Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 19
Ik moet blijven hameren op principevragen. Ik wil ze nog eens langs een andere weg benaderen.
Met wanhoop stelt de rechterzijde de vraag: ‘Zal een sterke coalitie de moed opbrengen voor een politiek die verhindert dat onze samenleving en economie verworden tot de puinhoop waarop een totalitaire, collectivistische maatschappij kan gaan woekeren?’ Aldus bijvoorbeeld Manu Ruys in een ‘Zompig’ getiteld hoofdartikel in De Standaard van 9-10 mei. En verder: ‘Men ontkomt niet aan de indruk dat (ook?) de christendemocratie... zich niet helemaal rekenschap geeft van wat er staat te gebeuren, van wat anderen in stilte voorbereiden...’
Het is geen nieuws. We hebben tientallen jaren de tijd gehad om gewend te raken aan dergelijke noodkreten uit de mond van de verdedigers van ‘onze’ samenleving en economie. Men weet wat bedoeld is, namelijk dat het enige alternatief voor de tegenwoordige ordening van onze samenleving en economie het collectivisme zou zijn, de afschaffing van de private eigendom van de productiemiddelen; en dat de afschaffing van de ‘vrije markteconomie’ dé vrijheid, alle vrijheden zou vernietigen. Maar merkt men dan niet op dat de vraag al lang niet meer in die termen wordt gesteld, en dit onafhankelijk van alle ideologische beschouwingen?
De politiek van onze conservatieve regeringen herleidt zich steeds meer tot economische politiek. Deze vindt in steeds toenemende mate haar uitdrukking in steeds talrijker, steeds omvangrijker en steeds diepergaande ingrepen van de staat of de ‘overheid’ in de economie. Een beschrijving van dit moderne staatsinterventionisme in al zijn aspecten of ook maar in zijn belangrijkste vormen te willen geven is vandaag reeds onbegonnen werk. Bijna dagelijks laten zich ook de protesten vernemen die geuit worden vanuit neoliberale hoek tegen de steeds hernieuwde ontreddering van de wetten van de ‘markt’. Maar zelfs deze protesten roepen in feite om nieuwe ingrepen van de ‘overheid’ – die nodig geacht worden juist om de ‘vrije markteconomie’ te herstellen, en ook die ingrepen kunnen geenszins alleen erin bestaan van elke ingreep af te zien of alle reeds gebeurde ingrepen ongedaan te maken (hoe zou dat overigens kunnen?), maar moeten noodzakelijk neerkomen op nieuwe interventies op het gebied van inkomenspolitiek, belastingen, muntbeleid (monetarisme) enzovoort. In feite participeert de staat, in verschillende vormen, steeds meer in (het beleid van) de private ondernemingen. Nog deinst men, bijvoorbeeld in België, terug voor bemiddelingen die rechtuit op vormen van nationalisering zouden neerkomen (staal). En toch benaderen we steeds meer een toestand van (‘gemengde’) economie, die steeds minder duidelijk te onderscheiden valt van wat men met ‘collectivistische’ economie bedoelt: het economische stelsel van de landen van het ‘reëel bestaande socialisme’ in Oost-Europa en elders. ‘De cijfers wijzen uit dat we in België regelrecht op een collectivistische maatschappij afstevenen. In 1960 bedroeg de globale fiscale druk 25,9 % van het bruto nationaal product, voor 1980 wordt die druk geraamd op 44 %. En de werkgroep-Van Houtte berekende dat hij in het jaar 2000 ongeveer 77 % van het bruto nationaal product zou bedragen. Dat is enkel denkbaar in een staat van het Oostbloktype. Inmiddels bereiken de uitgaven (van de staat) 54 % van het bruto nationaal product, dat is tot meer dan de ontvangsten...’ Ook dit stond, op 1 augustus 1980, in De Standaard, die zich toen beriep op een zekere Stefaan Vandendriessche, gewezen adjunct-kabinetschef van de liberale ministers van Financiën Henrion en Hatry. Ook Vandendriessche kwam toen aan bod met een noodkreet van hetzelfde allooi als de boven aangehaalde van Ruys: ‘De machtigste pressiegroepen wijzen de huidige maatschappijvorm af en sturen aan op een fundamentele hervorming van de maatschappij. Nooit wordt gepreciseerd waardoor ze de huidige sociaal georganiseerde markteconomie willen vervangen; ik denk dat ze het ofwel zelf niet weten, ofwel de waarheid niet durven zeggen.’ Maar dan volgt de ‘precisering’ die ik zojuist al heb aangehaald: ‘De cijfers wijzen uit dat we regelrecht op een collectivistische maatschappij afstevenen...’ Maar wie zijn dan die ‘machtigste pressiegroepen’ die al sinds jaren het ‘collectivisme’ in de hand werken? Zijn het dan niet juist zij die in dit land en in andere landen hoogst officieel de politieke en economische macht in handen houden en uitoefenen en het beleid van ‘onze’ samenleving en economie bepalen? Met andere woorden, bevestigt niet de evolutie waarover de liberalen en neoliberalen tevergeefs jammeren (ondanks Thatcher en Reagan), in feite de voorspelling die Friedrich Engels al heeft uitgesproken: ‘Uiteindelijk moet de officiële representant van de kapitalistische maatschappij, de staat, de leiding van de productie in handen nemen... Alle maatschappelijke functies van de kapitalisten worden nu uitgeoefend door bezoldigde bedienden. De kapitalist oefent geen maatschappelijke activiteit meer uit, behalve dan het in zijn zak stoppen van inkomsten, het knippen van coupons en het spelen aan de beurs, waar de verschillende kapitalisten elkaar hun kapitaal afpakken. Nadat de kapitalistische productiewijze eerst de arbeiders heeft verdrongen, verdringt ze nu ook de kapitalisten en verwijst hen, net als de arbeiders, naar de overbodige bevolking, hoewel nog niet onmiddellijk naar het industriële reserveleger. Maar noch de omzetting (van de private eigendom van de productiemiddelen) in de vorm van naamloze vennootschappen en holdings, noch de omzetting hiervan in de vorm van staatseigendom heft de kapitaaleigenschap van de productiekrachten op. Bij de naamloze vennootschappen en de holdings is dat duidelijk. Maar ook de moderne staat is slechts een organisatievorm die de burgerlijke maatschappij zichzelf heeft gegeven om de algemene uiterlijke voorwaarden van de kapitalistische productiewijze te handhaven tegen storingen, uitgaande zowel van de arbeiders alsook van enkelvoudige kapitalisten. De moderne staat, in welke vorm ook, is een in wezen kapitalistische machine, staat van de kapitalisten, de ideële totaalkapitalist. Hoe meer productiekrachten hij in zijn eigendom overneemt, hoe meer hij werkelijke totaalkapitalist wordt en hoe meer staatsburgers hij uitbuit. De arbeiders blijven loonarbeiders, proletariërs. De kapitaalverhouding wordt niet opgeheven, maar integendeel op de spits gedreven.’ Is het niet juist deze evolutie die door de gevestigde machten van ‘onze’ samenleving en economie in de hand wordt gewerkt, of andersom gevraagd, is het niet juist het beleid van onze conservatieve christendemocraten, sociaaldemocraten, patronale en zelfs syndicale organisaties dat een ‘collectivisme’ bevordert dat men beweert te vrezen en te verafschuwen, dat echter in feite waarachtig niet beantwoordt aan enig links ideaal?
Ondertussen stellen onze conservatieve bewindslieden zich op als de verdedigers van alle vrijheden, omdat ze de ‘vrije markteconomie’ zouden verdedigen. Ook deze wordt in feite door hun eigen beleid steeds meer afgetakeld. Maar dit geenszins uitsluitend en niet eens op de eerste plaats in de zin waarin dat aangeklaagd wordt door de liberale of neoliberale achterhoede, die daaronder eigenlijk niets anders verstaat dan de ‘vrijheid’ van de individuele ondernemers of ondernemingen om te trachten elkaar de markten af te pakken. Wanneer ze het kapitalisme de naam van ‘vrije’ of zelfs ‘sociale markteconomie’ geven, willen de verdedigers van ons heersende maatschappelijk en economisch systeem ons daarmee voorspiegelen dat dit systeem niets anders tracht te doen dan te beantwoorden aan de behoeften en wensen van de mensen die zich vrijelijk op de ‘markt’ kunnen doen gelden. Maar is deze ‘markteconomie’ niet een grote mythe? Op welke markt werd of wordt gevraagd om ruimtevaart, om kerncentrales, om onze fantastisch dure en gevaarlijke wapensystemen? Wie heeft gevraagd om vergiftigd voedsel, om nylon in plaats van katoen en wol, om onze ‘moderne’ woningen? Wie heeft gevraagd om onze wegwerpproducten, om onze modes, om ons ‘design’? Wie heeft gevraagd om auto’s die vooral bestemd zijn zo vlug mogelijk door de volgende vervangen te worden? Hoevelen onder hen die wel auto’s wilden en willen hebben, hebben niet slechts de noodzaak ondervonden, opgedrongen door het massaal toenemende autoverkeer zelf en door de ontoereikendheid van openbare vervoermiddelen, om er uiteindelijk ook een aan te schaffen? Voor hoeveel andere producten die op onze ‘markt’ verschijnen, werd niet eveneens de behoefte eraan slechts gecreëerd, niet alleen door middel van massieve publiciteit, maar fundamenteel door de levensvoorwaarden van onze samenleving en productiewijze zelf? Voor de rest, zelfs wat dingen betreft waarvan het bezit en gebruik de mensen onbetwistbaar wél interesseert, bijvoorbeeld televisietoestellen: worden die wel op de markt gebracht omdat men aan die behoefte wil beantwoorden, of om heel andere redenen?
