samenhangt met de hernieuwing van de schijn, dit verschijnsel zelf is reëel. Terecht geloven we dus dat we op de drempel staan van een volledig nieuwe tijd, voor zover dit een bewustzijn inhoudt van het feit dat het tegenwoordige ogenblik ons altijd opnieuw een kans biedt om (om zo te zeggen) alles te vernieuwen, áls we van die kans gebruik maken. Want de werkelijkheid is gebonden aan ‘de’ tegenwoordige tijd en bijgevolg altijd opnieuw een nieuwe werkelijkheid.

Dit feit legt aan elk tijdperk zijn verantwoordelijkheid op. Al te vaak, lijkt het, is deze overweldigende ervaring slechts een aanleiding om zich over te geven aan een contemplatieve beschouwing van wat op het ogenblik iets radicaal nieuws ‘schijnt’ aan te kondigen: een aanleiding om onze verantwoordelijkheid te ontvluchten door ons terug te trekken in de afwachting van het geweldige dat, zo geloven we, hoe dan ook onafhankelijk van onze tussenkomst toch komt. Hoopvol menen we op de ‘ontwikkeling’ te mogen rekenen. Of we leggen ons er berustend bij neer, omdat we er toch niets tegen kunnen doen. Iets radicaal nieuws kunnen we echter niet verwachten, we kunnen het alleen doen.

Kan de ontwikkeling iets nieuws brengen?

‘Ontwikkeling’ is een modewoord in onze tijd. Niets wat zich niet zou hebben ontwikkeld, geen gebeuren dat niet een ontwikkeling genoemd wordt, geen taak voor de toekomst die er niet op neerkomt iets tot ontwikkeling te brengen. Van de ontwikkeling verwachten we het nieuwe van de toekomst. Maar iets ontwikkelen is slechts: iets dat ‘ingewikkeld’ is ‘uitwikkelen’. Ontwikkeling is de wording van iets uit een kiem waarin het in aanleg al aanwezig was.

Zoals hij nu overal gebruikt wordt is de term eensdeels afkomstig uit het hegelianisme, aan de andere kant uit de biologische ontwikkelingsleer. Volgens het darwinistisch evolutionisme zijn de nu bestaande soorten, ook de mens, ontstaan uit een ontwikkeling waarvan het mechanisme werd bepaald door de struggle for life. Is het die ontwikkeling die zich voort moet zetten? Zodat de mensheid zich weer gaat opsplitsen in van elkaar onderscheiden soorten, waarbij de eerste plaats bezet wordt (zoals nu door de mens onder de dieren) door een ras dat zegeviert over de andere? Is dat de ontwikkeling waarin we onze hoop stellen? Wat zou het nieuwe zijn dat door zo’n ontwikkeling wordt voortgebracht? Een nieuwe species, inderdaad. Maar in werkelijkheid slechts een hernieuwing van een beestachtige strijd op het vlak van het menselijke bestaan en de vernietiging van al wat we onder humaniteit verstaan. Gaat het hier om een ontwikkeling waarbij we slechts lijdelijk kunnen toezien, omdat we er toch niet aan kunnen ontsnappen? Moeten we ons aan de wet van die ontwikkeling maar onderwerpen of, om een ander modewoord van deze tijd te gebruiken, ons ‘aanpassen’? Of kunnen we door onze eigen beslissing aan een dergelijke ontwikkeling een einde maken? Mochten we daartoe in staat zijn, dan zou dát werkelijk iets nieuws betekenen: een einde maken aan een gebeuren dat niets anders schijnt te zijn dan een kringloop van ontwikkelingen.

Het probleem van de vrijheid

U ziet: heel mijn betoog komt hierop neer, dat de mogelijkheid van het nieuwe via de werkelijkheid in verband gebracht wordt met de vrijheid van de mens. Die vrijheid wordt nu algemeen als iets heel problematisch beschouwd. De vraag is echter of de vrijheid niet opzettelijk eerst als een ‘ideaal’ en vervolgens als een ‘probleem’ wordt voorgesteld, om juist op die manier aan de verantwoordelijkheid die met de vrijheid samenhangt te kunnen ontsnappen. De neiging bestaat – misschien al lang – om vrijheid op te vatten als een uitzonderlijk hoog vermogen, het vermogen van een almachtige, onbegrensde wil. Vanzelf voelt men dan het recht en zelfs de noodzaak aan om het bestaan van een dergelijk vermogen in een eindig wezen als de mens in twijfel te trekken. Dit scepticisme is echter het gevolg van een idealisme dat een vreemd ideaal in de plaats stelt van een feit. Welk feit?

De empirische basis van het vrijheidsbegrip is helemaal niet een verheven gevoel van een onbegrensd vermogen, maar de meestal nogal lastige ervaring dat wij voor dingen die met ons of met anderen gebeuren, verantwoordelijk zijn. De bewijslast hiervoor ligt niet, zoals in een sceptische beschouwing van de ‘problematiek’ van de vrijheid verondersteld wordt, bij hem die het bestaan van een dergelijke menselijke vrijheid ‘poneert’, maar bij hem die zich van alle verantwoordelijkheid voor zijn doen en denken meent te mogen ontdoen. Een oude regel van de logica luidt: affirmanti occumbit probatio, bewijzen moet hij die iets positiefs beweert. Wie beweert dat wij niet vrij en bijgevolg onverantwoordelijk zijn, beweert dat er van een tussenkomst van de mens in de werkelijkheid geen sprake is. Wie echter op grond van dagelijkse ervaringen aanvaardt mede verantwoordelijk te zijn voor wat er in de werkelijkheid om hem heen gebeurt, laat zich niet begoochelen, noch door de hoop op een gelukkige wereld die de mensheid vanzelf te beurt zal vallen zonder dat de mens veel meer moet doen dan zich aan de ‘ontwikkeling’ over te geven, noch door de vrees voor een catastrofe die de mensheid vanzelf zal overvallen zonder dat de mens veel meer kan doen dan te profiteren van de tijd die hem nog rest.