Wat de ‘andere’ vrijheden betreft: de politiek van onze conservatieve regeringen, constateerde ik boven, herleidt zich steeds meer tot economische politiek, of politieke economie. Alle andere politieke domeinen worden daardoor in de schaduw gesteld, en de beslissingen en zelfs het algemene beleid in deze domeinen worden voornamelijk bepaald door economische (‘budgettaire’) overwegingen. Aangezien de economische ‘realiteit’ waarop deze overwegingen betrekking hebben, door bijna alle partijen aanvaard wordt als basisgegeven en uitgangspunt voor elke politiek, worden de verschillen tussen hun verkiezingsprogramma’s steeds onduidelijker en worden die verschillen bijna helemaal onzichtbaar zodra die partijen deel uitmaken van een regeringscoalitie. Met het gevolg dat de kiezer nauwelijks nog voor een echte keuze geplaatst wordt en dat op die manier zijn politieke vrijheid steeds meer elke inhoud verliest.
Al het gezegde geldt nu weliswaar ook voor de toestand in de landen van het ‘reëel bestaande socialisme’ van Oost-Europa en elders, of beter, het komt erop neer dat juist het conservatieve economische beleid van onze kapitalistische landen ons in de richting drijft om geleidelijk aan een toestand te benaderen die in die ‘socialistische’ landen al lang bestaat. Engels’ boven aangehaalde voorspelling over de evolutie van de kapitalistische landen kan inderdaad ook gelezen worden als een beschrijving van de werkelijke toestand die heerst in de landen die zich thans zelf ‘socialistisch’ noemen. Indien dat zo is, rijst natuurlijk de vraag wat de grond van de zaak is.
Volgens mij ligt de grond van de zaak in het feit dat de economie, de economische politiek en zelfs de politiek überhaupt zowel in ‘het Oosten’ als in ‘het Westen’ overheerst worden door het principe – of de erkende prioriteit – van de onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productiekrachten of van de productie om de productie, bij een stelselmatige verwaarlozing van de behoeften van de mensen voor zover deze niet noodzakelijk bevredigd moeten worden om bedoeld principe te kunnen handhaven; en dit wel met dien verstande dat zowel de eerlijke voorstanders van wat ze onder ‘socialisme’ verstaan als de eerlijke voorstanders van wat ze ‘vrije markteconomie’ noemen geloven dat juist op die manier uiteindelijk de behoeften van de mensen het best bevredigd kunnen worden, terwijl de minder eerlijken proberen de mensen wijs te maken dat dit hun werkelijk doel is.
Het principe dat ik heb aangehaald, werd voor het eerst door Marx onderkend als het eigenlijk principe van de kapitalistische productiewijze. Maar niet op ondubbelzinnige manier. Volgens Marx komt namelijk het kapitalisme, ten gevolge van wat hij de ‘ware beperking’ ervan noemt, terecht in een ‘contradictie met de productiemethoden die het kapitaal (wel) voor zijn eigen doel moet aanwenden en die afstevenen op een onbeperkte vermeerdering van de productie, op de productie als doel op zichzelf, op een onvoorwaardelijke ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten van de arbeid. (Dit) middel – de onvoorwaardelijke ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten – komt terecht in een voortdurend conflict met de beperkte doelstelling (van het kapitalisme), namelijk de valorisatie van het voorhanden kapitaal.’ Uit deze en andere teksten van Marx blijkt (terwijl er ook teksten zijn waar toch een aarzeling van Marx uit spreekt) dat hij in het principe waarover we het hier hebben, geenszins de wortel van het euvel, maar bijna het enige heil zag, en het euvel integendeel zag in het feit dat, binnen het kapitalisme, de uitwerking van dit principe afgeremd zou worden door het winstbejag van het in private handen zijnde kapitaal. Bijgevolg ziet Marx eigenlijk de socialistische toekomst in een opheffing van deze private eigendom en daarmee van elke beperking van het principe van de productie om de productie en in een daardoor verzekerde ongeremde uitwerking van dit principe. Daarop hebben zich de bewindslieden van de landen van het ‘reëel bestaande socialisme’ dan ook in hun politiek gebaseerd.
Wat het winstbejag betreft, kan men echter volgens mij reeds uit Marx’ eigen analyse van het kapitalisme afleiden dat het in het belang van het principe van de productie om de productie zelf absoluut noodzakelijk is, en geenszins daarmee in ‘contradictie’ staat. En men moet ook vaststellen dat het streven naar winst uit de economische bedrijvigheid in feite ook in de ‘socialistische’ landen die bedoeld principe naleven, een absolute prioriteit blijft. Waar vandaan, stelt men zich voor, komen de geweldige middelen die in deze landen geïnvesteerd worden in de groei van hun economie, om nog maar te zwijgen van de bewapening waarvoor ook zij de kosten moeten opbrengen? (Tegen het maken van winsten is als zodanig niets in te brengen. De enige vraag is, ik zou niet zeggen waarvoor ze aangewend worden, maar met welke doelstelling ze ingehouden worden.)
Maar niet alleen dat. De historische ervaring, en juist die welke opgedaan werd in de landen van het ‘reëel bestaande socialisme’, heeft ook uitgewezen dat het principe van de onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productie om de productie (zoals ook Marx en Engels stelden) geenszins gebonden is aan de handhaving van de private eigendom van de productiemiddelen, maar dat het zich na afschaffing van deze laatste nog steeds op zo’n nefaste manier uitwerkt dat de wanverhouding tussen de economische inspanningen en de opbrengst ervan in de vorm van een bevrediging van de materiële en andere behoeften van de massa, even erg blijft of nog erger wordt; en dit zelfs in een land met zulke fantastische rijkdommen en zo’n gigantisch productieapparaat als de Sovjet-Unie.
Het zal nu duidelijk zijn dat dit niet alleen geschreven is met een polemische doelstelling tegen de rechterzijde, maar ook in antwoord op kritische vragen die me geregeld door de linkerzijde gesteld worden. Ik wil zeggen: het moet ons op de eerste plaats gaan om het zoeken van een weg om het principe van de ontwikkeling van de productie om de productie te doorbreken. Daartoe is de afschaffing van de private eigendom van de productiemiddelen geen geschikt middel. De afschaffing van de private eigendom van de productiemiddelen biedt geen enkele waarborg, ze vormt zelfs een gevaar, aangezien ze juist door de verdedigers van het kapitalisme in de hand wordt gewerkt en kan uitmonden in een rechtstreeks met staatsgeweld gehandhaafd, op de spits gedreven kapitalistisch systeem. Eerder zouden we als linkse doelstelling een echte markteconomie moeten eisen waar werkelijk voorrang heeft wat de mensen vragen inzake de ‘ontwikkeling van de economie’. Daarvoor is ongetwijfeld economische democratie nodig. Als men economische democratie ‘collectivisme’ wil noemen, zie ik niet in hoe men het kan vermijden om democratie überhaupt als ‘collectivisme’ te bestempelen. En ongetwijfeld moet door economische democratie de vrijheid, namelijk de onverantwoordelijkheid van aandeelhouders en managers, technocraten en bureaucraten, aan banden gelegd worden om, via een beheersing van de markt, hun voorbijgestreefde opvattingen aan de meerderheid op te dringen. Afgezien van het gevaar waarover ik het had is de handhaving of afschaffing van de private eigendom van de productiemiddelen hun zorg, niet de onze. Wij moeten alleen bezorgd zijn om dat gevaar.